| |
| |
| |
Jan Vercammen
Temse 7 november 1906 - Brugge 5 augustus 1984
Het is geen eenvoudige opgave om een levensbericht te schrijven over een figuur als Jan Vercammen. Hij heeft immers niet alleen een omvangrijk poëtisch oeuvre nagelaten, maar eveneens heel wat prozageschriften en kinderverzen, die getuigen van dezelfde zeldzame woordkunst die hem - vooral als dichter - zal blijven kenmerken in onze literatuurgeschiedenis.
Opgegroeid in een traditie die haar stempel heeft gedrukt op alle dichters van die periode, heeft Vercammen een eigen weg, een eigen taal, misschien zelfs een eigen inhoud gevonden, en datgene verworven wat de kunstenaar onderscheidt van een ambachtsman.
Maar laat ik om te beginnen de feiten op een rijtje zetten.
Zijn vader was tuinier, zijn moeder kwam uit een landbouwersgezin. Omstreeks 1908 verhuisde de familie van Temse naar Ukkel, waar zijn vader tuinier en toezichter werd op het kasteel van minister van state Charles Woeste. Hoewel zijn vader hem voorbestemde om in de handel terecht te komen, wist zijn moeder te bereiken dat hij mocht verder studeren. In 1925 behaalde hij het onderwijzersdiploma en kreeg hij een betrekking in Hamme-Zogge, waar hij meteen een volksbibliotheek oprichtte (die nog steeds bestaat én zijn naam draagt). Na het behalen van het licentiaatsdiploma in 1929, promoveerde hij in 1940 tot doctor in de pedagogische wetenschappen. Datzelfde jaar werd hij kantonaal inspecteur voor het lager onderwijs, en in 1949 hoofdinspecteur. Van 1941 tot aan zijn dood woonde hij in Brugge.
In het literaire verenigingsleven bekleedde Jan Vercammen, zowel in binnen- als buitenland, verscheidene functies, gaande van lid van de Félibrige, het Provençaalse dichtersgenootschap, tot ere-voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, en promotor van de Literaire Weekends op het kasteel Driekoningen van gravin d'Hespel te Beernem.
In 1929 verschijnt Jan Vercammens eerste poëziebundel, Eksode, nagenoeg gelijktijdig met de eerstelingen van André Demedts, Pieter Geert Buckinx en René Verbeeck. Alle vier stonden zij duidelijk onder de invloed van het reeds uitdeinende humanitair expressionisme, en gezamenlijk drongen zij aan op een hernieuwde bezinning en concentratie in de poëzie. Maar na een korte periode van samen-denken en samen-ijveren (1930-1934) in De Tijdstroom, scheidden hun wegen. En terwijl Buckinx
| |
| |
en Verbeeck samen met De Vree Vormen oprichtten, werd Vercammen - samen met Marnix Gijsen - redacteur voor Vlaanderen van De Gemeenschap.
De eerste creatieve periode omvat drie bundels die thans niets meer dan tijdsdocumenten geworden zijn. Eksode reminisceert aan Van Ostaijen, Mussche en Moens, en is - om het met Demedts te zeggen - het geloof van de jonge dichter ‘dat het volstond om menslievendheid aan te preken en het expressionistisch koeterwaals over te nemen om honderd ten honderd poëtisch te zijn.’ In Reven (1931) is er, buiten een evolutie naar vormgebondenheid, weinig verandering te bespeuren. Credo (1934) wordt gedragen door een bewondering voor Tagore en Soeroto en bevat, onder invloed van Baudelaire's Petit poèmes en prose vijfentwintig idyllische prozagedichten, sprekend van lijdzaamheid en versluierde erotiek in een incantatorische stijl.
In de tijd die hem scheidt van zijn volgende bundel, legt Vercammen als dichter een ongelooflijke weg af. Het tweede land (1936) bevat Vercammens eerste echte poëzie, soms herinnerend aan de hermetiek van de symbolisten. De dichter is een ontdekkingsreiziger geworden die thema's als ‘liefde’, ‘vrouw’ en ‘kind’ gaat verkennen. Kort daarna verschijnt de gelegenheidsbundel Het dode kindje Eric (1936), een krans van elf gedichten, waarin het mysterie van leven en dood tot thema wordt geschapen. In De rozen rijpen (1938) krijgt het kind-thema een eigen vorm en een eigen dimensie, namelijk die van het verlangen naar zelfbestendiging door een kind, en ook het heimwee naar de eigen, niet meer te achterhalen kindertijd. Nog datzelfde jaar verschijnt Chibiabos zong, bewerkingen van Indiaanse gedichten. De volgende bundel, Volubile (1939) sluit opnieuw een periode af in het oeuvre van Jan Vercammen. Naast het kind-thema komt nu ook het thema ‘vrouw’ existentieel op de voorgrond. Van nu af aan zullen de drie grote thema's van Vercammens poëzie aan bod blijven komen: het kind, de vrouw, de dood. Elk van die thema's, al of niet in combinatie met een ander, expliciteert het overkoepelende thema van het eenzaamheidsbesef en het eenzaamheidsgenot. Kinderloosheid en huwelijksontgoocheling zullen de dichter verder isoleren in een wereld van tijdloze vergeestelijkingen, waar erotiek en liefdeservaring teruggedrongen zijn tot de status van droombelevenissen. Zoals de dood een mysterie is, zoals de kindertijd tot een mysterie geworden is, zo krijgt nu ook de vrouw die mysterieuze dimensie toegemeten. Was de periode van Eksode tot en met Credo er een van zoeken naar een vorm, deze tweede periode van Het twee- | |
| |
de land tot en met Volubile was er duidelijk een van zoeken naar een eigen inhoud en een eigen thematiek. In de volgende bundels onderneemt de dichter een speurtocht naar nieuwe uitdrukkingsvormen. Maar vanaf Volubile is het de rijpe dichter die aan het woord is.
Ontstaan in de herfst van 1938 is de Suite voor cello eerst in de lente van 1939 als een privé-uitgave verschenen. In 1941 verschijnt deze cyclus opnieuw als een van de Drie suites, waarin ook Het dode kindje Eric is opgenomen naast Het onderscheid der uren. Van Het dode kindje Eric is het een verbeterde versie, die Anton van Duinkerken ertoe bracht Jan Vercammen te bestempelen als ‘juwelier van de taal’. De Suite voor cello, opgedragen ‘All'Incognita con amore’, is een kleine cyclus van zeventien gedichten met een rondeel-structuur. Het is het vinden van de geliefde in een droom, waarin de dichter afstand neemt van de morbide werkelijkheid. De liefde zelf wordt beleefd in relatie met de natuur, terwijl de liefdeservaring vooralsnog platonisch blijft. De verrassing van Het dode kindje Eric en het onmiddellijk succes van Suite voor cello verhinderden dat Het onderscheid der uren de aandacht kreeg die deze derde suite beslist verdiende. Er doorheen loopt de drang om het leven te realiseren in een droom en de droom waar te maken in het leven, dat typisch romantische kenmerk dat onder andere bij Novalis voorkomt. In 1943 verschijnt Repetitie, dat een nieuwe levensfase inluidt. De dichter heeft het geluk hervonden in een vrouw. De ontmoeting wordt echter nog slechts opgetekend als een moment waarvan nog geen bestendiging kan worden verwacht. Drie jaar later, na te zijn gelouterd en gekristalliseerd, is die ontmoeting duidelijk veel meer dan loutere herinnering in Getijden te Brugge (1946). Brugge is slechts het kader van deze gedichten, hun inhoud is de droom, de onverzaakte droom, het droomverlangen naar het huiselijk geluk samen met de beminde vrouw en het wenskind. Maar het is de droom van een onvoltooide werkelijkheid.
Nog in 1946 acht de dichter het moment gekomen om zijn voorbije leven even te overschouwen. In De parelvisser, een zang in negentig zesregelige strofen en in de toon van de ballade, brengt de dichter een gedeeltelijke flash-back van zijn leven. Het is hem intussen duidelijk geworden, dat er geen plaats meer is voor de droom, alleen nog voor herinneringen. Na De parelvisser zwijgt de dichter voor nagenoeg zes jaar: de tijd van de droom en de zelfironie is voorbij, hij moet nu opnieuw tot adem komen. In 1952 is het dan zover en wordt Verbroken zegel gepubliceerd. De dichter heeft als het ware de zeven zegels van het Boek des Levens verbroken.
| |
| |
Hij heeft het leven geproefd in al zijn facetten. Geluk, verlangen, ontgoocheling, leed en verbittering zijn in het verleden zijn deel geweest. En dat alles voerde hem tot een synthetische levensfilosofie, die hij thans poogt onder woorden te brengen, zich terdege bewust van de beperktheid van het woord. Het geloof, dat hij in zijn jeugd zo intens had beleden, wordt aan de kant gezet. Hij zoekt naar een nieuwe veilige haven voor zijn gemoed, en vindt die in het eigen dogmaloze pantheïsme. Vooral de periode van zijn spaakgelopen huwelijk - reeds diverse malen het onderwerp van zijn poëzie - beschouwt de dichter als de meest onvruchtbare periode, als ‘tien ijle korenaren’. Nochtans heeft hij zijn geloof in de liefde bewaard, de liefde die vruchtbaar is, wel te verstaan, want onvruchtbare liefde wordt als zondig afgedaan.
Zo keren ook hier de drie vaste thema's van Vercammens poëzie terug, zij het in een gelouterde betekenis, los van al wat dogma is. En uit die loutering ontspruit dan ook de bijna heidense levensbeschouwing die hem de zekerheid en de zo lang gegeerde geestelijke rust schenkt. Verbroken zegel is het gepoëtiseerde landschap van het inwendig gekeerde leven. Het is de ultieme biecht van een mens die meent zich in het leven en het geloof te hebben vergist, en die nu op zoek gaat naar nieuwe horizonten, naar een nieuwe zin voor zijn leven. Een afscheid dus, maar ook een begroeting, contemplatie en meditatief.
Amper twee jaar na die grote biecht, verschijnt in 1954 het slechts zeven gedichten tellende bundeltje Ophelia. Het zijn de eerste producten geschreven vanuit de vernieuwde levensoptiek. Centraal staat dit keer niet een vrouw, maar dé vrouw, de nieuwe geliefde, met wie de dichter in staat is om een punt te zetten achter zijn verleden, de vrouw die hem uit zijn levensvreemde dromen heeft weggerukt en die hem opnieuw de realiteit heeft getoond, de vrouw die van hem opnieuw een vruchtbaar man (én dichter) heeft gemaakt. Ophelia is een frisse wind na al die jaren van vertwijfeling, het is een terugkeer tot het essentiële, en Jan Vercammen probeert dan ook heel consequent de vorm tot het essentiële te reduceren.
Tussen twee woestijnen, dat in 1958 verschijnt, bevat gedichten die men het best zou kunnen omschrijven als kernen. Het zijn stuk voor stuk tot het uiterste gekristalliseerde vormen van wat breed uitgesponnen gedichten kunnen zijn. De bundel is de uitdrukking van de levensfilosofie en de levensaanvaarding (die geen berusting is) van de dichter. Sporadisch duikt echter het destijdse droomverlangen van de dichter opnieuw op. In 1966 verschijnt Zonder berouw, een selectie uit het poëtisch oeuvre van Ver- | |
| |
cammen, waarin zeven gedichten staan die een jaar later geïntegreerd worden in de bundel Magnetisch veld (1967). Het is een aaneenrijging van momentgedichten, want, hoewel de bundel is ingedeeld in cycli, is er toch geen grotere, overkoepelende thematische eenheid te vinden. Naast de gecondenseerde, vrije versvorm (een verworvenheid sinds het reductieproces van Tussen twee woestijnen), is nu opnieuw de meer klassieke, gebonden versvorm aanwezig. Onmiskenbaar echter, is in vele gedichten de doodsgedachte. De dood is een natuurverschijnsel, precies zoals een magnetisch veld. De dood is onafwendbaar en moet derhalve bewust aanvaard worden. naast de dood is ook het thema ‘kind’ weer sterk aanwezig, vooral dan in het heimwee naar de vervlogen kindertijd, én het verlangen naar een eigen kind. Qua thematiek is er geen vernieuwing in Magnetisch veld, alleen een verschuiving in de rangorde (belangrijkheid?) van de thema's: de ‘dood’ staat duidelijk op kop.
Vier jaar later, in 1971, verschijnt Het huis ten einde, waarin de reeds eerder geconstateerde nieuwe dimensie van het doodsthema volledig wordt uitgewerkt. Ook deze bundel is een afsluiting van een periode, want hij betekent ontegensprekelijk de aanloop tot een vernieuwd vitalisme, geschraagd door een motto, ontleend aan Rilke: ‘O Herr, gib jedem seinen eignen Tod’. De dichter acht zich ter bestemming aangekomen: voor hem staat het huis, zijn huis, aan het einde van de weg. En in dit huis wil hij blijven leven tot aan zijn dood. Het huis ten einde is een bundel doodsverkenningen, geïntegreerd in de beschrijving van de bouw en de groei van het huis waar de dichter met zijn vrouw en zijn gast, de dood, wonen. Hij wil vertrouwd geraken met de dood, zijn dood, opdat hij de dreiging ervan zou kunnen accepteren. Hij wil het taboe van de dood vernietigen, want slechts wie zich vertrouwd heeft gemaakt met de dood, kan zich ten volle overgeven aan het leven. Alles wordt bij de doodsverkenningen betrokken: mensen, dieren, planten, dingen. Alle vroegere thema's komen opnieuw aan bod, maar nu volledig in functie van het doodsmotief. En naarmate de verkenning vordert duiken de herinneringen en onvervulde wensen op. Nooit tevoren heeft Jan Vercammen zijn dochterdroom zo aangrijpend verwoord als in deze bundel! Stilaan wint het leven veld. Het benaderen van de dood is er immers meteen ook de bezwering van. Door de ‘gast’ te leren kennen, kan de dichter diens macht bedwingen, hem als het ware de macht over het leven ontnemen. Aldus is voor Jan Vercammen het zoeken naar de identiteit van zijn dood een middel om zijn leven te verdedigen, te versterken.
| |
| |
In 1976, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de dichter, verschenen zijn Verzamelde gedichten. Daarin is niets uit de eerste creatieve periode opgenomen, omdat de dichter zich van die bundels had gedistantieerd. Het geheel wordt echter besloten met acht niet eerder gepubliceerde gedichten, waarvan de eerste zeven aansluiten bij Het huis ten einde, doch het achtste de ontkenning van datzelfde ‘huis ten einde’ inhoudt. De dichter moet constateren, dat hij niet tot rust kan komen, want
dat nog veel te belijden overblijft
van altijd en van overal enzovoort.
Het is dan ook niet te verwonderen dat in 1980 zijn volgende bundel, Vonnis over Yvonne, opent met de zin ‘Ik heb afgerekend.’ Wie Yvonne was, is onbelangrijk om de schoonheid van de zevenendertig gedichten te appreciëren. Maar de figuur van Yvonne is een sleutel voor het begrijpen van veel van Vercammens poëzie en uiteraard deze bundel zelf. In Yvonne vindt hij immers de droomdochter én de ideale vrouw belichaamd. Yvonne was een meisje dat hij als jongeling had gezien, ‘enkel gezien... maar nooit vergeten’. In haar herkende hij ‘een kind dat vrouw kon worden’ en toch een kind is gebleven, in haar vond hij wat hij ‘in vrouwen wilde vinden’, in haar zag hij de dochter, het kind Katharina dat nooit werd geboren. Yvonne is voor de dichter de belichaming van al zijn onbereikbare verlangens. En wat er overblijft, is slechts zijn droom, zijn eigendom: de ‘herinnering is nu voorgoed verzegeld.’ Het is merkwaardig, dat Jan Vercammen met deze bundel een punt heeft gezet achter een heel leven, want de volgende bundel, Ontgraven graan, die een paar maanden na zijn dood werd gepubliceerd, kadert niet meer in het hele voorbije oeuvre. Het is de eerste en enige bundel die aanleunt bij een reële gebeurtenis, een reis naar Egypte in 1978. Maar de bundel is geenszins een gepoëtiseerd reisverhaal. Het is de exploratie van het land, de cultuur, en vooral de godsdienst van het land der farao's en de identificatie van de dichter, van het eigen bestaan, met alles wat hij in Egypte ervaart. Hij heet zichzelf ‘een anonieme farao’ die de dood niet vreest, maar ‘de verwording wel’, en ‘verlost [is] van wat verloren ging’, een vage reminiscentie aan Vonnis over Yvonne. En als een voorbode van het eigen afscheid, besluit Vercammen de bundel met een gedicht aan Aton:
Gij, Aton, van het westen tot
het oosten verblijft gij in het rijk
der doden. Geef, dat in het westen
| |
| |
aangekomen ik daar welkom ben en nog
de weg vind van de Poolster naar
Een treffender besluit van een mensenleven en een dichterschap kan men zich nauwelijks indenken.
Gent, oktober 1988
A. Leyns
|
|