Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1989
(1989)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Willy Peremans
| |
[pagina 136]
| |
werd door mgr. Lefort en vooral door mgr. Sencie, zelf een oud-leerling van Hoogstraten die in 1924 de vereniging Vlaamse Leergangen te Leuven had gesticht en aldus ijverde voor de uitbouw van een Nederlandstalige sectie aan deze Katholieke Universiteit. Mgr. Sencie liet de jonge Peremans inschrijven voor de cursussen in de althans gedeeltelijk Nederlandstalige afdeling. In die jaren kreeg Peremans' streven vastere vormen. In en rond het onderwijs - meer bepaald het Hoger Onderwijs te Leuven - zou hij zijn christelijk-Vlaamse idealen met vooruitziende wijsheid dienen. Was die prudentia of sapientia, zoals de Romeinen het zouden noemen, misschien een typische karaktertrek van W. Peremans? Alleszins werd ze gecultiveerd in de nabijheid van mgr. Sencie, die in 1934, toen hem de prelatuur werd verleend, de kenspreuk koos: Sapientia aedificat. Het was meer dan een veilige en geleidelijke opbouw; het was ook een blik over conflictsituaties heen naar een vorm van symbiose. De jongeren die W. Peremans op latere leeftijd vroegen of een streng gedisciplineerde consequentie in een snel evoluerende wereld te midden van zeer revolutionaire denkrichtingen een mens niet in het isolement drijft, verwees hij graag naar een passus uit De Staat van Plato; hij gaf wel toe dat de kritiek van de filosoof op een verwordende democratie, waarin ouderen zich telkens weer pogen aan te sluiten bij de visie van jongeren, allicht te sterk was: ‘[...] en de oude mensen’ - aldus dit citaat - ‘passen zich aan bij de jeugd en putten zich uit in grapjes en scherts. Om toch maar niet de indruk van kniezerigheid en bazigheid te wekken, gaan zij de jeugd naapen.’Ga naar eind3 Keren we tot de feitelijkheid terug. W. Peremans promoveerde tweemaal tot doctor, in 1929 voor de klassieke filologie, in 1931 voor de geschiedenis. In het academiejaar 1929-1930 was hij aspirant van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en in 1930-1931 vervulde hij nog zijn militaire dienstplicht. Lange tijd om zijn opleiding af te ronden zou hem niet meer gegund worden. Tijdens het zomersemester 1932 studeerde hij in het toen roerige Duitsland te Bonn bij de oud-historicus F. Oertel, zelf een discipel van de overbekende U. Wilcken, en bij de numismaat-historicus P.L. Strack; gedurende het tweede semester van het academiejaar 1932-1933 te Parijs bij de historici van de Romeinse Oudheid J. Carcopino en A. Piganiol, de epigrafist L. Robert en de papyroloog P. Collart. Voordien reeds had hij in de zomervakantie van 1929 Griekenland bezocht, later in 1933 zou hij te Rome vertoeven waar hij in het Bel- | |
[pagina 137]
| |
gisch Historisch Instituut en in Saint-Julien des Belges vooraanstaande wetenschapslui - bijvoorbeeld de godsdiensthistoricus F. Cumont - ontmoette. Toen hij te Rome verbleef, ging hij zich meer in het bijzonder toeleggen op de Romeinse Oudheid, zoals blijkt uit zijn publikaties van die jaren. Toch heeft vooral zijn Griekenlandreis op hem een diepe indruk nagelaten: ‘het licht en de zee van de Griekse eilanden,’ schreef hij, ‘zouden ons voor immer in gedachten bijblijven.’ En graag citeerde hij in zijn cursussen uit de opstellenbundel van zijn reisgenoot Marnix Gijsen, Odysseus achterna, een passus van de inleiding die de titel draagt Heb Hellas lief. Te Bonn kreeg hij bezoek van mgr. Sencie, die hem voorstelde een deel van zijn cursussen over te nemen. Zo werd de jonge afgestudeerde reeds in 1932 - amper vijfentwintig jaar - benoemd tot docent, om in 1935 bevorderd te worden tot (gewoon) hoogleraar. Dit alles moet geplaatst worden in de context der jaren 1931-1934, toen de verdubbeling van de Leuvense universiteit definitief werd ingeluid. ‘De generatie waartoe ik behoor,’ zo schreef hij in zijn afscheidscollegeGa naar eind4, ‘kreeg toen een verantwoordelijkheid te dragen, die te zwaar was voor haar leeftijd.’ Het was de eerste ernstige uitdaging die hij perfect wist op te vangen. Zijn taak heeft hij zeer breed gezien. Zo volgde hij van nabij het parauniversitaire studentenleven. In zijn visie moesten de faculteitskringen een voorname plaats innemen. In 1936 stichtte hij voor de classici en de oud-historici de faculteitskring Klio, waarin naast de ontspanning onder vrienden ruimte geschapen werd voor andere activiteiten zoals voordrachten met algemeen vormende wetenschappelijke of culturele inhoud. Voor de verruiming van de horizon der Vlaamse studenten die hem werden toevertrouwd, achtte hij de koerswijziging in deze sector een noodzaak. Vooral in de vereniging Vlaamse Leergangen zou hij een opvallende rol gaan spelen. Sinds het kritieke jaar 1940 was hij algemeen secretaris naast de stichter mgr. Sencie en naast de volgende voorzitter mgr. Mansion; in 1967 werd hij voorzitter van de vereniging; na zijn ontslag bleef hij sinds 1980 erevoorzitter. Voor de uitstraling van de vereniging en voor de opdrachten die zij op zich genomen had, heeft hij zich met hart en ziel ingezet. Door zijn toedoen werd het Mgr. Sencie-instituut gebouwd, dat vele jaren als centrum van de faculteit der letteren en wijsbegeerte zou dienst doen en dat nog steeds, na aanpassingen in de loop van het academiejaar 1984-1985, naast het Erasmushuis voor de meeste cursussen van | |
[pagina 138]
| |
de faculteit een onderkomen biedt. De ‘Gulden Librije’ wordt ingericht, waar Nederlandse vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs, naast Nederlandstalige letterkundige werken met themata ontleend aan de Grieks-Romeinse Oudheid, verzameld worden. Mede onder zijn impuls wordt de Vlaamse wetenschap door meerdere initiatieven aangemoedigd en bevorderd: de stichting van een leerstoel Vlaamse Leergangen, de uitbreiding der prijzen waarmee de vereniging studies van jeugdige vorsers bekroont, de creatie van fondsen voor jongeren om het vacuüm tussen het verwerven van een einddiploma en een mandaat in het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek te overbruggen. Zo werd in Peremans' omgeving, langs de wegen der geleidelijkheid, de autonomie van de Nederlandstalige Universiteit voorbereid. De splitsing van de unitaire universiteit werd de tweede ernstige uitdaging in zijn gevulde loopbaan. Dank zij de continuïteit in het voorbereidend werk - onder meer dank zij het stimuleren van de belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoek bij de Vlaamse jeugd - werd ook deze proef, die in de ogen van sommigen tot een gevaarlijke crisissituatie voor de Nederlandstalige Universiteit zou hebben kunnen leiden, met een ruimer dan verhoopt succes doorstaan. Peremans' visie op de evolutie van het universitaire leven, zijn totale inzet voor de hem toegewezen taak, het verslag der vorderingen of der desiderata die binnen het kader der Vlaamse Leergangen gemaakt, respectievelijk geuit werden, kan men lezen in meerdere bijdragen van zijn hand. We denken bijvoorbeeld aan de plaquettes Nederlandsch Hooger Onderwijs te Leuven (1943), Waarom ‘Vlaamsche Leergangen’? (1945), ‘Vlaamse Leergangen’ en de Leuvense Universiteit (1959); de meeste verschenen in het tijdschrift Onze Alma Mater, dat als orgaan van de Vlaamse Leergangen te Leuven werd opgericht. Sinds 1947 - datum van de eerste jaargang - was de redactie, en sinds 1950 ook het beheer in zijn handen. Sinds 1964 zouden deze taken, na de verruiming van het bestuur, aan een ander lid toevertrouwd worden. Geen wonder dat hij, gezien zijn brede ervaring, aangezocht werd om beleidsposten te bekleden of in beheerraden te zetelen. Tot driemaal toe - in 1950-1951, 1955-1956 en 1958-1961 - zou hij als decaan van de toenmalige unitaire faculteit optreden. Hij was van 1952 tot 1955 voorzitter van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Verder fungeerde hij tussen 1955 en 1960 als ondervoorzitter van de Universitaire Stichting en als lid van de beheerraad van het Fran- | |
[pagina 139]
| |
cqui-Fonds. Hierbij sluit waarschijnlijk ook aan zijn aanduiding tot lid van de Cultuurraad voor Vlaanderen. Men vraagt zich af waar W. Peremans nog de tijd vond om zijn cursussen met een hem kenmerkende precisie, met boeiende illustraties en met treffende vergelijkingen zo grondig voor te bereiden. Velen heeft de wellicht naar het voorbeeld van Hoogstraten uiterlijk gestrenge professor gefascineerd. Vijfenveertig jaren lang - van 1932 tot 1977, toen hij emeritus werd - zou hij deze opdracht op eminente wijze vervullen. Vermits hij in het Nederlands en ook (voor enkele colleges) in het Frans doceerde, kreeg hij een zeer zwaar programma te verwerken. Tot zijn terrein behoorden onder meer: de destijds zo genoemde ‘Maatschappij en instellingen van Griekenland en Rome’, toen nog verplicht voor alle studenten van de faculteit (behalve de germanisten) en ook voor de juristen; de historische kritiek voor de oud-historici en de classici; de historiografie der Grieks-Romeinse periode en de oefeningen over vraagstukken uit de geschiedenis der Oudheid voor de eerstgenoemden; Griekse instellingen, Griekse epigrafie, papyrologie (sinds 1939 samen met J. Vergote), hellenistische instellingen voor de licentiaatsstudenten. De studenten ontdekten vrij spoedig achter de schijnbaar afstandelijke professor een gevoelsmens die bezorgd was om hun lot en zich ook graag voor hen wilde inzetten. Vooral zijn thesisten - hun aantal ligt boven de honderdvijftig - konden op zijn begeleiding rekenen. Meerderen onder hen - negentien om precies te zijn - behaalden de doctorsgraad. En hier stuiten we dan op een verder aspect van de rijke persoonlijkheid van professor Peremans: de wetenschapsmens voor wie het als een onwrikbare stelregel gold dat wetenschapsbeoefening voor een hoogleraar eerst kwam en dan pas gedacht kon worden aan doceren; doceren zonder constant onderzoek was volgens hem ondenkbaar; voor hem stond de wetenschappelijke arbeid centraal. Hij hield er ongetwijfeld rekening mee dat een strikt individuele prestatie tot hoogtepunten leiden kan. Doch mede door de overbelasting en met het oog op continuïteit van de prestaties van één enkel persoon - de aflossing van de wacht, zoals hij dit noemde - beschouwde hij vooral samenwerking en teamwork onder vrienden als onschatbare middelen om grootse projecten met internationale weerklank te realiseren. Op wetenschappelijk vlak was W. Peremans een vernieuwer. Reeds als doctorandus suggereerde hij zijn promotor mgr. Sencie een onderwerp | |
[pagina 140]
| |
dat behoorde tot het domein van de hellenistische geschiedenis en waarmee slechts zeer enkelen destijds te Leuven vertrouwd waren. Mgr. Sencie stelde hem voor de verhouding van de Lagiden tot het buitenland te bestuderen vanuit politiek en economisch standpunt; hij zag het thema als een uitbreiding van onze kennis der Griekse historie in het algemeen. Spoedig werd het voor de doctorandus een geheel en een wereld op zich. Misschien werd de mens Peremans speciaal door deze periode en dat milieu aangetrokken: hierin werd immers het jonge christendom voorbereid; de contacten tussen zeer verschillende culturen - een thematiek die nu de hoofdaandacht opeist van de Unesco - deden hem wellicht even denken aan zijn eigen leefsituatie. In 1936 wist hij als jonge hoogleraar, door bemiddeling van prof. F. Mayence, die zelf vroeger papyri bestudeerd had, de faculteit en de toenmalige rector mgr. Ladeuze te overtuigen een cursus over papyrologie in te richten, waarbij later een cursus over hellenistische instellingen zou aansluiten. Zo diende hij tevens te zorgen voor de opbouw van een aangepaste bibliotheek; toen deze op 17 mei 1940 volledig verloren ging in de brand van de Universiteitsbibliotheek, vatte hij zonder aarzelen de reconstructie ervan aan. In 1942 stichtte hij, mede op voorstel van mgr. Cerfaux, de bekende reeks Studia Hellenistica, waarvan hij de uitgever bleef tot aan zijn dood en waardoor hij de nieuwe richting plaatste in een ruimere context. Uit het voorgaande blijkt reeds dat de overledene niet slechts een vernieuwer was, hij wist ook te organiseren: W. Peremans, de organisator op zoek naar vakgenoten die dezelfde tekorten aanvoelden als hijzelf en met hem bereid waren er iets aan te doen. Nog in 1942 verscheen het Papyrologisch Handboek van W. Peremans en J. Vergote. De originaliteit van de conceptie lag hierin dat twee auteurs de nieuwe wereld konden beschouwen vanuit een dubbele invalshoek: de Griekse informatie verstrekt door een vreemde kolonist, maar ook al de geschriften van de inheemse clerus en de inlandse bevolking. Diezelfde tendens was reeds aanwezig in de cursus over papyrologie die ze samen doceerden. Ook was het zo dat het ene deel van de cursus enigszins meer historisch, het andere meer filologisch georiënteerd was. Zo 'n ‘globale’ benadering is achteraf, in de jaren zeventig, toen de studie van het demotisch tot nieuwe bloei kwam, gebleken de juiste richting te zijn. Bij dit handboek, waarin de geschiedenis van de discipline en de bibliografie een ruime plaats innemen, sluit nog een studie aan die W. Peremans in 1971 wijdde aan het wetenschappelijk onderzoek ter zake in de Lage Landen | |
[pagina 141]
| |
sinds de Tweede Wereldoorlog: Vijfentwintig jaar Papyrologie in Nederland en België, 1945-1970.Ga naar eind5 De papyrologie stelt nog andere zware eisen. De papyri, fragmentarisch en op het eerste gezicht totaal los van elkaar, moeten ingebouwd worden in relevantie gevende, samenhangende gehelen: archieven over personen, dossiers over families, databanken over ganse bevolkingsgroepen. En zo werd de Prosopographia Ptolemaica gecreëerd, waartoe velen hebben bijgedragen. Het werkveld werd zo ruim dat thans - halfweg of misschien al even verder - reeds negen volumina verschenen en de rest van de massale oogst te wachten ligt op de technische hulp van een computergeheugen. W. Peremans was niet alleen een vernieuwer en een organisator. Hij bezat tevens een sterk ontwikkelde zin voor een brede synthese. Zijn ‘Sitz im Leben’, zijn engagement, weekte bij hem vragen los, waarop het antwoord angstvallig getoetst werd aan de indicaties in de bronnen der Oudheid. Zijn zeer genuanceerde bevindingen schreef hij neer in zijn Vreemdelingen en Egyptenaren in Vroeg-Ptolemaeïsch Egypte. Hierover noteerde hijzelf in ongepubliceerde beschouwingen: ‘Mijn studie distantieerde zich van die stelling die vanaf het begin van de eeuw omzeggens algemeen werd aanvaard en volgens welke een nationale tegenstelling tussen inwijkelingen en Egyptenaren het verloop der feiten beheerste. Het nationalistisch denken van de 19de/20ste eeuw werd zonder meer overgebracht naar de Oudheid. Wij meenden te kunnen vaststellen dat de troebelen in Egypte die vooral vanaf de 2de eeuw v. Chr. het land onveilig maakten, doch waarvan het begin in de 3de eeuw v. Chr. te merken was, vooral van sociale aard waren en dat het nationale element eerder bijkomstig mocht worden genoemd.’ Dit werk bleef, in Peremans' ogen, een onvoltooide symfonie. Hij beperkte zich immers in 1937 tot de 3de eeuw v. Chr. Zo deed hij nog in 1986 een voorzichtige poging om de synthese door te trekken tot de 2de en de 1ste eeuw v. Chr. Op een genuanceerde status quaestionis volgde een meditatie over de bronnen die de verschillende sectoren van het maatschappelijk leven belichten, en een gevatte conclusie waarin het vroeger ingenomen standpunt kon bevestigd worden.Ga naar eind6 Op zijn werktafel, waaraan hij wellicht even voor de fatale crisis nog zat te schrijven, vond men een gedetailleerde schets van een project waarbij de lezing tot een gans volume moest uitgroeien. Het zou onrechtvaardig zijn de wetenschappelijke activiteiten van | |
[pagina 142]
| |
W. Peremans te beperken tot hellenistisch Egypte. Zoals uit zijn bibliografie kan worden afgelezen, overspant zijn werk gans het domein van de Grieks-Romeinse Oudheid. Ook hier treden de bovengenoemde kenmerken duidelijk in het licht. Zo stelde hij zich constant vragen rond de kwaliteit van onze informatie uit het verleden en rond de historisch-kritische benadering ervan. Oorspronkelijk en vernieuwend was zijn zoeken naar de arbeidswijze van de Griekse en de Latijnse historici zelf, zoals ze in hun eigen principiële bedenkingen en in de concrete toepassingen ervan tot uiting kwam, om langs deze weg hun waarde te bepalen voor onze kennis van de Oudheid. Talrijke artikels handelen over deze thematiek; meerdere proefschriften werden onder zijn leiding daarover gemaakt. Allicht droomde hij ervan dat ze eenmaal zouden uitgroeien tot een ruime onderneming, waaraan een gans team meewerken zou. Zijn organisatorisch talent kan men terugvinden in een eerste proeve van een Bibliotheca Classica Lovaniensis, door hem in 1960 uitgegeven en waaraan vierentwintig collega's uit de Franse en de Nederlandstalige afdeling te Leuven hun medewerking verleenden. Ten gerieve van de studenten biedt ze een beknopte, selecte bibliografie over de verschillende soorten bronnen van de Grieks-Romeinse Oudheid, over de hulpdisciplines bij de studie van deze bronnen, over de verschillende sectoren van de maatschappij en de instellingen van dezelfde periode, over de geschiedenis van de klassieke studiën. Dat Peremans' geest bijzonder geboeid werd door ruime synthesen, kan men lezen in talloze passages uit meerdere geschriften, waarvan wij exempli gratia vermelden: zijn essay Hellas en de Westeuropese cultuur, dat twee uitgaven kende (1947, 1963), zijn bijdrage tot De geschiedenis der Grieken, iii: De hellenistische periode, in de Wereldgeschiedenis, 3de en 4de editie (1952, 1963), het onderdeel over De Griekse mens in de publikatie Basisculturen van de Europese mens (1958), zijn artikel over Het eigen Griekse (1966), zijn afscheidscollege De Griekse vrijheid. Boodschap en waarschuwing (1978). Voor de auteur was wetenschapsbeoefening manifest geen ‘Spielerei’, bedreven in een ivoren toren; de Oudheid werd ongetwijfeld opgezocht om haarzelf, doch tevens om de eigen tijd beter te begrijpen. Wel werden in de loop der jaren accenten verlegd. Terwijl het aanvankelijk vooral een zoektocht is naar de wortels van onze beschaving in het klassieke Griekenland, wordt geleidelijk de erfelijkheidsgedachte overschaduwd door een idee, die ook door Huizinga althans ten dele beklem- | |
[pagina 143]
| |
toond wordt en waarbij zeer speciaal analogie en contrast tussen verleden en heden als geestbevruchtend beschouwd worden. In zijn onuitgegeven overwegingen schijnt W. Peremans nog een stap verder te gaan, wanneer hij schrijft over zichzelf: ‘Als classicus vindt hij de vraag geformuleerd ‘Abschied von der Antike?’ en toch is hij er vast van overtuigd dat de Westeuropese mens van deze tijd zich gemakkelijk kan terugvinden in de periode na Alexander de Grote, een tijdperk van grote mutaties, van oorlog, van overgang, van individualisme en van materialisme. Misschien behoudt het adagium Historia magistra vitae, dat voor velen heeft afgedaan, toch een zekere waarde. Zijn er geen tijdeloze problemen en is de mens niet altijd en overal dezelfde, althans in zijn essentiële kenmerken? Wellicht is het niet zonder belang hierover na te denken, nu de geschiedenis minder aandacht krijgt en zeer velen gefascineerd worden door speculaties over de toekomst.’ Een verschuiving blijkbaar van het klassieke Hellas over de hellenistische periode heen naar het tijdeloze. Ook kan men een evolutie vaststellen in de uitdrukkingsvorm. Terwijl W. Peremans aanvankelijk - zelfs voor het gespecialiseerd onderzoek - zijn moedertaal bezigde, drong hij er in 1960 in de Koninklijke (Vlaamse) Academie op aan dat de publikatie van bekroonde antwoorden op prijsvragen in het Latijn zou mogen geschieden. Nadien pleitte hij voor het gebruik van een congrestaal om de uitstraling te bevorderen. Zijn verdiensten en kwaliteiten werden ver buiten Leuven naar waarde geschat. In het academiejaar 1951-1952 bekleedde hij de Francqui-zetel aan de Gentse universiteit. In 1949 en 1961 werd hij uitgenodigd om een reeks colleges te houden in Nijmegen. In 1961 nam hij deel aan de Entretiens sur l'Antiquité classique, georganiseerd door de Fondation Hardt te Genève rond het thema Grecs et Barbares (tome viii). In 1934, 1947 en 1961 hield hij nog voordrachten te Nijmegen, in 1950 te Gent, in 1960 te Bonn en te Münster, in 1962 te Rotterdam, in 1974 te München en te Trier, in 1977 te Lille. Op internationale congressen, colloquia en symposia was hij een graag aanhoorde spreker. Sinds 1949 was hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en sinds 1960 van de Accademia di Scienze e Lettere te Milaan. Ook werd hij verkozen in de Koninklijke (Vlaamse) Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België: in 1948 als corresponderend lid, in 1955 als werkend lid; in 1960 was hij bestuurder van de Klasse der Letteren en der Morele en Staatkundige Wetenschappen. Gerugsteund door de onbaatzuchtige en zelfverloochenende toewij- | |
[pagina 144]
| |
ding van zijn echtgenote en door de stimulans van zijn familie, die hij meer dan Hellas liefhad, heeft hij zijn opdracht vervuld met volle inzet tot op die dag waarop voor hem, op de vooravond van 14 augustus 1986, het tijdeloze begon. Mogen we misschien eindigen met een spreuk uit Delphi, in Afghanistan teruggevondenGa naar eind7, die W. Peremans bijzonder moet getroffen hebben. Hij vertaalde hem in de inleiding tot zijn laatste publikatie aldus: Welopgevoed als kind,
beheers het bruisen van uw jeugd,
wees eerlijk in uw volle kracht,
geef goede raad als ge ouder wordt,
en moge het heengaan pijnloos wezen.
Edmond van 't Dack |
|