Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
Sjoerd Leiker
| ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
Sjoerd Leiker werd geboren op 28 mei 1914 in Drachten, gemeente Smallingerland. Hij was het oudste kind van Pieter Leiker en Aafke Veenstra. Na de lagere school in Drachten volgde hij een jaar lang de kweekschool in Dokkum. Zijn vader had een klein grossiersbedrijf in kleding. Het was in opbouw en ‘het liep wel aardig’. Leiker was het hulpje en werd als opvolger gezien. Hij bracht op vrije woensdag- en zaterdagmiddagen bestellingen rond per fiets in de wijde omgeving, naar kleine kruideniers en kleine boeren met een winkeltje aan huis. Het was geen ongevaarlijk werk, want vreemdelingen werden wel met stenen bekogeld door agressieve jongens in plaatsen als Bakkeveen. Ze stonden hem soms op te wachten. In de zomer van 1929 verhuisde het gezin naar Groningen. Doordat zijn ouders in de handel zaten, hadden ze ook veel contacten met het joodse zakenleven. Zo raakte Sjoerd Leiker vertrouwd met het joodse leven. Doordat de familie Leiker joods personeel in de zaak had, werd ze wel tot de joodse bevolkingsgroep van Groningen gerekend. Daar komt nog bij dat Leiker in zijn jonge jaren zelf erg zwart van uiterlijk was, wat later nog alleen te zien was aan zijn wenkbrauwen. In de periode van de kweekschool in Groningen legde hij een grote belangstelling aan den dag voor tentoonstellingen van de expressionistische schilderskring De Ploeg. Ook herinnerde hij zich tentoonstellingen van Jan Sluyters en Permeke. Jan Wiegers heeft hem ooit nog aangeraden met tekenen door te gaan. Dat Leiker fotografeerde, kan gezien worden als een andere uiting van zijn plastische belangstelling. In zijn literaire werk treft telkens weer de liefde voor het landschap. Zijn interesse voor literatuur werd gewekt door zijn leraar Nederlands, Dirk Verèl.Ga naar eind2 Als jongen van zestien jaar schreef hij gedichten, die hij dan, heel schuchter, wel eens aan een vriendje te lezen gaf. Een schriftje met gedichten is toen in handen gespeeld van Verèl, die er op een zeker ogenblik een beetje demonstratief mee de klas in kwam en zei: ‘Dan heb ik hier een bundel van Sjoerd Leikey.’ De jonge Leiker is toen erg kwaad geworden, vond dat een gruwelijke schending van vertrouwen. Een poosje later vroeg Verèl hem mee te doen aan een kring van auteurs, die bij hem aan huis één keer per week bij elkaar kwamen. Groningse dichters, betrokken bij De Vrije Bladen en Het VensterGa naar eind3, - een kring die bestond uit onder anderen Hendrik de Vries, Bert Nuver, Ab Visser, Martin Leopold. Ook Theun de Vries, die toentertijd bibliothecaris was van de Openbare Bibliotheek in Sneek, kwam er op uitnodiging wel eens langs. In die kring lazen ze dan voor wat ze die week gemaakt hadden. Maar | ||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||
Hendrik de Vries droeg voor uit het hoofd. Niet alleen zijn eigen gedichten, ook het werk van Bilderdijk, want dat kende hij eveneens vanbuiten, net als de gedichten van Slauerhoff, een van Leikers grote favorieten. Op een extatische toon, stotend en een beetje hees, zo herinnerde Leiker zich, die hem bovendien goed kon imiteren, mede omdat beider articulatiebasis Fries-Gronings was. Hendrik de Vries was een van de ouderen in de kring. Het bundeltje De nacht, dat van 1920 dateerde, kocht Sjoerd Leiker in 1932 ‘voor een dubbeltje’ op de Vismarkt in Groningen. Van Martin Leopold bezat hij de bundel Hunkering: ‘heel zachte, tere, Rilke-achtige romantische gedichten’. Leopold verliet de salon van Verèl op het ogenblik dat Ab Visser en Sjoerd Leiker erin kwamen. In de aflevering van De Vrije Bladen getiteld ‘Groningsche dichters’ (1934) was Sjoerd Leiker met de twee gedichten ‘Het donkere water’ en ‘De verloren arbeider’ de enige debutant en tevens de jongste dichter. In 1933 behaalde hij zijn onderwijzersdiploma. Als slechtbetaalde ‘kwekeling met akte’ heeft hij maar enkele maanden voor de klas gestaan, op de Van Swinderenschool in Groningen. Typerend zijn de herinneringen aan een ander onderwijsbaantje in die periode: ‘In mijn jongelingsjaren ben ik een poos zondagschoolmeester geweest in de Prinsenstraat te Groningen, in een hoerenbuurt. De kinderen, in de leeftijdsgroepen van 2-13 jaar, werden mij niet op het dak gestuurd om een onzichtbare God te helpen, maar voor de kleren op het Kerstfeest, voor de sinaasappel en de reep chocolade. Het was in de crisisjaren. Als God zich in deze wereld openbaart, dan is dat in een helpende hand, in een stem, in een beetje mededogen. De kerk als instituut moet er mischien wel zijn, maar voor mij is de kerk zoiets als een museum geworden.’Ga naar eind4 In 1934 vervulde hij gedurende vijf maanden zijn militaire dienstplicht in Groningen. Hij was er niet bij toen in 1934 in de Jordaan een hongeroproer met geweld werd onderdrukt, maar wel stond zijn onderdeel, het Twaalfde Regiment Infanterie, klaar om naar Amsterdam te worden gestuurd, voorzien van scherpe patronen. Hij herinnerde zich nog hoe er toen censuur werd toegepast inzake de dodelijke slachoffers bij de onderdrukking van het oproer. Zoals hij zich ook herinnerde hoe de vara met één dag verbod op uitzendingen werd gestraft, omdat deze omroepvereniging vijf minuten stilte had betracht, toen de executie van Marinus van der Lubbe bekend werd. Zijn eerste politieke scholing deed hij op in de arjos, de jongerenorga- | ||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||
nisatie van de a.r.p. ‘Wij werden naar bijeenkomsten gestuurd van fascistische groeperingen om daar onze tegenstem te laten horen.’Ga naar eind5
In 1936 is hij naar Baarn gegaan om op uitnodiging van de heer Bosch te gaan werken in de uitgeverij van Bosch en Keuning, als chef van de redactie. Geen geweldig grote baan, maar behoorlijk betaald. Het kwam hoofdzakelijk neer op het lezen van boeken en manuscripten of het corrigeren en niet zelden het verbeteren van manuscripten. Hij redigeerde daar een schoolblad, een reeks literaire uitgaven, de Libellen-reeks. Het bleek een gedegen opleiding als uitgever en journalist. Leiker deed ook de eindredactie van het onderwijsblad De vacature. Vanaf 1938 schreef hij geregeld voor het antirevolutionaire dagblad De Standaard. Hij leverde bijdragen aan protestantse literaire tijdschriften als Opwaartsche Wegen, De Werkplaats en Elckerlyc, dat hij samen met Piet Keuning in 1937 oprichtte en waarvan hij de naam bedacht. Ook begon hij novellen en romans te publiceren: in 1938 de bundel Zonderlinge zielen en in 1940 zijn eerste roman, De laatste man, verschenen in de Nobelreeks van Callenbach, in een oplage van 80.000 exemplaren. Uit 1941 dateren de romans Zwarte Jan en Johannes Wezeman of de Eenzaamheid over een huis. De bundel Herinneringen aan een mensch en andere verhalen kwam uit in 1942. Maar hij vond dat je een zekere mate van levenservaring moest hebben om werkelijk goede verhalen te kunnen schrijven. Hij was het in dit opzicht met Isaac Babel eens: ‘Die kwam als jongeman van 17, 18 jaar eens bij Maxim Gorki en liet hem zijn eerste verhalen lezen, waarop Gorki zei: jongen, je moet eerst maar eens de maatschappij in.’ De laatste man leverde Leiker zoveel voorschot op, dat hij voorjaar 1939 naar Menton in Zuid-Frankrijk vertrok, waar hij zijn intrek nam in het hotel van Jean Reiss, een Roemeense jood. Reiss was een doodeenvoudige, maar wijze man, van wie menige levensspreuk hem bij zou blijven, zoals ‘La vie c'est une belle chose, n'est ce pas?’ De mobilisatie dwong hem in augustus 1939 terug te keren. Vanuit de Rabenhauptkazerne in Groningen arriveerde hij na een paar avontuurlijke dagmarsen met zijn regiment infanterie op 3 september op de mobilisatiebestemming IJmuiden. Van het leger destijds had hij geen hoge dunk. ‘Onze mitrailleurs uit 1918 haperden voortdurend. Bij het uitbreken van de oorlog kregen we vier splinternieuwe TP's (Tegen Pantserwagens), maar we hadden slechts 5 patronen per wapen, dat... in Duitsland was gemaakt. Het was een heel gepruts om ze in elkaar te zetten.’Ga naar eind6 Zijn compagniescommandant in mobilisatie- | ||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||
tijd was Herman Eggink, oud-knil-officier en in het dagelijks bestaan docent aardrijkskunde in Amsterdam. Hij zou een vaderlijke vriend voor het leven blijken. Toen de capitulatie een feit was, liet Eggink zijn compagnie in Haarlem-Noord de wapens vernielen en de munitie in het water gooien. Tot mei 1943 bleef Leiker in Haarlem wonen. Maar hij zou niet stilzitten in de oorlogsjaren. In de winter van 1941-1942 schreef hij Drie getuigen. De roman zou in mei 1942 verschenen zijn bij Holkema & Warendorf te Amsterdam, ware het niet dat Leiker tegen de zin van de uitgeverij weigerde zich aan te melden bij de Kultuurkamer. Hij kocht zijn manuscript terug voor f 457,36. Onder het pseudoniem Menno van Haarsma publiceerde hij de roman in het voorjaar van 1944 in de clandestiene Quousque Tandem-reeks van De Bezige Bij. In februari 1943 had hij Geert Lubberhuizen leren kennen (‘Jaap Romijn heeft mij bij hem geïntroduceerd’). Lubberhuizen zocht hem op in Haarlem en deponeerde ter plekke de eerste tweehonderd exemplaren van de rijmprent ‘De achttien dooden’ van Jan Campert. Leiker heeft ze in de buurt bij vrienden en kennissen gesleten voor vijf gulden per stuk. Op de vraag van Lubberhuizen aan Leiker of hij een mogelijkheid zag om van De Bezige Bij, die toen alleen nog maar deze prent uitgegeven had, een illegale uitgeverij te maken, volgden intensieve contacten. Hij zat intussen in Haarlem niet veilig meer en dook onder in Amsterdam, waarheen Lubberhuizen ook al verhuisd was vanuit Utrecht. Toen beiden eenmaal in Amsterdam zaten, kwamen onder anderen Halbo Kool, Henriëtte van Eyck en Han Hoekstra de groep versterken. De eerste bijeenkomsten van De Bezige Bij-groep vonden plaats op Leikers onderduikadres, Rijnstraat 15, ‘een uitgeplunderde jodenwoning’. Aanwezig waren ook onder meer Gerrit Kamphuis, Jan H. de Groot, Hein de Bruin, Barend Rijdes, Fedde Schurer en Godfried Bomans. Het Vrij Nederlands Liedboek, geredigeerd door Halbo Kool, Jan H. de Groot, Han G. Hoekstra en verschenen in april-mei 1944, liep heel goed. De Bezige Bij kreeg veel meer aangeboden dan ze kon plaatsen en verkeerde daarom in de gelegenheid om te kiezen uit vrijwel alle Nederlandse auteurs, omdat die officieel niets konden publiceren bij hun uitgevers. Roland Holst, Maurits Mok, Johan van der Woude, Rein Blijstra, maar ook jongeren als Koos Schuur en Ferdinand Langen. Gratis, want de opbrengsten gingen in een fonds voor bijzondere noden. Het lag voor de hand om auteurs, als ze in financiële nood verkeerden, - en dat waren er | ||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||
velen, vooral in de hongerwinter - te steunen. Leiker had samen met Lubberhuizen een lange lijst opgemaakt van auteurs, mèt de gezinssamenstelling, waarop ook de ziekten stonden vermeld die er in huis waren en welke mensen iets extra's moesten hebben. Toen geld weinig of niets meer waard was, werd overgegaan op giften in natura. Graan, soms wat aardappels, voor zieken wel eens wat vlees. ‘We hebben zelfs een keer 12 flessen goede wijn kunnen bemachtigen voor vrouwen die in de hongerwinter aan bloedarmoede leden.’ Op 12 december 1944 werd de notariële stichtingsakte van de coöperatieve uitgeverij De Bezige Bij, die inmiddels al een royaal fonds had gevormd, officieel getekend. De ondertekenaars waren Henriëtte van Eyk, Halbo C. Kool en Sjoerd Leiker, die de eerste voorzitter van het bestuur van De Bezige Bij zou zijn (van 12 december 1944 tot 2 juli 1946, gevolgd door het secretarisschap van 2 juli 1946 tot 6 november 1948). Vervolgens kwam bij Kool en Leiker de gedachte op een literair tijdschrift in het leven te roepen, onder de titel Voorpost. Jan Bons, die het omslag van Het Woord heeft gemaakt, blijkt inderdaad eerst een ontwerp te hebben gemaakt voor het omslag van Voorpost, in vier kleuren. In het voorjaar van 1945 werden de verbindingen met drukker Tamminga in Den Haag echter zo slecht dat ze het plan moesten laten varen. Wel konden ze nog in Amsterdam laten drukken, bij david (De Algemene Vrije Illegale Drukkerij) in de Spuistraat. Lubberhuizen wilde toen, vooraf aan Voorpost, een soort portefeuille laten maken, waarin losse gedichten zouden worden opgenomen, rijmprent-achtig, en korte verhalen. Daarvoor hadden ze ook al wat kopij bij elkaar, onder andere een verhaal van Leiker, ‘In het web van de tijd’. Dat verhaal is toch nog naar Den Haag gegaan, en ook nog gedrukt en ingebonden, in een aardig grijs kaftje. Er was afgesproken dat zelfs geen pseudoniemen meer als auteursnamen zouden worden gebruikt, volledig anoniem dus. De oplage was klaar; Geert Lubberhuizen had al een exemplaar ontvangen, dat hij aan Leiker gegeven had. De rest was op een zolderschuit vanuit Den Haag onderweg met van alles en nog wat naar Amsterdam. Toen de schuit op 2 maart 1945 in Leiden door de S.D. werd onderzocht, is de hele zending boekjes in handen van de Duitsers gevallen. Er is nooit meer iets van teruggevonden. Leiker zelf heeft het enige exemplaar altijd bewaard.Ga naar eind7 De mogelijkheden voor uitgeven werden zeer beperkt. De stilte der zee van Vercors is nog wèl uitgegeven door De Bezige Bij en gedrukt bij de illegale drukkerij david. Maar het boekje zag er niet zo verzorgd meer uit | ||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||
als de voorgaande uitgaven van de Quousque Tandem-reeks. Het is een eenvoudige, simpele uitgave, niet op zo'n mooi papier gedrukt. Al beschikten Lubberhuizen en Leiker wel over een aardige hoeveelheid fraai papier, dat af en toe op vindingrijke wijze ergens onder de neus van de bezetters vandaan werd gehaald.
Leiker heeft veel contact gehad met de beide drukkers van de david: Dick van Veen en Jo Pellicaan. Van Veen, die voor de oorlog vrijgesteld secretaris was van het Christelijk Werkliedenverbond, en Jo Pellicaan, zijn boezemvriend, kregen na verloop van tijd moeilijkheden met Vrij Nederland, vooral met Van Randwijk, ‘die wel een inspirerende figuur was, met leiderskwaliteiten, maar die op den duur toch z'n vrienden van zich afstootte’, waardoor ze uiteindelijk het blad verlieten. De spanningen waren mede opgeroepen door een overval in Joure, de eerste overval op een distributiekantoor in Nederland, op 24 oktober 1942, waarbij Van Veen betrokken was geweest. Die overval was geleid door Theodorus Dobbe, die in het verzet een hoge rang innam, en die veel meer dan Van Veen en Pellicaan een man van gewapend verzet was. Toen ze uit Vrij Nederland stapten, voelden ze zich een soort dissidenten. Er viel veel uit te praten, vonden ze, wat ertoe heeft geleid dat ze vanaf 23 oktober 1944 telkens op een woensdagmiddag van twee tot vijf bij Leiker thuis kwamen en daar hun relaas vertelden. Hoe ze bij het verzet gekomen waren; hoe het gelopen was met Vrij Nederland, wat er mis gegaan was bij die overval op Joure, wat het allemaal voor gevolgen had gehad. Dobbe was gesneuveld - er waren allerlei dingen waar ze mee zaten. ‘Gewetensnood is een groot woord, maar dat speelde wel een rol. Ze hadden een behoefte verantwoording af te leggen. Het is net zoals Sartre zegt: een mens die handelt, doet een keuze. Hij maakt fouten, hij maakt vuile handen. En dat hadden zij in het verzet ook gemerkt. Dat is onherroepelijk aan dit werk verbonden.’ In de novelle ‘De overval’ (Smalle bruggen naar de vrijheid) heeft hij gebruik gemaakt van deze gegevens. Twee figuren daarin zijn elkaars antipoden. Een apotheker als gepassioneerde leider van het verzet, die de trekken heeft van Theodorus Dobbe, en een tuinder, een man die iets in zich heeft van Dick van Veen. Direct na de bevrijding was Leiker betrokken bij een aantal inbeslagnemingen als gevolg van een beslissing van het College van Vertrouwensmannen. Samen met Geert Lubberhuizen, Jan Elburg en een sleutelspecialist. Dit betrof niet alleen het gebouw van uitgeverij Westland aan de | ||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||
Herengracht, maar ook de n.s.b.-boekwinkel aan de Koninginneweg, de n.s.b.-boekwinkel in de Leidsestraat en de n.s.b.-boekwinkel ‘Het Bolwerk’ op de hoek van de Kalverstraat met de Dam. Na de oorlog wilde hij niet in de uitgeverij blijven hangen. In maart 1945 al had dr. Taco Kuiper, directeur van de stichting voor Psychotechniek in Utrecht, hem gevraagd medewerker te worden. Ook in Kuiper, classicus, voormalig protestant en socialist, zou hij een van zijn leermeesters voor het leven ontdekken. Zijn nieuwe beroep hield onder meer in dat hij een deel van het aankomend personeel van Het Parool testte. Met de illegale geschiedenis van Het Parool was hij heel vertrouwd, hij had het helpen stencilen en verspreiden. Het militaire leven en vooral het intensieve contact met zijn compagniescommandant Herman Eggink bleven voorlopig zijn leven sterk bepalen. In september 1945 vroeg de Psychologische Dienst van het ministerie van Oorlog selectie-officieren. Er waren zo'n duizend sollicitanten, terwijl ze maar zestig officieren nodig hadden. Op 1 november 1945 werd hij benoemd en in januari 1946 was hij als reserve eerste luitenant met een studiecommissie in Engeland. Hij kwam al snel tot de conclusie dat hij op een dwaalspoor was geraakt. ‘Geen wonder, in zo'n oorlog raak je toch wat gedesoriënteerd, juist doordat je in het verzet zit en naar alle kanten werkt.’ Hij kon per 1 april 1946 ontslag krijgen uit de militaire dienst en stapte over naar het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om secretaris te worden van de Ereraad voor de Letterkunde van het ministerie van o.k. & w. Voorzitter was mr. R.F. Bordewijk, leden waren onder meer mr. M. Nijhoff, Annie Romein-Verschoor en Prof. J.B. Tielrooy. In deze kring van kunstenaars en intellectuelen voelde hij zich beter thuis dan in zijn militaire baan. Hij vertelde erover: ‘Bordewijk deed de zittingen van de Ereraad heel stijlvol. Ik heb hier het hele dossier van de Ereraad nog liggen. Nooit afgegeven. Victor van Vriesland zei: dat moet je houden. Dat kan nog eens nodig zijn. Het blijkt telkens nog nodig te zijn, om dingen na te zoeken voor mensen die bezig zijn met een studie of onderzoek. Telkens komt het weer voor de dag. Ik ben er een beetje mee gaan leven. Bij mij heeft net als bij Sierksma en bij J.B. Charles de maatschappelijke betrokkenheid een heel sterke rol gespeeld. Bij de Ereraad had je te maken met mensen die fout waren geweest. In de bezettingstijd wist je heel precies wie fout waren en wie goed. Dat was nou eenmaal zo. De mensen die zich hadden aangemeld voor de Kultuur- | ||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||
kamer, hebben we toen wel vrij scherp veroordeeld. Ik meen nog altijd terecht, omdat wij ervan uitgingen dat die mensen zich in dienst hadden gesteld van de vijandelijke propaganda. Er zijn zware gevallen bij geweest, lichte, n.s.b.-dichters, mensen die zich uit een zekere onnozelheid hebben aangesloten. Hoe het ook zij, het waren er toch nog bedroevend veel, zo'n 330 hebben wij er moeten berechten. We hadden eerst een collectieve lijst gemaakt, waarop de auteurs die waren doorgegaan met publiceren en die dus menselijkerwijs lid moesten zijn van de Kultuurkamer. Er was in bezettingstijd ook al een lijst aangelegd van boeken die in de oorlogsjaren waren verschenen. Charles van Blommestein [mede-oprichter van De Bezige Bij] heeft zo'n lijst gehaald uit het Weekblad van de Boekhandel. Ik heb een complete lijst van wat toen verschenen is. Dan sta je te kijken hoe de uitgevers zich in allerlei bochten hebben gewrongen om de Duitsers toch een beetje mild te stemmen. Om vreemde boekjes uit te geven als Hoe leer ik in veertien dagen Duits.’
Door G.H. 's Gravesande werd Leiker de functie aangeboden van chef van de kunstredactie van De Nieuwe Courant, het voormalige foute Vaderland. Hoewel hij het een belangrijk aanbod vond - Ter Braak bijvoorbeeld was daar redacteur geweest - zag hij af van de functie vanwege het klimaat dat er heerste: ‘een heel star, liberaal milieu’. ‘Misschien heb ik het toen wel te zwart-wit gezien.’ Hij gaf de voorkeur aan het redactiesecretariaat van De Nieuwe Stem, met redacteuren als Romein, Pos, Van Vriesland, Suys en Wertheim. Leiker is bij De Nieuwe Stem gekomen, toen Van Randwijk wegging. Zoals zijn gewoonte was, heeft hij toen vrij uitvoerig genotuleerd. In De Nieuwe Stem verscheen ook zijn verhaal ‘Een handvol spijkers’. Vestdijk schreef een bewonderende kritiek. Vrienden reageerden met persoonlijke reacties. Gerrit Borgers schreef hem dat hij het jammer vond dat het niet in Podium stond. Fokke Sierksma vond dit het beste van zijn werk na de oorlog. Van Vriesland schrijft: ‘Jij wordt langzamerhand specialist in Chaplinades van Kafkase kleine mannen die de klappen krijgen, het is misschien de enige juiste kijk op deze verdwaasde wereld, maar iets te lijdelijk en te weinig constructief voor zo'n jonge man.’ Maar, aldus Leiker, ‘ik wilde juist laten zien hoe een mens verpletterd kan worden door een apparaat als dat van de nazi's. Dat was mijn bedoeling, het was geen kafkiade.’ Voor Leiker maakte het geen verschil of je nu in De Nieuwe Stem publiceerde of in Podium. Dat lag voor hem ongeveer in hetzelfde humanis- | ||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||
tische vlak. Dat gold ook voor anderen in zijn omgeving. J.B. Charles bijvoorbeeld was eerst bij Podium, maar werd later redacteur van De Nieuwe Stem. Ook Henk van Randwijk was enige tijd redacteur van De Nieuwe Stem. Het bleven drukke en onrustige tijden voor Leiker. Met Romein en Donkersloot heeft hij nog wel eens overlegd om rechten te gaan studeren, maar liefst bleef hij toch trouw aan het schrijverschap. ‘Een hoge functie in de maatschappij heb ik niet gezocht en niet begeerd. Ik was schrijver. Aan die innerlijke opdracht - het is misschien een groot woord - wilde ik trouw blijven.’Ga naar eind8 Hij zou redactiesecretaris van De Nieuwe Stem zijn van 1946 tot 1948. Precies in de jaren ook van de Ereraad voor de Letterkunde. Van 1946 tot 1952 was hij bestuurslid van de Vereniging Van Letterkundigen. Hij was in 1947 in Zürich present op het eerste naoorlogse pen-congres. De Maatschappij der Nederlandse letterkunde begroette hem in hetzelfde jaar als haar jongste lid (in de jaren 1973-1974 was hij secretaris). Ook als literair adviseur bleef hij bij De Bezige Bij betrokken. Onder de naam Simon le Croyant werkte hij in 1948 mee aan de rubriek ‘Boekendoolhof’ van Vrij Nederland. Het pseudoniem had hij in literatuur over de Katharen gevonden, die in vroeger eeuwen ook een soort onderduikersbestaan leidden. ‘Met de naam Simon le Croyant gaf ik te kennen dat ik in wezen een mysticus ben.’Ga naar eind9 Samen met zijn vriend, de beeldhouwer Leo Braat, - we lopen nu wat vooruit - was hij actief in de Stichting Gerrit van der Veen Monument en in de Société Européenne de Culture.
In 1948 keerde hij in de noordelijke provinciën terug. Hij werd directeur van de Regionale Omroep Noord en Oost in Groningen. Vier jaar later nam hij ontslag, onder meer om weer aan schrijven toe te komen. Hoewel hij in zijn persoonlijk leven het zwaar te verduren kreeg bij zijn echtscheiding in 1953, bleven in de lokalen van de omroep de verhalen over zijn professionele instelling nog lang hangen. Hoe streng zijn taalnormen waren en hoe afstandelijk hij was in leiding geven. De actualiteit mocht altijd wijken voor de literatuur. ‘Uiteraard niet een prijzenswaardig standpunt voor een journalist, maar wel begrijpelijk en te verdedigen voor een man als Leiker, die bleef wat hij was en zou blijven: schrijver.’Ga naar eind10 In oktober 1953 verscheen de roman De voorspelling, door hemzelf ‘een crime-story’ genoemd. In dezelfde maand bleek het leven toch ook gelukkige wendingen in petto te hebben: op 26 oktober 1953 trouwde hij met Tine Kooijmans. | ||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||
Vanaf 2 november 1953 - het jaar waarin hij lid werd van de P.v.d.A. - zou hij voor lange tijd verbonden zijn aan Het Vrije Volk in Leeuwarden, eerst als redacteur, vanaf 1954 als chef-redacteur en algemeen verslaggever. Met Tine vestigde hij zich in ‘Ljouwert’. In 1967, het jaar waarin de roman De achtervolgers verscheen, verhuisde hij naar Hoorn, om dichter bij Amsterdam, zijn nieuwe standplaats, te zijn. Een jaar later verscheen de roman Wachten bij de grens. In 1971 stopte hij met de journalistiek, min of meer gedwongen door de slechte gang van zaken bij Het Vrije Volk, maar in het besef op de Friese redactie in Leeuwarden zijn stempel te hebben gedrukt. Men sprak op de burelen van de krant in Amsterdam wel over ‘het schooltje van Leiker’. Hij leidde onder anderen Johan van Minnen en Martin van Amerongen op. Tjitte Piebenga, eveneens een leerling van hem, herinnerde zich het rode potlood van de meester maar wat goed. ‘De prachtigste zinnen werden genadeloos in drieën gehakt en de beste verslagen met de helft bekort. Dus je leerde er wat. Maar uit mijn recensies heeft hij nooit één letter geschrapt.’ Het lidmaatschap van de P.v.d.A. had hij inmiddels opgezegd. ‘Ook als ‘politicus zonder partij’ kan men invloed uitoefenen, vooral in deze tijd van inspraak en buitenparlementaire acdes’, aldus Leiker.Ga naar eind11 Op blote voeten (1970) was zijn laatste roman. Hij begon steeds meer studie te maken van oosterse godsdiensten. Regelmatig leverde hij bijdragen aan het Algemeen Maçonniek Tijdschrift, waarvan hij redacteur was, onder meer over boeddhisme en hindoeïsme. Een aantal van zijn artikelen daarin bundelde hij samen met die van zijn mederedacteur prof. dr. Sjoerd Groenman in Onder ons gezegd en gezwegen (1981). Dit boek, dat als ondertitel meekreeg Bespiegelingen van vrijmetselaren over mens en wereld, was niet bedoeld om allerlei feitelijke informatie te verschaffen, maar alleen om de geest van de vrijmetselarij te laten spreken. Zowel uit behoefte aan gesprekken met mensen uit verschillende levenskringen als aan ‘eenvoudigweg plezier in het sociëteitsleven’ meldde hij zich in 1971 bij de Orde van Vrijmetselaars aan. Het typeert Leiker dat hij bij zijn aanmelding bezwaar maakte tegen het exclusief mannelijke karakter van de Orde. ‘Mijn vrouw is een gelijkwaardige partner. Zij staat positief tegenover het lidmaatschap van de loge.’ Telkens opnieuw verdiepte hij zich in de Tweede Wereldoorlog, die vanaf 1942 de basis van zijn literaire werk was geworden. Hij was ervan overtuigd dat schrijvers die in oorlogstijd aan de goede kant hadden gestaan, ook hadden gefungeerd als woordvoerders van het verdrukte volk. | ||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||
‘Dat is het hoogste ambt in een democratische samenleving.’Ga naar eind12 Hij besprak voor de radio het werk van L. de Jong. Zelf publiceerde hij over de oorlogsjaren in West-Friesland. Onderzoekers raadpleegden hem graag om zijn ervaringen, gedetailleerde kennis en oprechtheid. Wim Hazeu ondervond in 1968 zijn steun bij het maken van een radio-documentaire over de Kultuurkamer en in 1974 opnieuw voor de n.c.r.v.-televisiedocumentaire De overval, waaraan Leiker als motto meegaf: ‘met alleen het geweten als meester’. Hij adviseerde Wam de Moor inzake Van Oudshoorn en de Kultuurkamer (1982). Lisette Lewin zocht hem op voor haar boek over het clandestiene uitgeven (1983). Eerder informeerde hij grondig Richter Roegholt voor diens geschiedenis van De Bezige Bij (1972). Zelf was hij niet gauw tevreden over de aard en de toch soms bepaald niet geringe hoeveelheid der door hem verstrekte informatie: er kwamen nieuwe gesprekken en per post of telefoon volgden aanvullingen. Wie hem ontmoette, kon zich verbazen over zijn minutieuze aantekeningen, dicht opeen geschreven, kennelijk jaar in jaar uit bijgehouden, in al even kleine notitieboekjes. Leiker moet daarnaast een groot correspondent zijn geweest. Met Hendrik de Vries bijvoorbeeld heeft hij vele brieven gewisseld. In relatie tot zijn eigen werk was hij net zo'n aartsverbeteraar als W.F. Hermams - om maar eens iemand te noemen van wie hij in zijn vroege Bezige Bij-tijd nog manuscripten heeft beoordeeld. Hij had bemoeienis met Conserve, waarvan Hermans hem een exemplaar met opdracht schonk (het boek verscheen overigens bij W.L. Salm & Co). Leiker was in zijn functie bij De Bezige Bij ook betrokken bij de beoordeling van het manuscript van De tranen der acacia's. De uitgeverij aarzelde (te) lang, nadat Leiker het had gelezen en aanbevolen. Hermans was enkele maanden in Canada, constateerde eind 1948 dat er nog geen beslissing was en liet de roman vervolgens bij Van Oorschet verschijnen.
Aan erkenning heeft het hem niet ontbroken. Van tijd tot tijd waren de kritieken zeer lovend. Van Drie getuigen verschenen vijf drukken en diverse vertalingen. In 1952 werd hem voor dit boek de Hendrik de Vriesprijs toegekend, in 1971 ontving hij de Marianne Philips-prijs voor zijn gehele oeuvre. Kees Fens vond zijn verhalen ‘Een handvol spijkers’, ‘Displaced persons’ en ‘De overval’ aangrijpende uitbeeldingen van ‘de dolende, opgejaagde mens’, ‘verhalen die de politieke actualiteit volkomen overstijgen’, ‘zakelijk geschreven, zonder enige literaire franje, sober, ui- | ||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
termate suggestief’.Ga naar eind13 De n.c.r.v. zond in 1970 en 1972 een drietal hoorspelen van hem uit: Het goud van Peru, De weg is de wereld en Daar was vrede, hier is de pijn. Op 25 april 1973 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Een keuze uit eigen Friestalige verhalen, essays en gedichten verscheen onder de titel In wolk fan Tsjûgen (Bolsward: Koperative Utjowery). Leeuwarden eerde hem in 1984 met de Piter Jelles Priis en met een expositie in het Fries Letterkundig Museum. Bij de derde druk van Smalle bruggen naar de vrijheid in 1987 voelde hij zich verrast door de waardering van jongere critici. Hoewel al ernstig ziek in 1988, liet hij zich overhalen het manuscript van een verloren gewaand kerstverhaal uit 1946 te laten drukken en uitgeven, maar niet dan nadat hij het helemaal had herschreven. En nòg schreef hij in de begeleidende brief aan uitgever H. Kraayenbrink ‘niet snel tevreden te zijn over [zijn] werk; het behoudt het karakter van voorlopigheid, van onvoltooidheid’. Op 15 december 1988 overleed Sjoerd Leiker, vierenzeventig jaar oud, in zijn woonplaats Hoorn. Op 4 september 1992 vond in het Westfries Museum in Hoorn de inwijding plaats van de werkzaamheden van de Stichting Sjoerd Leiker Fonds. De stichting stelt zich onder meer tot doel driejaarlijks een literaire prijs en een daarbij behorende bronzen legpenning uit te reiken aan een Nederlandse auteur, ouder dan vijftig jaar. Het idee voor deze stichting en onderscheiding sluit wonderwel aan bij Leikers betrokkenheid bij het uit 1902 stammende Tollensfonds, waarvan hij vanaf 1978 tot zijn overlijden secretaris-penningmeester was, maar waarvan hij ook wel eens liet merken dat het een wat verstoft en bedaagd instituut was geworden. F.B. Hotz was de eerste auteur aan wie de eer van de Sjoerd Leiker-prijs te beurt viel.
s.n. bakker | ||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||
|
|