Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1991
(1991)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Leendert Strengholt
| |
[pagina 145]
| |
examen begon hij min of meer particulier te studeren voor de akte Nederlands m.o.-a, onder begeleiding van de neerlandicus dr. J. Karsemeyer, die een paar leerlingen had die hij één uur per week thuis ontving. Het eerste jaar studeerde hij 's avonds, het tweede jaar overdag, de avond bestedend aan zijn werk als verslaggever. Deze studie had een vlot verloop, want na twee jaar behaalde hij, in 1950, de akte mo-a, waarop hij onmiddellijk het onderwijs in ging. Nog datzelfde jaar stond Leen als jonge leraar een maand voor de klas op het Rotterdamse Marnix-Gymnasium. Zijn leraarscarrière werd echter onderbroken door de militaire dienst, waarvoor hij in 1950 plotseling werd opgeroepen. In de krijgsmacht bleek men oog te hebben voor Leens capaciteiten, want na zijn basisopleiding bij de luchtmacht werd hij ingedeeld bij de inlichtingendienst van dit wapen. Het gevolg hiervan was - het was het begin van de koude oorlog - dat hij een cursus Russisch moest volgen, waarvoor hij werd uitgeleend aan de landmacht. Daarmee behoorde hij tot de eerste groepen militairen die zich deze taal eigen moesten maken; tot zijn studiegenoten behoorden onder anderen de columnist Nico Scheepmaker en de semioticus Aart van Zoent. Leen Strengholt heeft geprobeerd zijn kennis van het Russisch ook na zijn diensttijd actueel te houden, wat blijkt uit het feit dat hij enkele decennia later voor het tijdschrift Woordwerk nog gedichten kon vertalen van de Russische dissidente Irina Ratoesjinskaja. Na een diensttijd van veertien maanden ging hij naar de officiersopleiding van de luchtmacht. In 1952 verruilde hij in de rang van tweede luitenant het uniform weer voor het burgerkostuum. Nadat hij vanaf oktober 1952 tot het eind van het leerjaar voor de klas had gestaan op het Christelijk Lyceum in Zeist, werd hij in september 1953 als leraar Nederlands verbonden aan de Christelijke m.m.s. in Rotterdam. Aan deze school bleef hij tot 1968, vanaf 1963 in de functie van onderdirecteur. De m.m.s. zou een grote rol spelen in het leven van Leen Strengholt: niet alleen deed hij daar zijn ervaring op als docent, maar ook ontmoette hij er zijn latere echtgenote. Leen was een enthousiast leraar, die zijn leerlingen wist te inspireren en enthousiast te maken voor de Nederlandse literatuur. Hij deed daarbij geen concessies en schroomde niet hen in contact te brengen met moeilijke dichters als Martinus Nijhoff en Gerrit Achterberd. Ook liet hij zijn pupillen natuurlijk kennismaken met de oudere Nederlandse letterkunde en voerde hij stukken als Esmoreit en Granida met hen op, waarbij hij zelf meestal ook de rol van een personage op zich nam. Zo trad hij in het eerst- | |
[pagina 146]
| |
genoemde stuk op als Robberecht, de schurk in het spel. Zijn taken als leraar hielden Leen Strengholt niet af van verdere studie. Aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag volgde hij de opleiding voor de akte Nederlands mo-b, die hij in 1955 behaalde. Hoewel de studie de hele Nederlandse taal- en letterkunde omvatte, verdiepte hij zich in het bijzonder in de literatuur van de Renaissance, waarbij zijn belangstelling zowel de taalkundige als de literaire aspecten van teksten gold. Hij werd vooral geboeid door problemen van tekstinterpretatie, iets wat zijn gehele wetenschappelijke carrière zo zou blijven. Met scherpzinnigheid en nauwgezetheid verdiepte hij zich in teksten en kwam zo vaak tot verrassende ontdekkingen, die hij het liefst zo snel mogelijk publiek wilde maken. Toen hij zijn akte mo-b had behaald, kon een eerste wetenschappelijk artikel dan ook niet lang uitblijven, en nog in 1955 debuteerde hij in De Nieuwe Taalgids met het artikel ‘Van der Noot-notities’. Vanaf dat moment zou een niet aflatende stroom van publikaties uit zijn pen vloeien: artikelen, studies, tekstedities en recensies. Aan deze stroom zou eerst met zijn plotselinge dood in 1989 een eind komen. In de jaren dat hij verbonden was aan de Rotterdamse m.m.s. deden zich in zijn persoonlijk leven grote veranderingen voor. In 1958 verloofde hij zich met Ada van Keulen; een jaar later, op 22 december 1959, traden zij in het huwelijk. Het jonge echtpaar ging in Dordrecht wonen, waar vier kinderen werden geboren: twee dochters en twee zoons. Omdat zijn aanstaande echtgenote gereformeerd was, sloot Leen Strengholt zich bij zijn huwelijk aan bij de gereformeerde kerk. Intussen was, zoals gezegd, zijn publicitaire activiteit op gang gekomen, waarbij bleek dat vooral het genre lyriek zijn grote belangstelling had. Steeds opnieuw verdiepte hij zich in poëzie van dichters van protestantse, bij voorkeur calvinistische signatuur, wat leidde tot boeiende publikaties. Vooral enkele fraaie studies over de Deventer dichter Jacobus Revius lieten hem kennen als een zorgvuldig lezer met een groot gevoel voor poëzie, en als iemand die een sterke affiniteit had met de religieuze lyriek van deze calvinistische dichter en getroffen was door de kwaliteit van diens verzen.Ga naar eind1 Strengholts publikaties bleven niet onopgemerkt, wat ertoe leidde dat de literatuur-historicus prof. dr. W.A.P. Smit hem benaderde met het voorstel om voor de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde een tekstuitgave te maken van Lucas Rotgans' classicistische tragedie Eneas en Turnus. Strengholt, die een snelle werker was, publiceerde deze editie in 1959. Edities van Vondels Joseph in Dothan (1962) en | |
[pagina 147]
| |
Adonias (1963) volgden, evenals van Rotgans' Scilla (1966) en Boerekermis (1968). In het najaar van 1967 nam de wetenschappelijke carrière van Leen Strengholt een nieuwe wending. Hij werd door de hoogleraren Caron en Kuiper, verbonden aan de afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit, benaderd met het verzoek om de plaats in te nemen van de taalkundige dr. F.L. Zwaan, voor de interpretatie van zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten. Het was duidelijk dat de beide hoogleraren in de mening verkeerden dat Leen Strengholt, gezien de kwaliteit en kwantiteit van zijn publikaties, een afgeronde academische vorming in de neerlandistiek achter zich had. De aangezochte kandidaat moest hen in dit opzicht teleurstellen, hij kon hun niets anders bieden dan de akte mo-b. De hooggeleerden lieten zich hierdoor echter niet afschrikken: onder de voorwaarde dat Leen Strengholt zo snel mogelijk de vereiste academische examens zou afleggen, droegen zij hem voor als wetenschappelijk hoofdmedewerker. Op 1 januari 1968 begon hij aan zijn nieuwe taak aan de Vrije Universiteit. De academische werkzaamheden en het feit dat hij zich moest voorbereiden op de universitaire examens brachten met zich mee dat hij zich ging verdiepen in voor hem nieuwe vakken als paleografie en analytische bibliografie. In korte tijd wist hij zich in beide vakgebieden te bekwamen. In de filologie behoort het werk van Constantijn Huygens tot het standaardrepertoire. Vandaar dat Strengholt zich intensief begon bezig te houden met het werk van deze dichter. In betrekkelijk korte tijd had hij Huygens' complete Nederlandse gedichten gelezen. Hij kwam diep onder de indruk van de Haagse dichter, wiens poëzie hem niet meer zou loslaten. Hij werd vooral geboeid door Huygens' veelzijdigheid, waarbij - in Strengholts eigen woorden - alle facetten van het zeventiende-eeuwse leven aan de orde kwamen. Daarnaast ervoer hij een geestelijke verwantschap met de calvinist Huygens. De intensieve bemoeienis met het werk van de Haagse dichter resulteerde al vrij snel in een aantal, meest korte, artikelen, waarin vooral tekstproblemen bij Huygens aan de orde worden gesteld. In 1974 publiceerde hij een teksteditie van Huygens' Heilighe Daghen, waarvan hij een exemplaar van de eerste editie van 1645 had teruggevonden in de bibliotheek van het British Museum in Londen. In deze uitgave toont hij zowel zijn vakmanschap als manuscriptoloog en bibliograaf, als zijn bekwaamheid als literatuur-historicus en filoloog. Bovendien maakt deze editie duidelijk dat Strengholt bijzonder werd gegrepen door de religieuze poëzie van Huygens. | |
[pagina 148]
| |
Op 12 december 1969 legde Leen Strengholt zijn eerste academische examen, het kandidaatsexamen, af. Twee jaar later, op 17 december 1971, volgde het doctoraalexamen. Daarna ging de ontwikkeling van Leens carrière snel naar een hoogtepunt. In 1976 ging de hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit, dr. J. Bosch, met emeritaat. Voor velen binnen en buiten de V.U. stond het bij voorbaat vast dat Leen Strengholt de aangewezen opvolger was. Deze was echter nog niet gepromoveerd, reden waarom hij per 1 april 1976 benoemd werd tot lector. Nog datzelfde jaar, op 2 december 1976, promoveerde hij bij dr. J. Bosch cum laude op het proefschrift Huygens-studies: bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens. Zijn benoeming tot hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit ging per 1 januari 1977 in. Strengholts dissertatie en zijn andere studies over de dichter maakten duidelijk dat er in Nederland een nieuwe Huygens-specialist was opgestaan, wiens autoriteit al snel door de vakgenoten werd erkend. De Huygens-kenner dr. Jacob Smit, wees in zijn in 1980 verschenen biografie De grootmeester van woord- en snarenspel: het leven van Constantijn Huygens, dan ook nadrukkelijk op de verdiensten van Strengholt voor de Huygens-studie en sprak de verwachting uit dat deze nog veel van zich zou laten horen. Het was dan ook min of meer vanzelfsprekend dat de oratie waarmee Leen Strengholt zijn ambt officieel aanvaardde over Huygens ging. Op 2 december 1977 sprak hij over Dromen is denken: Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten, een oratie die als een beginselverklaring zijn opvattingen over ‘een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap’ verwoordt. De jaren van zijn hoogleraarschap werden voor een groot deel door de studie van Huygens' werk en de receptie en navolging ervan in beslag genomen. Een en ander kwam tot uitdrukking in een aantal publikaties van hoog niveau. Ook in zijn onderwijs kwam zijn specialisme tot uitdrukking, want vrijwel elk jaar gaf hij wel een doctoraalcollege dat gewijd was aan de poëzie van Huygens. Als didacticus was hij hier op zijn best: met grote scherpzinnigheid en volharding wist hij zijn studenten de moeilijkheden en eigenaardigheden van Huygens' poëzie te laten ontdekken en begeleidde hij hen op de lange, moeilijke weg van autograaf naar gedrukte tekst. Op deze wijze vormde hij als het ware een eigen school van Huygens-kenners, waarmee hij waarborgen schiep voor de continuïteit van het onderzoek. Twee van zijn leerlingen zijn inmiddels gepromoveerd: Ton van Strien met Constantijn Huygens, Mengelingh | |
[pagina 149]
| |
(1990) en Tineke ter Meer met Snel en dicht: een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens (1991). Een derde proefschrift over het jeugdwerk van de dichter nadert zijn voltooiing. Het Huygens-onderzoek van Strengholt zelf had moeten culmineren in een wetenschappelijke editie van het hofdicht Hofwijck. Samen met een groep studenten had hij het meeste werk voor deze editie al verricht, het wachten was nog slechts op de afwerking. Strengholts plotseling overlijden heeft dit werk tot stilstand gebracht. We mogen echter hopen dat een van zijn leerlingen het project zal oppakken om het te voltooien. Het hoogtepunt van de Huygens-studie werd het jaar 1987, waarin de driehonderdste sterfdag van de dichter werd herdacht. Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had, mede op aandringen van Leen Strengholt, het initiatief genomen om tot een luisterrijke herdenking van Constantijn Huygens te komen en daartoe een comité in het leven geroepen waarvan Strengholt vanzelfsprekend voorzitter werd. Met hart en ziel heeft hij zich ingezet voor een waardige herdenking. Dank zij allerlei subsidies die het comité wist los te krijgen, kon een groot aantal activiteiten worden verwezenlijkt, zoals een bundel studies over Huygens onder de titel Veelzijdigheid als levensvorm, waarin de veelzijdigheid van de dichter tot uitdrukking komt, een op het onderwijs gerichte tentoonstelling in het Museon in Den Haag en een tweedaags congres dat werd georganiseerd door de Werkgroep Zeventiende Eeuw. Op dit congres hield Strengholt de openingsrede, waarin hij niet alleen aandacht schonk aan Huygens' religiositeit en diens stijlidealen, maar ook een aantal desiderata voor komend onderzoek formuleerde. Op de officiële herdenkingsbijeenkomst op zaterdag 28 maart in de Haagse Kloosterkerk was Strengholt een van de twee feestredenaars. Hij hield een boeiende en lichtvoetige rede over Een dichter van klasse.Ga naar eind2 Het hele jaar 1987 stond in het licht van Huygens en dat betekende dat er, buiten de officiële herdenkingsactiviteiten om, talloze malen een beroep op Leen Strengholt werd gedaan om zijn medewerking aan iets te verlenen. Hij schreef bijdragen, hield lezingen, sprak voor de radio, gaf interviews en was in alle opzichten onvermoeibaar bezig om de dichter onder de aandacht te brengen. Bijzonder veel genoegen heeft hij beleefd aan het schrijven van een korte biografie van Constantijn Huygens, Constanter, die bestemd was voor een breed publiek van geïnteresseerden. Achteraf gezien kunnen we vaststellen dat hij letterlijk alles in het werk heeft gesteld om Huygens voor een groot publiek tot leven te wekken. | |
[pagina 150]
| |
Men zou langzamerhand de indruk kunnen krijgen dat Leen Strengholt zich tijdens zijn academische carrière alleen met het leven en werk van Huygens heeft beziggehouden. Niets is echter minder waar. Als lezer en onderzoeker werd hij buitengewoon geboeid door de hele literatuur van de zeventiende eeuw, waarbij hij een sterke voorkeur had voor de lyriek. Zijn oudste literaire liefde, de poëzie van Hooft, is hij altijd trouw gebleven. Hij heeft daaraan verschillende publikaties gewijd. Toen de anglist dr. J.A. van Dorsten de kwaliteit van Hoofts poëzie in twijfel trok, nam Strengholt de handschoen op en trad als verdediger van Hooft in de ring.Ga naar eind3 Maar ook Hoofts proza had zijn belangstelling: zijn laatste doctoraalcollege, dat hij niet heeft mogen voltooien, was gewijd aan Hoofts Neederlandsche Histoorien. Ook in het werk van Vondel heeft hij zich verdiept. Naast de reeds vermelde tekstedities uit de vroege jaren zestig schreef hij over de structuur van Vondels theoretische uiteenzetting Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste en over afzonderlijke gedichten en thema's uit zijn werk.Ga naar eind4 Nog in het jaar van zijn promotie zag hij kans om ‘een oud literair-historisch vraagstuk’ op te lossen door achter de identiteit te komen van de dichter van Bauw-heers wel-leven, een lofdicht op het boerenleven dat voorkwam in Den Nederduytschen Helicon (1610) en dat was gesigneerd met een zinspreuk. Alle eerdere pogingen om het anagram op te lossen hadden niets opgeleverd, maar Strengholt slaagde erin, volgens eigen zeggen geholpen door zijn in het leger aangescherpt gevoel voor woordraadsels. Dit resulteerde in het boekje De dichter van Bauwheers wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen (1976). Ook het werk van Revius bleef hem boeien en dit leidde tot een teksteditie van diens berijming van het Hooglied (1986). Tijdens de Revius-herdenking op 8 november 1986 in Deventer hield hij een voordracht waarin hij retouches aanbracht in het bestaande beeld van de dichter.Ga naar eind5 Van belang waren ook zijn publikaties over de Muiderkring, omdat hij daarin dit gezelschap terugbrengt tot wat het was: de vriendenkring van Hooft. Er is wel gezegd dat een groot deel van Strengholts werk bestaat uit correcties van of aanvullingen op het werk van voorgangers. Dat is tot op zekere hoogte waar, maar we moeten dan wel vaststellen dat het vrijwel altijd zaken betreft die het bestaande beeld in de literatuurgeschiedenis wezenlijk corrigeren. Een goed voorbeeld van zijn werkwijze is de lezing die hij op 22 april 1989 in Middelburg hield onder de titel Letterkundig leven in Zeelands gouden eeuw. Hierbij gaf hij een herwaardering van de bundel Zeeusche Nachtegael (1623) en toonde aan dat deze inhoudelijk en structureel veel renaissancistischer is dan | |
[pagina 151]
| |
Meertens had betoogd in zijn dissertatie Letterkundig leven in Zeeland (1943). En passant gaf hij Meertens daarbij alle eer die hem toekwam en prees hij diens pionierswerk.Ga naar eind6 De laatste jaren werd hij in het bijzonder geboeid door de poëzie van ‘bevindelijke’ gereformeerden uit de kring van de Nadere Reformatie. Een lezing voor de Stichting Studie der Nadere Reformatie leidde tot het verzoek om een teksteditie voor te bereiden van Jodocus van Lodensteyns Uytspanningen (1676). Met grote inzet is hij aan deze taak begonnen, waarbij zijn bewondering voor Lodensteyns dichterschap gaandeweg groeide. Enthousiast kon hij zijn laatste bevindingen vertellen of laten zien op welke interpretatieproblemen hij was gestuit. Hij was al bijna tot op de helft van de bundel gevorderd toen de dood hem plotseling wegrukte. Nog in het jaar van zijn overlijden viel Leen Strengholt de erkenning te beurt benoemd te worden tot buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Met deze benoeming voelde hij zich zeer vereerd; zijn installatie als lid heeft hij niet meer mogen beleven. Een ander bewijs van erkenning was voor hem het feit dat hij was uitgenodigd lid te worden van de internationale begeleidingscommissie voor de wetenschappelijke editie van het Dagboek van Anne Frank, die in 1986 uitkwam. Jarenlang maakte hij deel uit van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Op 24 mei 1989 hield hij voor dit gezelschap zijn laatste voordracht, over Hoofts Neederlandsche Histoorien. Sedert 1976 was hij lid van de redactie van de ‘Alkmaarse Historische Reeks’ en ook hier toonde hij zich weer een vruchtbaar publicist. In zijn bijdragen aan het Alkmaars Jaarboekje en delen van de Reeks belichtte hij literair-historische aspecten van de Alkmaarse geschiedenis. Hij schreef onder andere over vader en zoon Pieter Janssoon Schaghen en Cornelis Pieterssoon Schaghen, Alkmaarse regenten met literaire ambities uit het begin van de zeventiende eeuw, die beiden een bescheiden oeuvre hadden nagelaten. Ook aan de literaire bedrijvigheid van de Alkmaarse predikantsdochter Alida Bruno wijdde hij een studie. In 1976 werd hij voorzitter van de vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, waarvan, zoals bekend, de collectie binnen de muren van de Vrije Universiteit is gehuisvest. Tot de hoogtepunten van zijn voorzitterschap behoorde in 1988 de viering van het tachtigjarig bestaan van de vereniging, die werd aangegrepen om een tweedaags symposium te houden | |
[pagina 152]
| |
over Bilderdijks boekenbezit. Onder zijn leiding zag ook het verenigingsblad Het Bilderdijk-Museum het licht, dat vanaf 1984 jaarlijks verschijnt. Samen met anderen van de studierichting Nederlands aan de Vrije Universiteit stond Leen Strengholt in 1980 aan de wieg van Voortgang: jaarboek voor de Neerlandistiek; sedert 1983 was hij een van de redacteuren van dit jaarboek. Zo zijn de academische jaren van Leen Strengholt in wetenschappelijk opzicht bijzonder vruchtbaar geweest. Hij is tot volledige ontplooiing kunnen komen en heeft kunnen genieten van het wetenschappelijk aanzien en gezag dat hij onmiskenbaar verworven had. Ook in andere opzichten, zowel kerkelijk als maatschappelijk, is hij in deze jaren bijzonder actief geweest, al heeft dat aanvankelijk geleid tot conflicten, innerlijke strijd en soms moeilijke beslissingen. We moeten ons daarvoor bezighouden met een heel andere kant van zijn bestaan, die tot nu toe nogal onderbelicht is gebleven, namelijk zijn leven als christen. We hebben reeds gezien dat Leen Strengholt opgegroeid was in een christelijk gereformeerd gezin. Dat betekent dat hij van jongs af aan, zoals hij zelf zei, gepokt en gemazeld was in de calvinistische geloofsleer. Toen hij volwassen was geworden, heeft hij uit volle overtuiging gekozen voor de gereformeerde orthodoxie en ernaar gestreefd zijn leven en werk in te richten naar de christelijke maatstaven die deze keuze, naar zijn opvattingen, met zich meebracht. Leven en leer waren daarbij voor hem één. Op het gebied van de geloofsleer en voor wat betreft de aanvaarding van de bijbel als richtsnoer voor het leven, kende hij geen compromissen. Zoals gezegd sloot hij zich bij zijn huwelijk in 1959 aan bij de gereformeerde kerk van Dordrecht, waar hij al spoedig tot het ambt van ouderling werd gekozen. Bij de kerkelijke gemeente van Dordt, die een duidelijk orthodox-gereformeerde signatuur had, voelde hij zich redelijk thuis. In 1969 verhuisde het gezin Strengholt naar Heiloo en ook hier werd hij een actief lidmaat van de plaatselijke gereformeerde kerk. Opnieuw werd hij gekozen tot ouderling. Het toenemende modernisme in de gereformeerde kerk stopte echter niet voor de kerkdeuren van Heiloo, wat tot gevolg had dat Leen Strengholt in conflict kwam met de opvattingen binnen zijn kerk. Vooral de denkbeelden van de theoloog Herman Wiersinga over het verzoeningswerk van Christus, die in de gereformeerde kerk in de jaren 1973-1975 tot grote commotie leidden, lieten hem niet onberoerd. Naar zijn mening ging het in deze kwestie om wezenlijke zaken die het fundament van het christelijk geloof aantastten. Het voortschrijdende | |
[pagina 153]
| |
modernisme binnen de gereformeerde kerk kon hij echter niet tegenhouden, wat uiteindelijk leidde tot zijn uittreden uit deze kerk. In 1976 sloot hij zich met zijn gezin aan bij de christelijke gereformeerde kerk van Broek op Langedijk, waarmee hij was teruggekeerd tot de kerk van zijn jeugd. Tekenend voor de zorgvuldigheid waarmee hij deze stap ondernam is het feit dat hij bij zijn verlaten van de gereformeerde kerk een brief schreef, die hij naar elk lidmaat van de kerkelijke gemeente in Heiloo zond. Daarin zette hij zijn beweegredenen om het kerkelijk verband te verlaten uiteen. Naar zijn opvatting schonk men de gelovigen in de gereformeerde kerk in toenemende mate stenen voor brood en daarvoor kon hij geen verantwoordelijkheid dragen. In de christelijke gereformeerde kerk van Broek op Langedijk kon hij zijn gaven ten volle ontplooien. Al in 1978 werd hij gekozen tot ouderling, welk ambt hij tot 1984 zou uitoefenen. Twee jaar later, in 1986, werd hij opnieuw ouderling; tijdens deze tweede ambtsperiode overleed hij. Met groot enthousiasme heeft hij zich vanaf 1976 ingezet voor zijn kerkelijke gemeente. Met zijn blijmoedig, maar diep geloof en zijn warme menselijkheid wist hij de harten van de gemeenteleden te bereiken. Nog steeds spreekt men in Broek op Langedijk met respect en genegenheid over hem. Hij heeft de christelijke gereformeerde kerk echter niet alleen gediend als ouderling, maar is ook lid geweest van verschillende deputaatschappen. Daarnaast zat hij in de raad van advies van het blad Kerknieuws. Bovendien schreef hij van januari 1982 tot en met december 1989 regelmatig een column ‘Steentje in de vijver’ in het blad Contact, het orgaan van de Bond van Christelijke Gereformeerde Vrouwenverenigingen, waarin hij allerlei onderwerpen uit politiek, kerk en maatschappij die het dagelijks leven raakten, aan de orde stelde en vanuit een christelijk perspectief belichtte.Ga naar eind7 Het zal de lezer duidelijk zijn dat Strengholts orthodox-calvinistische opvattingen, die ertoe hadden geleid dat hij de gereformeerde kerk had verlaten, ook van invloed moesten zijn op zijn functioneren aan de Vrije Universiteit. Het was immers een klare zaak dat het modernisme in de gereformeerde kerk niet was los te koppelen van de opvattingen die binnen de muren van deze universiteit werden verkondigd. Men kan het zelfs sterker zeggen: de theologische faculteit van de Vrije Universiteit was een van de bronnen van de moderne theologie waarin allerlei fundamentele zaken ter discussie werden gesteld en geloofswaarden in twijfel getrokken. Een van de gevolgen daarvan was dat ook aan deze universiteit een | |
[pagina 154]
| |
proces van secularisatie in gang werd gezet dat ertoe leidde dat de band tussen geloof en wetenschapsbeoefening grotendeels werd losgelaten. Strengholt heeft deze ontwikkelingen met zorg gadegeslagen en zijn ‘bekommernis’ daarover niet onder stoelen of banken gestoken. Zo luidde de laatste stelling van zijn proefschrift dat Groen van Prinsterers Ongeloof en Revolutie ‘binnen de muren van de Vrije Universiteit een eeuw na Groens dood een verbluffende aktualiteit’ had gekregen. Ook in zijn oratie liet hij een waarschuwend woord horen. Aan het slot van zijn rede richtte hij zich tot de rector magnificus om deze ‘deelgenoot van zijn bekommernis over de Vrije Universiteit’ te maken. Hij wees erop dat hij ‘binnen de V.U. een ontwikkeling [constateerde] die tragisch heten moet, in zoverre als wij opvattingen betreffende essentiële zaken als legitiem gepresenteerd krijgen die de oprichter met deze universiteit bedoelde te bestrijden’. Het was zijn bezorgdheid over deze ontwikkeling die hem ertoe bracht een vooraanstaande rol te spelen in het Contact Christelijke Studiegemeenschap V.U., dat probeerde door het organiseren van informele ontmoetingen tussen studenten en docenten de christelijke studiegemeenschap gestalte te geven en daarbij te werken ‘vanuit dezelfde grondgedachte die de V.U.-mensen vanouds heeft bewogen’. Maar vooral in persoonlijke gesprekken gaf hij uiting aan zijn bezorgdheid over de ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit en was dan teleurgesteld als zijn gespreksgenoten zijn zorgen vaak niet in dezelfde mate bleken te delen. Hij voelde zich dan ook soms slecht begrepen binnen de universitaire gemeenschap. Als docent bleef hij de oude principes trouw: tot aan het laatst toe begon hij zijn doctoraalcolleges met het lezen van een perikoop uit de bijbel. Iedere student die erbij is geweest, zal zich dat herinneren: de heldere, doorzichtige wijze waarop de bijbeltekst werd gelezen, met een eerbied en vroomheid die duidelijk maakten dat voor Leen Strengholt de bijbel het richtsnoer van zijn leven en werk was. Met grote zorg sloeg hij ook de voortschrijdende secularisatie van de Nederlandse samenleving gade, waarin het christendom tot een randverschijnsel scheen te evolueren. Hij ervoer dit bijna als een hedonisatie, die in zijn ogen moest leiden tot een geperverteerde samenleving. Leen Strengholt bleef daarbij echter niet werkeloos toezien, maar zette zich op alle mogelijke manieren in om te getuigen van zijn christelijke visie op staat en maatschappij. Vanuit zijn calvinistische levensovertuiging heeft hij zich beijverd voor de versterking van de orthodox-calvinistische, reformatorische - Strengholt sprak zelf liever van gereformeerde - poot | |
[pagina 155]
| |
van de Nederlandse samenleving; zijn instituties, organisaties en media. Door zijn inzet en betrokkenheid verwierf hij in reformatorische kringen veel erkenning, wat met zich meebracht dat er ook veelvuldig een beroep op hem werd gedaan. Hij bekleedde op dit gebied een groot aantal functies: hij was lid van de raad van toezicht en advies van de Evangelische Hogeschool, hij zat in het curatorium van de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte en in het curatorium van de Marnix van St. Aldegonde-Stichting, het wetenschappelijk centrum van de r.p.f. Hij werkte mee aan het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad; beide kranten plaatsten regelmatig bijdragen van zijn hand, zowel artikelen als recensies. Daarnaast was hij aangesloten bij de protestants-christelijke auteursvereniging Schrijvenderwijs en leverde hij van tijd tot tijd bijdragen voor het christelijk literair tijdschrift Woordwerk. Leen Strengholt toonde zich daarmee een voorstander van een christelijk schrijverschap, al maakte hij er tegelijkertijd geen geheim van dat hij kritisch stond ten aanzien van de kwaliteit ervan. Hij waarschuwde er dan ook voor dat christelijke thematiek geen excuus mocht zijn voor gebrek aan ambachtelijkheid en kwaliteit. In zijn ogen deden christelijke auteurs soms denken ‘aan amateur-organisten, in staat de gemeentezang te begeleiden, [...] maar gespeend van werkelijke technische vaardigheid en professioneel raffinement’. Tijdens een conferentie van Schrijvenderwijs op zaterdag 18 november 1989, een week voor zijn dood, zat hij nog een forumdiscussie voor over christelijke literatuur. Hij deed dat op zijn eigen manier: trefzeker, gevat, slagvaardig en geestig. Een organisatie die nooit tevergeefs een beroep op hem deed, was de Evangelische Omroep. Hij sprak graag voor de radio en heeft dan ook een groot aantal voordrachten gehouden over zestiende- en zeventiende-eeuwse dichters als Bredero, Hooft en Vondel. Zowel over Huygens als Marnix van St. Aldegonde hield hij een serie radiolezingen, die later in brochurevorm zijn gepubliceerd.Ga naar eind8 Ook in andere opzichten trad hij op voor de E.O.: toen in 1985 de minister van w.v.c. weigerde de P.C. Hooft-prijs 1984 toe te kennen aan Hugo Brandt Corstius en daarop in de media grote commotie ontstond, stelde Strengholt, naar zijn reactie gevraagd in de actualiteitenrubriek Tijdsein, zich vierkant op achter minister Brinkman en gaf uitvoerig commentaar op de kwestie. Als hij dat nodig vond, durfde hij zijn nek uit te steken. Na 1987, het jaar van de Huygens-herdenking, trad er bij Leen Strengholt een zekere resignatie in. Dat betekende niet dat hij minder actief | |
[pagina 156]
| |
werd, maar wel dat hij wat meer afstand nam. Hij had besloten om per 1 september 1991 met de v.u.t. te gaan. Deze beslissing maakte het voor hem gemakkelijker om wat distantie te nemen tot de ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit, want hij voelde zich minder betrokken. Het vooruitzicht dat hij binnen afzienbare tijd vrij zou zijn van allerlei bestuurlijke en ambtelijke beslommeringen en dan de hem resterende tijd voor een groot deel ongestoord zou kunnen besteden aan zijn vak, zodat verschillende projecteen tot een goed eind gebracht zouden kunnen worden, stemde hem opgewekt. Toen kwam volkomen onverwacht aan het aardse leven van Leen Strengholt een einde. Op zaterdag 25 november 1989, tijdens een bezoek aan zijn zoon René in Apeldoorn, werd hij getroffen door een hartinfarct. Medisch ingrijpen mocht niet meer baten, een dag later overleed hij in het ziekenhuis. Op vrijdag 1 december, een koude, winterse dag, werd hij onder overweldigende belangstelling begraven. De kerk waar de rouwdienst werd gehouden had geen plaatsen genoeg; honderden mensen uit kerk, universiteit en samenleving begeleidden hem door de stille straten van Heiloo naar zijn laatste rustplaats. Ruim een half jaar na zijn dood, op 13 juni 1990, belegde de faculteit der letteren van de Vrije Universiteit, in de traditie van de V.U., een plechtige bijeenkomst ter herdenking van de, menselijk gesproken, te vroeg gestorven collega. In de bijeenkomst stond de decaan, prof. dr. G.E. Booij, stil bij de verdiensten van Strengholt voor de faculteit en sprak ondergetekende een rede uit onder de titel L. Strengholt, literatuur-historicus en filoloog. Degenen die het voorrecht hebben gehad Leen Strengholt te kennen, hebben hem ervaren als een eenvoudig en bescheiden mens, van wie een grote beminnelijkheid uitging. Hij was een man van een ouderwetse hoffelijkheid, die van anderen een zelfde houding verwachtte maar daarbij vaak teleurstellingen moest ervaren. Hij was van nature tolerant ten opzichte van andersdenkenden en kon zich dan ook verbazen en gekwetst voelen over het gebrek aan tolerantie dat anderen soms konden tonen als het zijn opvattingen of levenswijze betrof. Hoewel hij overtuigd was van zijn eigen kwaliteiten als wetenschapper, kon hij vol zelfspot over zichzelf praten als ‘een man van komma's en punten’. Hij bleef verwonderd over het feit dat hem, dank zij ‘enig literair-historisch graafwerk’, zulke maatschappelijke zegeningen ten deel waren gevallen. Als literatuur-historicus was Leen Strengholt iemand die niet snel met een antwoord tevreden was. Op uiterst scherpzinnige wijze was hij in | |
[pagina 157]
| |
staat literaire teksten hun geheimen te ontfutselen, waarbij hij alle gegevens voor het eerst of opnieuw tegen het licht hield, zowel inhoudelijk als contextueel. Vragen als ‘hoe was het eigenlijk?’ en ‘wat staat er precies?’ waren kenmerkend voor hem. Hij had een diep wantrouwen tegen grote lijnen of interessante constructies en mocht daarin graag de zwakke plekken opsporen en blootleggen. Anderzijds was hij de eerste om de kwaliteit van andermans onderzoek te erkennen. Bij zijn eigen onderzoek was de kwaliteit van de literaire teksten maatgevend; hij hield zich niet graag bezig met dichters van de tweede rang of met auteurs die hem niet aanstonden, hoewel hij dat als literatuurhistoricus niet altijd kon vermijden. Hij wilde recht doen aan de teksten die hij bestudeerde en aan de intenties van de dichters die deze geschreven hadden. Hij had er geen enkel bezwaar tegen dat veel van zijn collega's de grenzen van het vak verlegden en teksten exploreerden met het oog op mentaliteitsgeschiedenis of anderszins, maar voor hemzelf kwam zoiets niet in aanmerking, hij hield zich bij voorkeur bezig met esthetisch hoogwaardige teksten. Naar zijn opvatting hadden veel van die teksten iets te zeggen, ook nog aan de lezers uit het eind van de twintigste eeuw. Daarom schreef hij niet alleen voor de vakgenoten, maar nog liever voor een breder publiek van geïnteresseerden. Juist voor dat publiek schreef hij zijn Huygens-biografie Constanter en werkte hij mee aan bloemlezingen in modern Nederlands van de poëzie van Hooft en Huygens.Ga naar eind9 Ook zijn bijdragen in kranten en tijdschriften en zijn radiolezingen waren daarop gericht. Hij wilde voor degenen die daar oog voor hadden, de schatten van de zeventiende eeuw, die voor hem in alle opzichten een Gouden Eeuw was, blootleggen.Ga naar eind10 De kern van zijn bestaan lag voor Leen Strengholt in zijn geloof. Vanuit zijn geloofszekerheid stelde hij zijn talenten in dienst van de kerk, de universiteit en de maatschappij. Daarbij waren leven en leer voor hem volstrekt onscheidbaar en dat maakte hem tot een harmonisch mens. Zijn beleving van het christelijk geloof verbond hem met de door hem bestudeerde zeventiende-eeuwse calvinistische dichters Huygens, Lodensteyn en Revius. De diepste affiniteit heeft hij, naar mijn mening, gehad met het werk van Jacobus Revius, want in diens poëzie werd hij getroffen door wezenlijke zaken die hemzelf ook ten diepste bewogen. Over die poëzie van Revius kon hij met hartstocht spreken en schrijven omdat ze hem in essentie raakte door haar diepe ernst, de geloofsovertuiging die zij uitdroeg en door de esthetische kwaliteit die zij had. Zijn congenialiteit met de Deventer dichter heeft hij dan ook talloze malen tot uitdrukking gebracht. | |
[pagina 158]
| |
Hoe Leen Strengholt in het leven stond, zowel in zijn blijmoedigheid als met zijn diepe ernst, kan niet beter worden vertolkt dan door dit sonnet van Jacobus Revius, Lof Gods: Waer ick een nachtegael, ick wou mijn schepper eeren
Met sijnen grooten lof altijt te quinckeleren
Dat bosschen, berch en dal sou deunen van den clanck,
En de wout-vogeltjens vergeten haren sanck:
K'en ben geen nachtegael, maer in veel grooter eere
Een mensch, het even-beelt van aller Heeren Heere:
Ick wil dan mijne stem doen hooren alle man
En prijsen hem soo hooch en verre als ick kan:
Niet vragende een sier na al het lelijck pruylen
Of misselijck getier van aexters en van uylen,
Versekeret dat hy die eeuwichlijcken leeft
Mijn tong' tot sijnen roem alleen geschapen heeft.
h. duits | |
[pagina 159]
| |
Voornaamste geschriftenEen complete bibliografie van Strengholts geschriften hopen we te zijner tijd op te nemen in een nog te verschijnen bundel met zijn wetenschappelijke artikelen en studies. Voor een waardering van zijn wetenschappelijk werk, zie: H. Duits, ‘L. Strengholt (31-12-1930 - 26-11-1989), literatuur-historicus en filoloog’, in Voortgang 11 (1990). |
|