Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1991
(1991)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| ||||||||
Hubertus Ludovicus Matheus van Can
| ||||||||
[pagina 83]
| ||||||||
ontwikkelde zich, toen het na de afscheiding van België in 1840 aan Nederland was ‘teruggegeven’, tot een befaamd katholiek internaat. Het beleefde zijn bloeiperiode van 1843 tot 1946.Ga naar eind1 Hier was de oudste roomskatholieke h.b.s. van Nederland gevestigdGa naar eind2, hier werden aan het sinds 1901 ‘aangewezen en erkende’ gymnasium eindexamens afgenomen door de eigen leraren, onder toezicht van rijksgecommitteerden.Ga naar eind3 Toen Van Can als jong leraar aan dit instituut benoemd werd, waren er tweeëndertig priesters en tien leken als leraar werkzaam.Ga naar eind4 Hij kwam in een gesloten wereld met goedbewaarde en zorgvuldig gekoesterde tradities, die in de Rolducse jaarboeken nauwgezet zijn opgetekend. De aanwezigheid van twee gescheiden docentenkamers (een voor de priesterleraren, de Heren, en een voor de lekedocenten) mocht op de nieuwbenoemden wellicht een vreemde indruk maken, wat het overige betreft werden zij volledig in het sociale verkeer van de school opgenomen: zij namen deel aan de feestelijke diners die bij speciale gelegenheden voor de priesterleraren werden aangericht; zij zijn duidelijk zichtbaar op de jaarlijkse foto's van het docentenkorps; kortom, zij waren Rolducien met de Rolduciens. Voor sommige leerlingen symboliseerden zij echter ook, ‘doordat zij iedere avond gewoon weggingen, gezinnen hadden en ‘gewoon’ gekleed gingen, iets van het leven buiten, waar de wereld kennelijk doorbestond, ook als er geen wandelmiddag was’.Ga naar eind5 Sinds zijn komst in Rolduc heeft Van Can op zijn geheel eigen wijze het onderwijs gediend. De uitdrukking is niet toevallig gekozen: hij wilde bewust dienstbaar zijn aan de mensen met wie hij in zijn beroep te maken kreeg. Natuurlijk stond lesgeven, het doorgeven van kennis, centraal in zijn werk. Maar in zijn visie kon dat alleen zinvol zijn als het was ingebed in een levend geheel van bezigheden, dat ook zijn emotionele, speelse, culturele, sportieve en ontspannende componenten heeft. De omvang van zijn werkzaamheden overtrof ruimschoots wat van hem verwacht kon worden. Voorbeelden liggen voor het oprapen. Een van zijn eerste daden in Rolduc was het oprichten van een afdeling van de verkennerijGa naar eind6, waardoor hij als groepsleider ook buiten de klas contact met zijn leerlingen had. In 1937 nam hij met zijn groep deel aan de wereldjamboree, die toen in Vogelzang bij Haarlem werd gehouden. In Rolduc moesten de interne leerlingen ook in de weekends opgevangen worden. Dus was Van Can ook dan beschikbaar. In 1944-1945 was Rolduc ‘rest center’ voor de Amerikanen; de nog overgebleven leerlingen werden 's nachts bij gezinnen in Kerkrade ondergebracht en Van Can organiseerde met zijn ver- | ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
kenners een ordedienst. Hij stelde ‘culturele middagen’ in en ging met zijn leerlingen op vakantie. Intussen was hij in 1932 gehuwd met Maria Hubertina Carolina (Mia) Tielemans. Het echtpaar vestigde zich te Kerkrade, waar hun vijf kinderen werden geboren. Bij dit alles gaf hij elke week tweeëndertig lessen, studeerde hij in Leiden bij Huizinga en Colenbrander voor zijn onderwijsbevoegdheid geschiedenis, had zorg en belangstelling voor zijn jong gezin, deed in 1932 doctoraalexamen en promoveerde in 1936 te Leiden op een proefschrift met de titel J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode. Maar ook daarmee is de opsomming van zijn bezigheden niet voltooid: ‘Te Kerkrade gaf hij bezieling aan het culturele leven. Hij was voorzitter van de culturele kring ‘Het land van Rode’ en secretaris van de commissie die het tot stand komen van een h.b.s. te Kerkrade voorbereidde.’Ga naar eind7 In 1945 werd hij bovendien lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij voelde zich zo thuis in Rolduc en was er zo gelukkig, dat misschien zijn liefde voor Maastricht, waarover al gesproken is, de verliezer zou zijn geworden, als niet een maatregel van de kerkelijke overheid hem als een donderslag getroffen had. Rolduc, van oudsher een gymnasiaal opleidingsinstituut voor de rooms-katholieke jeugd waaruit ook wel priesterroepingen voortkwamen, werd door mgr. I.H.G. Lemmens, de toenmalige bisschop van Roermond, veranderd in een exclusief priesterseminarie.Ga naar eind8 Het Rolduc waarvan Van Can gehouden had, bestond niet meer. Hij ging nog met een delegatie protesteren bij de bisschop, maar kreeg te horen: ‘Dich mos luustere, jöngske.’ De lekeleraren konden blijven als ze dat wilden, maar toen op dat moment het rectoraat aan het meisjeslyceum te Maastricht vrijkwam en hem dat werd aangeboden, accepteerde hij. Een gelukkige periode in zijn leven was afgelopen. In Rolducs Jaarboek van 1946, het jaar van zijn vertrek, vindt men op bladzijde 234 een ontroerend gedichtje van zijn hand, dat zijn gevoelens bij het afscheid duidelijk vertolkt. En vele jaren later, toen hij rector was van de Leergangen te Tilburg, zei hij tijdens een toespraak tot de studenten van het toenmalige Rolduc: ‘Hoe zou ik Rolduc kunnen vergeten, ik heb er de zomer van mijn leven doorgebracht.’Ga naar eind9 Wellicht is er in het leven van Van Can nog een moment geweest dat op het conto van zijn verblijf in Rolduc moet worden geschreven, namelijk toen hij besloot een proefschrift te schrijven over J.A. Alberdingk Thijm. De grote betekenis die Thijm voor Rolduc heeft gehad, kan niet | ||||||||
[pagina 85]
| ||||||||
geheel vreemd zijn geweest aan deze keuze. Het Gedenkboek Rolduc 1843-1943 vermeldt over de ontwikkeling van Rolduc van Limburgse kostschool tot internaat van nationale faam: ‘Van bijzondere betekenis lijkt het dat in 1859 voor het eerst op de lijst [van leerlingen] verschijnt de naam van Alberdingk Thijm. De gevierde vader had zijn zoon Jan aan de zorgen van het Limburgse gesticht toevertrouwd. [...] In de volgende jaren zien we dan telkens Amsterdamse namen op de leerlingenlijst verschijnen.’Ga naar eind10 Van toen af aan ging het snel opwaarts: ‘In 1880 kwamen als nieuwe leerlingen vierenvijftig Hollanders, zoals men toen alle niet-Limburgers noemde, tegen zevenenveertig Limburgers. Rolduc was voluit een nationale school geworden.’Ga naar eind11 Ook in de jaren dat Van Can in Rolduc doceerde, was de reputatie van Thijm er nog zeer groot. Er was een Academie Alberdingk Thijm, er werden jaarlijks Thijm-penningen uitgereikt voor bijzondere prestaties op het gebied van declamatie, lezingen en voordrachten en in het gedenkboek Rolduc 1843-1943, van F. Sassen, is een artikel opgenomen - van de hand van dr. M. van Can - over ‘Alberdingk Thijm en Rolduc’, waarin gebruik wordt gemaakt van onuitgegeven correspondentie.Ga naar eind12 De correspondentie van Thijm met mgr. dr. W. Evers, die van 1851 tot 1893 directeur van Rolduc was en met wie Thijm vele jaren vriendschappelijke betrekkingen onderhieldGa naar eind13, bevond zich in de jaren waarin Van Can zijn proefschrift schreef, ten huize van mgr. H. Evers, eveneens Rolducien, die in Buggenum bij Roermond van zijn emeritaat genoot, en was dus voor Van Can gemakkelijk toegankelijk.Ga naar eind14 Het proefschrift van Van Can vond veel weerklank, vooral in de landelijke katholieke pers. De Tijd, De Maasbode en De Nieuwe Eeuw wijdden er uitvoerige artikelen aan.Ga naar eind15 In Zuid-Limburg was het Mathias Kemp, die het werk in het Limburgs Dagblad uitvoerig besprak.Ga naar eind16
Zijn werk in Maastricht verliep langs dezelfde lijnen als in Rolduc. Weldra had het meisjeslyceum een handbalclub (voetballen deden meisjes niet) en de oud-leden herinneren zich nog dat zij bij thuiswedstrijden tijdens de eerste speelhelft hun rector op de fiets zagen aankomen, die dan in het kleedlokaal op een butagasstelletje ging zorgen voor de thee tijdens de rust, waarbij hij ook voor de koekjes zorgde. Wie zou beweren dat zijn reacties op beslissingen van de scheidsrechter objectief waren, zou de waarheid geweld aandoen. Meerdere jaren achtereen fietste hij met zijn leerlingen en docenten | ||||||||
[pagina 86]
| ||||||||
naar Kasteel Well in Noord-Limburg, waar hij een vakantieverblijf georganiseerd had. Er kwam een toneelclub voor leerlingen en docenten; dat docenten met de leerlingen samen speelden was in die tijd nog zo opzienbarend dat de rector in zijn welkomstwoord aan de ouders moest meedelen dat dit met zijn instemming gebeurde. Het lyceum, dat een afdeling gymnasium en h.b.s. had, werd uitgebreid met een afdeling Middelbare Meisjes School. Deze afdeling kon altijd op de bijzondere zorg en belangstelling van Van Can rekenen. Zijn eigen dochter koos m.m.s. Evenals in Kerkrade werd in Maastricht een beroep gedaan op zijn vermogen culturele en organisatorische activiteiten te ondernemen. In samenwerking met pastoor Linssen, een vriend uit zijn Rolducse periode die directeur geworden was van de rooms-katholieke h.b.s. van het Veldeke CollegeGa naar eind17, kwam het tot de oprichting van de Jan van Eyck-academie, naast de Rijksacademie in Amsterdam destijds de enige academie voor beeldende kunsten in Nederland. Twee jaar later, in 1950, werd de Stichting Toneelacademie opgericht. De stichtingsakte draagt de handtekeningen van Van Can en Linssen.Ga naar eind18 Ook deze academie had in Nederland alleen de toneelacademie in Amsterdam naast zich. Beide instituten gaven - in een tijd dat aan de oprichting van een universiteit nog niet (hardop) gedacht werd - een belangrijke impuls aan de groei van Maastricht als cultureel centrum van nationale betekenis. Het was vooral door toedoen van Van Can dat er een belangengemeenschap ontstond tussen beide academies, zodat het gebouw, de lessen in cultuur- en kunstgeschiedenis en tot 1954 ook de directeur gedeeld werden.Ga naar eind19 Ook was Van Can mede-oprichter en voorzitter van het Beroepstoneel Limburg, en vele jaren secretaris van de Limburgse Culturele Raad, voorzitter van de Mathias Kemp-stichting, secretaris en voorzitter van de Vereniging Katholiek Onderwijs Maastricht (k.o.m.) en voorzitter van de Sportstichting Maastricht. Zijn bijzondere belangstelling bleef evenwel uitgaan naar het onderwijs. Zelf rector van het rooms-katholieke Lyceum voor Meisjes, onder het bestuur van de zusters ursulinen, was hij actief in de reeds genoemde k.o.m., die het bestuur vormde van verschillende scholen in Maastricht, waaronder het Veldeke College en later het mede door hem gestichte Sint Maartens College. Tot kort voor zijn dood bleef hij helpen om de vele ingrijpende veranderingen in het onderwijs - ook op ‘zijn’ scholen - in goede banen te leiden. In 1956 en 1957 bezocht hij namens het ministerie van Onderwijs, | ||||||||
[pagina 87]
| ||||||||
Kunsten en Wetenschappen Indonesië, in de hoedanigheid van inspecteur van de Nederlandse scholen aldaar. In 1957 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Voor de tweede keer was het een organisatorische maatregel van bovenaf die (mede) oorzaak werd van een wijziging in zijn loopbaan. De m.m.s., zijn favoriete afdeling, werd door het schoolbestuur losgemaakt uit het lyceumverband, om als een zelfstandige school onder het bestuur der zusters ursulinen verder te gaan. Frustratie over deze beslissing maakte het hem gemakkelijker de uitnodiging te aanvaarden om het rectoraat van de Rooms-Katholieke Leergangen te Tilburg op zich te nemen, en Maastricht te verlaten. Van Can kwam hier juist op het moment dat het instituut in een stroomversnelling terechtkwam. In de tien jaar van zijn rectoraat groeide het aantal studenten van zesendertighonderd tot achtduizend en het secretariaat van zes tot achtenvijftig functionarissen. Oud-studenten weten te vertellen dat hij altijd persoonlijk de nieuwe studenten inschreef. Dit illustreert dat zijn persoonlijke betrokkenheid bij de jonge mensen die onder zijn leiding kwamen, ook in Tilburg bleef bestaan - zij het op een andere manier dan in Maastricht of Rolduc. Een zó dynamische ontwikkeling als de Leergangen toen doormaakten, kent uiteraard naast gelukkige ook zorgelijke aspecten, op allerlei terreinen: huisvesting, dislocatie, niveauverlaging, achterblijvende resultaten, te grote uitstroom. Binnen het kader van een levensbericht als dit is het niet mogelijk in detail weer te geven hoe Van Can op deze problemen reageerde. Het zij voldoende te vermelden dat hij de oplossing niet zocht in de bestrijding van symptomen, maar op zoek ging naar dieper liggende oorzaken en structuren en bij alle betrokken partijen, van studenten tot wetgever, bleef aandringen op verbetering, ook als aanvankelijk reacties uitbleven. Dat hij in zijn pogingen geslaagd is, kan blijken uit het feit dat hij bij zijn vertrek in 1967 aan zijn opvolger drs. H.M.J. Zeijen een bloeiend instituut kon overdragen. Ter gelegenheid van dat vertrek werd hij benoemd tot Commandeur in de Orde van Sint Silvester. Opvallend is zijn levenslange betrokkenheid bij de instituten waar hij werkzaam was geweest. In Rolduc keerde hij gaarne terug en nog tijdens zijn Tilburgse periode hield hij voor de toenmalige studenten in Rolduc een enthousiaste rede over de betekenis van Rolduc voor allen die er eenmaal kennis mee gemaakt hadden. Op het Jeanne d'Arc Lyceum te Maastricht was hij een graag geziene gast en er zijn weinig gedenkboeken van | ||||||||
[pagina 88]
| ||||||||
de school waarin geen artikel over Van Can voorkomt. Tilburg behield een band met zijn vroegere rector door hem bij zijn afscheid tot curator te benoemen. Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat wij met een volmaakt mens te maken hebben, maar zo leeft hij niet voort in de herinnering van degenen die hem gekend hebben. Zij kennen hem als een menselijke figuur, dat wil zeggen als iemand die ook zijn zwakke kanten had, waarover men zich kon ergeren en waarom men kon glimlachen. Bij wedstrijden waarbij zijn school betrokken was, kon hij zijn partijdigheid moeilijk verbergen. Een voetbalwedstrijd van zijn docenten, waarbij Van Can als scheidsrechter optrad, eindigde in een nederlaag voor het docententeam, maar iedereen wist na afloop dat die nederlaag niet aan de scheidsrechter geweten kon worden. Als in het weekend de Maastrichtse club mmv verloren had, wisten docenten dat een gesprek met Van Can op maandagmorgen beter vermeden kon worden. Hij was een verwoed sigarenroker. Een leerlinge die langdurig aan bed gekluisterd was wegens tuberculose, kreeg regelmatig bezoek van haar rector, maar aan het ziekbed van deze t.b.c.-patiënte zat hij ijverig een sigaar te roken en de ouders keken elkaar wel even aan, maar een rector (en wat voor een!) terechtwijzen, dat deed men niet. Hij was een begenadigd spreker, die zelden gebruik maakte van een geschreven tekst. Zijn lessen waren vol onderkoelde humor, maar zijn voordracht was monotoon, om niet te zeggen saai. Het was moeilijk er de aandacht bij te houden, maar wie dit lukte, kon vaak een glimlach niet onderdrukken. Het leven heeft hem verdriet in de persoonlijke sfeer niet bespaard, maar hij uitte zich daarover alleen in de familiekring en tegenover intimi. Als opvallende karaktereigenschappen zijn nog te vermelden: een haast vaderlijke wijsheid; een praktische instelling, die hem ertoe aanzette problemen de tijd te geven om vanzelf te verdwijnen, in plaats van ze met geweld op te lossen; een open oog en hart voor anderen; een werklust die geen activiteit schuwde; liefde voor uitingen van cultuur in alle schakeringen; een fijnzinnige humor; bescheidenheid die nooit naar voorrang streefde. Kortom: een aimabel mens.
h. verhaak
| ||||||||
[pagina 89]
| ||||||||
Voornaamste geschriften
|
|