Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1989
(1989)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Hendrik Gerlach
| |
[pagina 114]
| |
hun bedoeling tegen de Duitse overweldiger ten strijde te trekken. Tegen het eind van mei vertrokken, bereikte het viertal in de vroege ochtend van 1 juni na een nachtelijke bergtocht Nyon aan het Meer van Genève. Met vreugde werd hier de lucht van het vrije, veilige Zwitserland ingeademd, maar de opvang was anders dan gehoopt en voorzien. Toen de vier hun opwachting maakten bij de Nederlandse militaire attaché in Bern, de generaal-majoor A.G. van Tricht, gaf deze hun te kennen, dat van een spoedig vertrek naar Engeland om verschillende, plausibel klinkende redenen geen sprake kon zijn. Ze zouden geduld moeten betrachten. Als tijdelijke verblijfplaats werd hun een interneringskamp bij Les Verrières in de Zwitserse Jura toegewezen, dat voor Nederlandse vluchtelingen, in meerderheid joodse landgenoten, was ingericht. De solidariteit in dit kamp was opvallend hecht. Zo werkten de joodse geïnterneerden eraan mee, dat Gerlach in hun kampraad werd gekozen. In het kamp is Gerlach bevriend geraakt met Rudolf Abas, opgevoed in het Nederlands-Israëlitisch Weeshuis te Amsterdam, iets ouder dan hijzelf. Daar een uitzichtloos wachten hun tegenstond, vatten beiden het plan op uit te breken. Ondanks alle risico's daaraan verbonden wilden ze een poging doen op eigen kracht Engeland te bereiken. Rudolf Abas putte moed en vertrouwen uit zijn uiterlijk, dat geen typisch joodse trekken had. Alle bedenkingen die zijn vriend op grond van zijn jood-zijn opperde, wees hij af. Gerlach van zijn kant wees een aanbod van het Nederlandse consulaat af om naar keuze in Genève of Fribourg te gaan studeren. Toen het bericht van Mussolini's val op 25 juli 1943 eenmaal tot hen doorgedrongen was, zagen beiden hierin het sein om in actie te komen. Ze wilden nu de kans aangrijpen om zich bij de geallieerde troepen in Italië aan te sluiten, die naar hun idee in snel tempo naar het noorden zouden oprukken. Hoezeer zij zich hierin misrekend hadden, zou het vervolg leren. Gerlach heeft zelf de verdere lijdensweg in het verslag van zijn oorlogsbelevenissen zo treffend geschetst, dat voorrang voor zijn eigen woorden nu geboden lijkt.Ga naar eind2 ‘Met de hulp van Joodse vrienden bij de kampadministratie verlieten wij beiden begin augustus met vervalste verlofpassen Les Verrières en begaven ons per trein naar Lugano; na enige dagen van verkenning - er werd met honden gepatrouilleerd - slaagden wij erin aan de overkant van het meer clandestien de bergachtige Zwitsers-Italiaanse grens te passeren. Tegen de avond al werden wij in het plaatsje Lanzo d'Intelvi op weg naar | |
[pagina 115]
| |
een contactadres [...] door een patrouille carabinieri wegens het ontbreken van ‘documenti’ gearresteerd en via een kleinere gevangenis na een week overgebracht naar de stadsgevangenis van Como. Wij bleven ondanks honger, vervuiling, luizen en ziekte vervuld van optimisme: de gevangenisdirecteur en de politieautoriteiten [...] verzekerden ons vriendelijk dat wij spoedig naar een Italiaans werkkamp (geen strafkamp) zouden worden overgebracht, waar wij rustig de komst van de geallieerden konden afwachten. In (te) goed vertrouwen gaven wij hun waarheidsgetrouw onze personalia en het doel van onze komst naar Italië op, waarvan de Gestapo later een dankbaar gebruik zou maken. [...] De komst van s.s.-eenheden, die in een bliksemactie de veel sterkere Italiaanse strijdkrachten ontwapenden (wij waren ooggetuigen) en eind september ook de gevangenis van Como onder controle hadden, veranderde ook voor ons de situatie volkomen. Wij werden spoedig daarop, zonder dat er nog een Italiaan bij te pas kwam, door leden van de Waffen-s.s., die ons correct behandelden, naar Verona gereden en daar opgesloten in een door de Italianen kennelijk in paniek verlaten kazerne', die onderdak bleek te bieden aan een twintigtal Britse krijgsgevangenen. ‘De volgende ochtend brachten zij ons zonder naar persoonsbewijzen te vragen, maar ons met automatische pistolen nauwlettend bewakend, per vrachtauto naar de Brennerpas; van daaruit vertrokken wij per trein met dezelfde groep gevangenen, maar nu onder Wehrmacht-bewaking naar een stalag bij München [...].’ Een geslaagde ontsnapping uit de trein was van korte duur. Na aangehouden te zijn werden de vrienden ‘naar de Polizeigefängnis te Innsbruck overgebracht, waar wij volgens afspraak valse Nederlandse namen en adressen opgaven. Helaas werden wij opzettelijk streng gescheiden gehouden en in verschillende cellen opgesloten. Spoedig begonnen de met grote tussenpozen gehouden en weinig talrijke Gestapo-verhoren, die, wat mij betreft, correct en zonder enige geweldpleging van de kant van mijn Sachbearbeiter verliepen.’ Nieuwjaarsdag 1944 hield een keer ten kwade in: ‘de Gestapo wist, zoals mijn Sachbearbeiter me de vorige dag triomfantelijk en tot in details had verteld, nu eindelijk precies en volledig wie en wat wij waren en ook, het allerergste, dat Rudi Abas van Joodse afkomst was. Ik vermoed nog steeds dat zij hun inderdaad exact kloppende gegevens [...] behalve uit Como en Nederland ook uit Zwitserland hebben gekregen, waar de Gestapo, zoals mijn Sachbearbeiter me verzekerde, over uitstekende informatiebronnen beschikte. Of was dat bluf?’ | |
[pagina 116]
| |
Gerlach slaagde er nog in zijn vriend op de hoogte te stellen. ‘Op 1 januari 1944 wist ik tijdens de maandelijkse douche-beurt heimelijk weg te komen en in grote haast zijn celdeur te bereiken [...] de kreet van ontzetting van mijn vriend Rudi, die op dat moment gevoeld moet hebben wat hem te wachten stond, was het laatste levensteken dat ik van hem vernomen heb [...].’ Alle nasporingen na afloop van de oorlog ondernomen leverden ‘pas in juli 1946 een uiterst triest bericht op: de schriftelijke mededeling van het Afwikkelingsbureau Concentratiekampen van het Nederlandse Rode Kruis, dat Rudolf Abas, geboren 17 juli 1918 te Amsterdam, op 16 mei 1944 in het concentratiekamp Dachau was overleden.’ Zelf zag Gerlach zich ‘in 1944 via gevangenissen in München en Potsdam overgebracht naar de beruchte Berlijnse strafgevangenis Plötzensee, waar toen al vele terechtstellingen plaatsvonden, ook en vooral van politieke gevangenen. [...] Afgezien van de uiterst schriele voedselvoorziening was, voor zover ik kan oordelen, de behandeling van de gevangenen in Plötzensee in het algemeen correct en zelfs rechtvaardig. Ondanks de steeds moeilijker omstandigheden (bombardementen) werd zo regelmatig mogelijk gelucht, gedoucht, geknipt en post rondgedeeld. Ik mocht twee keer per maand naar Nederland schrijven en onbeperkt post ontvangen. Na de oorlog bleek alles, uiteraard gecensureerd, te zijn aangekomen.’ Contact met lotgenoten was er in Plötzensee ruimschoots: ‘De voor één persoon bedoelde cellen werden vrijwel constant door meerdere gevangenen gedeeld, waardoor ik met heel wat nationaliteiten en lotgevallen vertrouwd raakte. Voor het eerst in de oorlog leerde ik van nabij ‘goede’ Duitsers kennen, aan wie ik met sympathie en bewondering terugdenk.’ Nog in Innsbruck had Gerlach een Anklageschrift ontvangen, waaruit bleek dat de Oberreichsanwalt beim Volksgerichtshof te Berlijn een proces tegen hem wenste aan te spannen wegens Feindbegünstigung (Par.91b StG B). In Plötzensee bevond Gerlach zich derhalve in Untersuchungshaft. Dat deze veel langer duurde dan voorzien, kwam - zoals hij later mocht vernemen - door een competentiestrijd tussen het Volksgericht en het Kriegsgericht. Ten slotte werd de beslissende zitting van het Volksgerichtshof, 4. Senat 4 januari 1945 gehouden. ‘Ondanks de aanvankelijk felle aanvallen van de Oberstaatsanwalt, de scherpe, maar niet vijandige ondervraging van de rechters en mijn door hen als ‘sehr freimütig’ betitelde antwoorden en tegenwerpingen [...] werd ik tot mijn verbijstering onder doodse stilte van de zaal vrijgesproken.’ De motivering van het | |
[pagina 117]
| |
vonnis is Gerlach ontgaan. Hij heeft het later nooit op schrift gekregen. De opzienbarende vrijspraak hield niet in, dat Gerlach nu werd vrijgelaten. Zijn Untersuchungshaft ging in Schutzhaft over. ‘Enige weken later werd ik dan ook van Plötzensee overgebracht naar de sombere overvolle kelders van de Gestapo-Haftgefängnis in de Grosse Hamburgerstrasse nr.26 in het centrum van Berlijn. [...] Het was een inferno, vergeleken met de behandeling, rust, regelmaat, orde en hygiëne die ik in Plötzensee gewend was. In de stinkende halfverlichte kelderruimten, waarin zich ijzeren kooien met gevaarlijke of extra strafbaar geachte gevangenen bevonden en uitgehongerden - wie durft hen te beschuldigen? - elkaars armzalige voedselrantsoenen trachtten te stelen, heerste een chaos, waarin alleen door de vuisten, knuppels en zwepen van de kapo's en de dreigende pistolen van s.s.-bewakers af en toe enige orde kon worden gebracht. Allerlei soorten gevangenen uit tal van landen (ik sprak een Perzische diplomaat) zochten hier om begrijpelijke redenen zoveel mogelijk contact met landgenoten. Zelf ontmoette ik voor het eerst weer Nederlanders, van wie ik echter niet kon nagaan of zij politieke gevangenen waren. [...] Af en toe verscheen bij de ingang van onze kelder een zogenaamde controlerend geneesheer in s.s.-uniform (rang Obersturmführer), die onverstoorbaar glimlachend bij de deur bleef staan, maar voor zover ik kon waarnemen, geen medische assistentie verleende. Op zekere dag liet hij mij komen en informeerde vriendelijk naar mijn nationaliteit, beroep en gezondheidstoestand. Ik toonde hem een door hongeroedeem ontstane zwerende wond aan de rechtervoet, die mij het lopen steeds meer bemoeilijkte. Hij zweeg en liet mij vertrekken, maar na enige uren werd ik gepromoveerd tot een soort hulp-Kalfaktor met iets meer voedsel en een afzonderlijk slaapvertrek, dat ik met enige Kalfaktoren [...] deelde. Ik kreeg licht, maar verleidelijk werk opgedragen: het assisteren bij een zo eerlijk mogelijke verdeling van de voor alle gevangenen per dag beschikbaar gestelde uiterst karige voedselvoorraden. [...] Tot mijn stomme verbazing werd ik op 23 februari 1945 naar het in dezelfde straat gelegen St. Hedwig-Krankenhaus getransporteerd. Ik kwam daar als volwaardig patiënt en als enige buitenlander in een ziekenzaal te liggen van de aangrenzende dépendance, een als comfortabel noodhospitaal ingerichte vroegere Joodse school. Deze voor mij paradijsachtige toestand had ik kennelijk te danken aan bovengenoemde Obersturmführer, die tegelijkertijd als chef de clinique van dit befaamde Rooms-katholieke | |
[pagina 118]
| |
ziekenhuis bleek te fungeren. Reeds de volgende ochtend stond hij met zijn bekende glimlach voor mijn bed. Ik kreeg röntgenbestraling, medicamenten en behalve de gewone ziekenhuiskost nog extra versterkend voedsel. Hoogstwaarschijnlijk - wie zal het zeggen? - heeft hij mijn leven gered. En misschien ook dat van andere politieke gevangenen. [...] Waarom deed deze s.s.-arts, niet zonder gevaar voor zichzelf, zoveel moeite om een of twee of zelfs meer van die vervloekte ‘Feinde des Reichs und des Führers’ te laten overleven? Het antwoord schijnt voor de hand te liggen: in 1946 ontving ik een verzoek van hem als getuige à décharge te willen optreden in zijn denazificatieproces, terwijl de betrokken rechtbank mij om inlichtingen vroeg. Ik heb naar waarheid trachten te antwoorden en daarom toch ook de mogelijkheid van meer positieve motieven als gewetenswroeging niet uitgesloten. Wie zal een mens doorgronden? Zo maakte ik, als betrekkelijk vrij man, te midden van Duitse burgers in het centrum van de hoofdstad de laatste maanden van het Derde Rijk mee, zij het vanuit de beperkte blik van een bedlegerige ziekenhuispatiënt. [...] De laatste week voor de capitulatie nam het aantal patiënten aanzienlijk toe: enerzijds kerngezonde mannen (kennelijk geprotegeerd), anderzijds zwaargewonde jongens van de Hitlerjugend, 13 of 14 jaar oud, die in Volkssturm-verband op misdadig bevel Berlijn hadden moeten helpen verdedigen... Als door een wonder werd het grote ziekenhuiscomplex gespaard, niet alleen voor ongevallen en ernstige beschadigingen door de nu dag en nacht vrijwel onophoudelijk plaatsvindende luchtaanvallen en, sinds eind april, de tank- en artilleriebeschieting van de langzaam onder hevige gevechten naar het centrum oprukkende Russen, maar ook voor doodslag, mishandelingen en verkrachtingen door Russische stoottroepen (zij namen genoegen met polshorloges). Een humane Russische commandant had trouwens onmiddellijk waarschuwingen voor typhus en cholera op de buitenmuren en hekken van het ziekenhuis laten bevestigen. Misschien ook uit religieuze overwegingen: volgens betrouwbare zegslieden was de ziekenhuiskapel de eerste dagen na de capitulatie volgestroomd met dankbare Sowjet-officieren. Toen op 1 mei het oorlogsgeweld qua geluidssterkte duidelijk afnam en geruchten over een spoedige capitulatie begonnen te circuleren, kon ik me niet meer bedwingen; ik strompelde met krukken de trappen naar een hooggelegen platform van ons gebouw op, waar mij een huiveringwekkend, maar grandioos schouwspel wachtte: het in vuurgloed en rookwol- | |
[pagina 119]
| |
ken gehulde centrum van Berlijn en het later beroemd geworden moment van het plaatsen van de Sowjet-vlag op het Rijksdaggebouw. Zouden er meer Nederlanders geweest zijn, die daarvan ooggetuige hebben mogen zijn? [...] Op dit unieke moment in mijn leven ontbrak de tragikomische noot niet: door gedachten en gevoelens overmand kreeg ik bijna te laat in de gaten, dat Wehrwolf-fanatici en/of Russen, die met elkaar nog op de daken slag leverden, mij onder (geweer-)vuur hadden genomen. Een lage muur rondom het platform maakte het mij gelukkig mogelijk op de buik kruipend ongedeerd de trap weer te bereiken. De volgende dag, toen de capitulatie een feit bleek, ging ik moeizaam lopend de straat op, om de rechterarm een rood-wit-blauwe band, die een vriendelijke verpleegster voor mij had gemaakt. Ik belandde zeer spoedig in een, ondanks de vele puinhopen en de doordringende brand- en lijkenlucht uitgelaten juichend en dansend groepje jonge Russische soldaten, die mijn ‘Gollanski’ schenen te begrijpen - geen Duitser durfde zich trouwens te laten zien -, mij stralend toeriepen ‘Woina iesstt ferrrtiekk... Hiettlerrr iesst kapoett...’ en mij daarna broederlijk omhelsden en onthaalden op veldkeukengoulash en sterke drank. Ik had me in jaren niet zo gelukkig gevoeld. [...] Gedurende twee en een halve maand na de capitulatie hoorde ik, ondanks enige eigen pogingen tot contact, taal noch teken uit Nederland of van enige Nederlandse instantie in Berlijn. Een voor mij nogal beschamende situatie, daar andere mij bekende buitenlandse ex-politieke gevangenen inmiddels, soms zelfs per vliegtuig, vanuit Berlijn waren gerepatrieerd. Het ontbrak dan ook niet aan goedaardig spottende opmerkingen van Duitse patiënten, dat mijn regering kennelijk geen haast maakte mij op te halen. Later vernam ik van ‘welingelichte zijde’ in Den Haag, dat een prestige-kwestie de komst van een Rode Kruis-missie naar Berlijn aanzienlijk had vertraagd. Ik heb er nooit behoefte aan gevoeld dat bericht te verifiëren. Ook omdat ik, toen ik eindelijk op 16 juli vanuit het gastvrije St. Hedwig-Krankenhaus via een of andere buitenlandse organisatie naar een ‘verzamelkamp’ buiten Berlijn werd gebracht, daar een vrij groot aantal ex-politieke gevangenen van Nederlandse nationaliteit, vooral uit Sachsenhausen en Buchenwald aantrof, dat kennelijk ook niet eerder gerepatriëerd had kunnen worden. Onder hen bevond zich Bischoff van Heemskerck, de latere eerste stalmeester van h.m., die - voor mij een indrukwekkend feit - al vanaf 1942 concentratiekampgevangene was geweest. Met een Britse colonne vrachtauto's werden wij, uitstekend ver- | |
[pagina 120]
| |
zorgd, in etappes naar Nederland gebracht, waar ik op 20 juli in het ouderlijk huis terugkeerde.’ Gerlachs ervaringen in oorlogstijd hebben zijn persoonlijkheid gevormd, zijn verdere levensloop beslissend beïnvloed. Op zijn thuiskomst volgde een korte rustperiode, waarin zijn gezondheid zich volledig kon herstellen. Toen hij in 1948 zijn rechtenstudie aan de Rijksuniversiteit te Leiden had voltooid en zijn eerste betrekking bij het Nationaal Bureau voor Kinderbescherming te 's-Gravenhage had aanvaard, was hem dit niet genoeg. Nauw betrokken als hij zich in de oorlogsjaren had gevoeld bij de machtsontplooiing en de ondergang van het Derde Rijk, was bij hem een diepe belangstelling voor de geschiedenis ontwaakt. Dank zij de steun van dr. H.A. Enno van Gelder, die als zijn mentor optrad aan de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage, wist hij in 1950 de m.o.-akte geschiedenis te behalen. Het jaar daarop viel hem de benoeming ten deel tot leraar geschiedenis en staatsinrichting aan het Haagse Maerlant-lyceum. Had Gerlach met deze aanstelling op dertigjarige leeftijd zijn definitieve plaats in de maatschappij bereikt, hij had toen tevens in Martine Angèle de Bruyn voorgoed zijn levensgezellin gevonden. Het huwelijk, dat 17 november 1948 voor de wet gesloten werd, zou met vier kinderen, een dochter en drie zoons, worden gezegend. Ter wille van de bruid werd het huwelijk in januari 1949 volgens katholiek gebruik kerkelijk bevestigd. Gerlach zelf had zijn houvast in het katholieke geloof verloren. Bevrediging zocht en vond hij in de vrijmetselarij. Als leraar is Gerlach aan het Maerlant-lyceum verbonden geweest van 1951 tot het eind van 1982, als conrector van 1965 tot 1971. Bovendien heeft hij van 1970 tot 1982 staatsinrichting gedoceerd in de historische sectie van de eerder genoemde School voor Taal- en Letterkunde. Al heb ik zijn leraarsactiviteiten niet van nabij mogen meemaken, het is mij wel duidelijk geworden dat het leraarschap voor Gerlach al het gewicht van een roeping heeft gehad. Hij heeft zich beijverd de leerlingen van zijn lyceum op basis van de hem toevertrouwde vakken - bij geschiedenis en staatsinrichting sloot zich nog de wijsgerige propaedeuse aan - de hoge morele waarden bij te brengen die aan geallieerde kant de inzet van de Tweede Wereldoorlog hebben uitgemaakt: de geestelijke vrijheid en het respect voor de medemens binnen een democratisch staatsbestel. Het lijdt voor mij geen twijfel, dat Gerlach door deze waarden zelf steeds hoog te houden menige leerling ten goede heeft kunnen beïnvloeden. Kenmer- | |
[pagina 121]
| |
kend voor hem was zijn natuurlijk overwicht op anderen. De huidige rector van het Maerlant-lyceum getuigde bij zijn verscheiden van zijn doordacht oordeel, waardoor velen zich in netelige kwesties lieten leiden. Naast zijn leraarschap heeft Gerlach zich voor verscheidene nevenfuncties ingezet. Bij de firma Gerlach en Co. is hij niet alleen commissaris geweest, hij heeft door de ziekte van een broer in 1955 bovendien de leiding van dit internationale expeditiebedrijf op zich moeten nemen. Vermelding verdienen voorts het secretariaat van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage dat hij heeft bekleed, en zijn aandeel in het bestuur van de Vereniging van Vrienden van de Koninklijke Bibliotheek. Als auteur is Gerlachs naam onverbrekelijk verbonden aan het proefschrift waarop hij in 1965 aan de Rijksuniversiteit te Leiden met prof. mr. J.V. Rijpperda Wierdsma als promotor de doctorstitel cum laude heeft behaald. Voor het door hem gekozen onderwerp - het proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘Maximen in den Staet’ - bezat hij de vereiste kennis zowel op historisch als op juridisch gebied. Zijn dissertatie heeft duidelijk de strekking Oldenbarnevelt, die als groot man zijn staatkundige opvattingen en activiteiten met de dood heeft moeten bekopen, in geschiedkundig perspectief te rehabiliteren. Dat Gerlachs visie op zijn hoofdfiguur noodzakelijkerwijze subjectief is, zag hij zelf in en het doet aan zijn verdiensten niet af. Met deze studie heeft hij zijn wetenschappelijke reputatie eens voor al gevestigd. Buiten zijn proefschrift is Gerlachs oeuvre beperkt gebleven, doordat hij voorrang moest geven aan de verplichtingen die uit zijn leraarschap voortvloeiden. Dank zij de roep die van zijn dissertatie uitging, zag Gerlach zich een plaats ingeruimd onder de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Bovendien werd hij opgenomen in het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage, waar ik hem in het najaar van 1970 leerde kennen toen ik daar zelf mijn intrede deed. Gaarne gedenk ik hier de welverzorgde voordrachten die hij voor het gezelschap placht te houden. Het voorzitterschap, dat hij sedert 1976 bekleedde, ging hem uitnemend af. Helaas had Gerlach meer en meer te kampen met een tanende gezondheid. Zijn hart, dat te wensen overliet, noodzaakte hem tegen het eind van 1982 zijn leraarsbetrekking voortijdig op te geven. Leek zijn toestand, zolang hij zich in acht nam, niet direct zorgwekkend, ten slotte kwam hij voor drie ernstige operaties te staan. Na de laatste werd al spoedig duidelijk dat de woekerende kwaal die zijn lichaam had aangetast, zich | |
[pagina 122]
| |
al te ver had uitgezaaid. Zo heeft Gerlach in het Bronovo-ziekenhuis in Den Haag, op vrijdag 4 juli 1986 afscheid van het aardse leven moeten nemen. Bij een terugblik op zijn leven lijkt het passend een zin uit Gerlachs proefschrift aan te halen: ‘Bovenal is het de trouw aan de eigen en publieke zaak met de daaraan verbonden idealen, die ik in Oldenbarnevelt bewonder en bemin.’ Geheel onbedoeld heeft Gerlach zichzelf met deze woorden voor ons getekend. Immers ook zelf droeg hij onverbloemd het kenmerk van trouw aan de eigen zaak, zijn gezin, en aan de publieke zaak, zijn maatschappelijke inzet, met de hoge idealen hier onverbrekelijk aan verbonden. Zulke mensen zijn in deze wereld niet al te talrijk. Achteraf mogen we het een voorrecht achten hen te hebben gekend.
J. Fox | |
Voornaamste geschriftenHet proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘Maximen in den Staet’. Proefschrift Leiden. Haarlem 1965. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Maerlant-lyceum, voorheen tweede Gymnasium te 's-Gravenhage 1917-1967, onder redactie van dr. Th. H. d'Angremond en dr. H. Gerlach. (De tweede redacteur beschreef hierin de geschiedenis van de school van 1947 tot 1967 [p.21-43]. Verder publiceerde hij in dit gedenkboek zijn interview met de gewezen scheikundeleraar dr. H. Ph. Baudet, onder de titel Over scheikunde gesproken... [p.72-74].) De grondvesting van de Nederlandse vrijmetselarij te 's-Gravenhage. In Driekwart eeuw hirtorisch leven in Den Haag, 's-Gravenhage 1975, p.87-103. Het politieke en religieuze leven in noord en zuid: Het bestand in de Noordelijke Nederlanden 1609-1621. In Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel vi, Haarlem 1979, p.298-314. Enkele artikelen verschenen in Thoth, Tijdschrift voor Vrijmetselaren, kunnen hieraan volgens mededeling van de heer J.A. Verhage worden toegevoegd. Dit tijdschrift is echter niet in openbare bibliotheken te raadplegen. |
|