Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1991
(1991)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Jan Kortenhorst
| |
[pagina 103]
| |
adviseur deel uit van het door zijn vader gestichte adviesbureau; het werd de basis van zijn activiteiten, waar vele secretariaten gevestigd waren. Wie voor het pand aan de Nassau Zuilensteinstraat stond, werd onmiddellijk getroffen door een indrukwekkend aantal gevelborden, waarop de vertegenwoordigde instellingen vermeld stonden; het leken even zovele trofeeën van een succesrijke carrière. Vermoedelijk zal hij aanvankelijk wel gewerkt hebben in de schaduw van een imponerende vader, die hem in de stijgbeugels zal hebben geholpen. Verscheidene van zijn secretariaten en andere activiteiten kwamen voort uit zijn werkzaamheden voor het Bureau Kortenhorst. Andere daarentegen, stellig minder lucratief, houden verband met zijn diepgaande en welhaast alzijdige belangstelling voor de cultuur, waarmee hij zich altijd in actieve dan wel passieve zin heeft beziggehouden: geschiedenis, genealogie, beeldende kunsten, muziek, toneel, literatuur, bibliofilie. Noem dit alles hobby's of liefhebberijen, ze bepaalden in belangrijke mate zijn levenspatroon en gaven er een volstrekt eigen karakter aan. Op mij maakte hij wel eens de indruk meer op te gaan in zijn liefhebberijen dan in zijn andere werkzaamheden. Wel leefde hij in de gelukkige omstandigheden dat hij zich in ruime mate aan die hobby's kon wijden, ook in organisatorisch verband, zonder overigens iets over zich te hebben van de welbekende regentenmentaliteit. Om even stil te staan bij de bibliofilie: niet alleen was hij aangesloten bij enkele organisaties op dit gebied, hij bracht zijn hobby ook in praktijk, zelfs toen dit riskant was. Reeds in 1944 verzorgde hij als stichter van de ‘Jako-pers’ enkele clandestiene uitgaafjes: een voordracht over Oscar Wilde en een vertaling van diens vermaarde Ballad of Reading Gaol, onder de toen bijzonder aansprekende titel Kerkerballade.Ga naar eind2 Kortenhorst beschikte over een aangeboren journalistieke begaafdheid, die hij verder ontwikkelde als redacteur-uitgever van het sociaal, economisch en fiscaal weekblad Documentatie. Hij leverde regelmatig bijdragen aan de Economisch Statistische Berichten, De Tijd, het Financieel Dagblad en andere periodieken. Toen hij in Het Vaderland van 1951 met ‘Multatuli en Mina Deiss’ zijn eerste stuk over Dekker publiceerde (in 1964 werd het door het Multatuli-genootschap herdruktGa naar eind3), beschikte hij al over een behoorlijke routine op dit gebied. Ook als docentGa naar eind4, spreker en radiomedewerker trad hij in de openbaarheid. En zo was hij in die naoorlogse jaren op zijn beurt een veelbelovend man, al bleef hij doorgaans, anders dan zijn vader, een ietwat bescheiden | |
[pagina 104]
| |
figuur op de achtergrond. Maar met zijn toenemende ervaring, kennis van zaken en werkkracht bleek hij de juiste man voor organisatorische werkzaamheden op velerlei gebied. Wat dat betreft had hij de tijd mee, want in die periode van herstel, wederopbouw en vernieuwing werd menig beroep gedaan op jonge krachten en talenten. Hierdoor kon een veelzijdig erudiet als Jan Kortenhorst tot zijn recht komen. Naast zijn secretariaten in de economische sectorGa naar eind5 kreeg hij commissariaten te vervullen en maakte hij deel uit van diverse adviescommissies, onder andere voor de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs, terwijl hij daarnaast tevens functies op sociaal en cultureel gebied waarnam. Een niet onbelangrijke rol vervulde hij in de wereld van internationale organisaties in Europees, navo- en uno-verband. Sedert de oprichting in 1946 was hij bestuurslid van de Haagse afdeling van het Comité Benelux, waarna hij zitting kreeg in diverse besturen in de kringen van Europese Beweging, Vereniging voor Internationale Rechtsorde (viro) en Atlantische Commissie. Verscheidene buitenlandse reizen stelden hem in de gelegenheid tevens kennis te nemen van wat er internationaal op cultureel gebied werd geboden, en hiervan zou hij profiteren voor initiatieven in eigen land. Hij hield van reizen - zelf sprak hij in dit verband wel van zijn ‘kunstreizen’ - en hij was jarenlang actief als secretaris-penningmeester van de Pullmanclub. Een land dat hem bijzonder aansprak was Ierland. Hij bezat er een buitenhuis en vertoefde er dus vaak. In eigen land werd hij medeoprichter van de Ierse Vriendenkring en directeur van het Instituut Nederland-Ierland. Diverse Ierse tentoonstellingen (schilderkunst, architectuur, folklore) kwamen hier op zijn initiatief tot stand, en in 1962 publiceerde hij zijn Ierland, economische en toeristische gids. Ook de Russische cultuur bestudeerde hij. Hij werd lid en medewerker van de Slavistenkring, ontstaan aan de Leidse universiteit, hield lezingen over leven en werk van Dostojewski en nam zelfs zitting in het curatorium Nederland-u.s.s.r., al had hij geen politieke affiniteit met laatstgenoemde mogendheid. Het waren vooral de oudere Russische literatuur en kunst waardoor hij geboeid werd. Dichter bij huis was hij al sedert 1946 werkzaam voor het Algemeen Haags Comité (waarvan hij in 1982 vice-voorzitter werd) en het Haags Vakantiecomité. Hiervoor hielp hij tal van uitvoeringen organiseren: muziek, ballet, opera, toneel, etcetera. In zijn latere jaren spande hij zich met succes in voor de revalidatie van de aloude Haagse Kunstkring en | |
[pagina 105]
| |
voor de stichting van Vrienden van Museon. Bij tal van Haagse initiatieven was hij betrokken, en door zijn belangeloze medewerking kwam er veel van de grond. Heel veel vrienden maakte hij zich in de Witte. Ondanks zijn vele besognes behoorde hij tot de stamgasten van deze aan traditie zo rijke sociëteit. Hij kreeg uiteraard ook daar weer zitting in allerlei commissies en droeg er veel bij tot het culturele gebeuren: redactiewerk, medebeheer van de bibliotheek, deelneming aan diverse culturele tafels, en niet te vergeten zijn spreekbeurten. Wanneer hij iets bestudeerde, dan deed hij dat grondig en nauwkeurig, ook wanneer hij zijn resultaten alleen naar buiten bracht als voordracht of causerie voor een beperkte kring zoals de Witte, het oude Haagse genootschap De Sfinx of het Multatuli-genootschap te Amsterdam. De losweg en met laconieke humor voorgedragen materie berustte op veel naslagwerk, onderzoek in Gemeente- en Rijksarchief of Centraal Bureau voor Genealogie, en heel vaak ook op familiedocumenten van derden, die hij op het spoor gekomen was. Wat dat betreft had hij veel geleerd door zijn contacten met de Multatuli-conservator Henri A. Ett, de expert bij uitstek op dit gebied. Dat hij ook zijn eigen familieverleden en alle achterhaalbare vertakkingen opspoorde, behoeft geen betoog; hij werkte eraan tot in zijn laatste dagen. Kortenhorst kon door een willekeurig onderwerp worden getroffen, en het liet hem dan ook niet los; hij zocht de zaak haarfijn uit, en vrijwel altijd vond hij wel wat nieuws. Zo herinner ik mij zijn voordrachten over de destijds nogal geruchtmakende literaire mystificatie P. van OsGa naar eind6, over de lang geleden beroemde romancière Melati van Java (pseudoniem van Marie Sloot, die zowaar verre familie van hem geweest wasGa naar eind7), en in zijn laatste levensjaar nog over Laurens Reael. Maar zijn grootste belangstelling ging toch uit naar Eduard Douwes Dekker. Zoekende naar teksten voor zijn clandestiene drukken had hij in de bezettingstijd al aan bepaalde Multatuliana gedacht, hoewel hij van de problematiek daaromtrent nog niet veel idee had.Ga naar eind8 De zaak ging niet door: het bezit van het Multatuli-museum bleek in die periode grotendeels ontoegankelijk, en de toenmalige beheerder was niet alleen politiek fout, maar ook weinig deskundig. Ik maak melding van deze poging, omdat deze duidt op zijn interesse voor Multatuli, voordat hij in contact kwam met het naoorlogse Multatuli-genootschap. Van samenstelling was (en is) dit een gemêleerd gezelschap van letter- | |
[pagina 106]
| |
kundigen, vrijdenkers, humanisten, (anti-)koloniaal geïnteresseerden, anarchisten, individualistisch aangelegde socialisten en liberalen, en verdere non-conformisten van uiteenlopende schakering - want er zijn vele wegen die naar Multatuli leiden. Men kan het ook zo zien, dat al die ‘Multatulianen’ - op zichzelf al een contradictio in terminis - op de een of andere wijze inspiratie vonden in de schrijver van Max Havelaar en de Ideën, zonder nu bepaald al diens eigenaardigheden te accepteren. Hoe dit zij, ook voor de liberale katholiek Kortenhorst was er plaats; hij hield er enkele lezingen, en op de jaarvergadering ontbrak hij zelden. Mettertijd had hij van en over Multatuli gelezen wat er maar te lezen viel; zoals een van zijn zoons mij eens zei, hij stond met Multatuli op en ging ermee naar bed. Niet zodra was er een nieuw deel van de Brieven en dokumenten van de pers, of hij begon het uit te spellen; wanneer er soms iets niet helemaal klopte, ontging hem dit niet. Van ‘Dek’ wist hij meer af dan de gemiddelde vakman, en beter dan menig hedendaagse vakman was hij in staat zijn object in de juiste historische context te plaatsen. Karakteristiek voor hem in meer dan één opzicht was het voorwoord dat hij meegaf aan zijn studie Multatuli en David Koning, in 1968 door hem na twee omwerkingenGa naar eind9 als boekje in de Jako-pers uitgegeven. Hij schreef daarin: ‘Een biografie over Multatuli bestaat nog niet. Het aanbrengen van bouwstenen voor zijn levensbeschrijving is daarom nog steeds van belang, en een bijzonder boeiend werk voor degeen die er zich mee bezighoudt. Onze meest levendige schrijver van de negentiende eeuw in verband te brengen met een musicus van zo grote eruditie als David Koning was sedert 1948 voor mij een uitdaging.’ Het is veelzeggend: Kortenhorst, die nogal eens aanleiding vond om zijn verhandelingen uit te breiden en om te werken, bewonderde de schrijver Multatuli ten zeerste en hij was geboeid door zijn historische achtergronden, ook de kleinste, zoals Dekkers relatie tot Koning. Dekker was bevriend geweest met de musicus en zijn zoon Edu had een tijdlang bij hem ingewoond. Zelf kon Kortenhorst onmogelijk de Multatuli-biografie voortzetten waar Du Perron (en later Paul van 't Veer) was blijven steken. Omdat zo'n biografie dringend nodig was, bepaalde hij zich tot een bescheidener taak: het aandragen van bouwstenen. In dit geval ging hij na wat er nog te vinden was omtrent David Koning; over hem was althans in erudiete muziekkringen meer bekend dan bij letterkundigen, voor wie dit nu geopen- | |
[pagina 107]
| |
baard werd. Kortenhorst slaagde er als gewoonlijk in om nazaten te vinden voor verdere documentatie. Kleine details dus voor de komende biograaf, hier en daar zelfs bijzaken, maar hij wist dat Multatuli nu eenmaal tot het schrijverstype behoord had bij wie leven en werk bijzonder nauw met elkaar vervlochten zijn, zodat zelfs de kleinste biografische vondst van belang kan zijn. Bovendien was Kortenhorst sterk cultuurhistorisch georiënteerd, wat bij de toenmalige literatuurbenadering minder weerklank vond dan daarvoor en daarna. Natuurlijk trokken Dekkers relaties met Den Haag zijn bijzondere aandacht. Ik noemde al diens bemoeiingen met Mina Deiss, door hem aan een kleine nering in het toenmalige Hamerslop geholpen. Dan was er de uit voerige studie Multatuli en HotzGa naar eind10, over de Haagse fabrikant die met Dek op een wat wankele voet van vriendschap leefde en in de eerste episode-Mimi vaak als gastheer optrad, niet altijd zonder ruzies. Een hele reeks biografische schetsen werd in het jaarboek Die Haghe van 1969 geplaatst, onder de titel ‘Eduard Douwes Dekker en Den Haag’, voortreffelijk geschreven episodes uit het leven van een excentriek man, die zich ook voor anderen in de zonderlingste avonturen stortte.Ga naar eind11 Kortenhorst had werkelijk plezier in de volstrekt non-conformistische levensstijl van de altijd onberekenbare Dekker, en hij gaf dit weer door zijn vondsten zakelijk, zonder veel commentaar en daardoor met een onmiskenbare humor op papier te brengen. Vrijwel altijd bracht hij enkele nieuwe gegevens aan het licht, zelfs wanneer de hoofdfeiten al bekend waren, en daardoor heeft hij aan het bestaande Multatuli-beeld menig trekje kunnen toevoegen. In dit verband moet zeker gewezen worden op de correspondentie uit de nalatenschap van broer Pieter Douwes Dekker en zijn zoon Engel, uit het bezit van hun Haagse nakomelinge mevrouw L.P.L.A. van Nooten-Douwes Dekker. De door Kortenhorst in TiradeGa naar eind12 en MaatstafGa naar eind13 gepubliceerde brieven werpen licht op de serieus gemeende maar noodlottig eindigende luchtkastelen van Dekker tijdens de verlofperiode, en ook op het betrekkelijk rustig verlopende latere leven in Nieder-Ingelheim. In samenwerking met J.J. Oversteegen, die toevalligerwijze ongeveer gelijktijdig hetzelfde onderwerp bij de kop bleek te hebben gevat, schreef hij een studie over de novelle Maria Theresia en de vrijmetselaars van Sacher MasochGa naar eind14, zoals dit verhaal in 1876 door Dekker op vrijmoedige wijze was vertaald in vage samenwerking met Marie Anderson, waarna zij | |
[pagina 108]
| |
nog een herdruk verzorgden.Ga naar eind15 Een notitie in het Multatuli-boekje van deze Marie Anderson had zowel Kortenhorst als Oversteegen op het spoor gebracht van dit onbekende Multatulianum, want zo mogen we de vertaling wel noemen. Niet lang daarna verzorgde Kortenhorst een geannoteerde herdruk van haar Uit Multatuli's leven. Door deze en verdere onderzoekingen heeft de ‘amateur’ Kortenhorst heel wat grotere en kleinere bouwstenen bijeengebracht en daarmee - in het voetspoor van Ett - nogmaals aangetoond hoeveel belangwekkende zaken er in openbare en particuliere archieven verborgen kunnen liggen. Dank zij de inzet van Kortenhorst is onze kennis van Dekker en zijn kring op verschillende punten uitgebreid, evenals het bezit aan gefotokopieerde documenten en afbeeldingen van het Multatuli-museum.
In het dagelijks leven was hij een zeer sympathieke, aimabele figuur. Bij eerste kennismaking kon hij een ietwat bedeesde indruk maken. Waarschijnlijk was hij dat in de grond van de zaak ook wel, maar door zijn jarenlange contacten in uiteenlopende maatschappelijke omgevingen had hij dat dan aardig overwonnen. In de vriendenkring werd zijn gezelschap hooglijk gewaardeerd; waar hij aanzat heerste een sfeer van gemoedelijkheid. Altijd toonde hij zich onderhoudend en opgewekt, hij was spontaan behulpzaam, hoffelijk, ruimdenkend en bepaald niet geneigd tot onwellevendheid of ruzies. Inderdaad, hij was een gentleman en levenskunstenaar in de ware zin, en als zodanig vond hij genegenheid alom. Daarbij was hij altijd weer vol plannen en ideeën; hij kon ze met groot enthousiasme en zijn gebruikelijke optimisme ter tafel brengen en verdedigen. Waren er mogelijkheden, dan zette hij zich volledig voor de zaak in, en wanneer dit niet het geval was, dan was hij er de man niet naar om tegen beter weten in door te drammen. Hoewel hij bescheiden was, kon hij kinderlijk opgetogen zijn wanneer hij vertelde over wat hij zojuist weer had ontdekt, want vrij van eerzucht was hij (gelukkig!) niet. Het deed hem goed dat zijn ontdekkingen gewaardeerd werden en van praktisch belang bleken voor de Multatuli-studie. Zelfs een als lastig bekendstaand man als W.F. Hermans liet zich in zeer positieve zin over zijn werk uitGa naar eind16, wat hem bijzonder veel voldoening gaf en tot persoonlijk contact leidde. Een officiëler vorm van onderscheiding was zijn benoeming tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
g.w. huygens |
|