| |
| |
| |
| |
Wisse Alfred Pierre Smit
Heumen 6 december 1903 - Utrecht 20 juni 1986
Pierre Smit werd aan het begin van deze eeuw geboren in de Hervormde pastorie van Heumen, een dorp ten zuiden van Nijmegen aan de Maas gelegen. Elektriciteit, gas en waterleiding waren daar toen nog niet: petroleumlamp en kaars zorgden voor de verlichting en het water kwam uit de pomp. Zijn vader, ds. Pieter Smit, van Zeeuwse komaf, begonnen als onderwijzer, had theologie gestudeerd in Leiden, Parijs en Lausanne; in 1906 zou hij te Leiden promoveren. In de Nederlandse Hervormde Kerk behoorde hij tot de ethische richting, die de nadruk legde op een leven naar het geloof in de praktijk van alle dag. Met een onderbreking van de jaren 1915-1920, toen hij in Wamel en Druten stond, is hij zijn hele diensttijd predikant in Heumen geweest. De dorpsgemeente liet hem de tijd om te studeren en te publiceren en de kerk in hogere bestuursorganen te dienen. Zijn vrouw was de dochter van een Frans-Zwitserse predikant. Na de zoon werden er in het gezin nog twee dochters geboren.
Pierre bezocht het gymnasium te Tiel en nadat het gezin weer naar Heumen verhuisd was, dat in Nijmegen. Met Menno ter Braak richtte hij de schoolkrant in Tiel op, via de landelijke gymnasiastenorganisatie leerde hij Anthonie Donkersloot kennen. Na het eindexamen trok de jonge Smit in september 1922 naar Leiden om Nederlands te studeren, de letterkunde bij G. Kalff, de taalkunde bij J.W. Muller. Hij onderbrak de studie een jaar om zijn dienstplicht te vervullen. Toen hij in 1925 te Leiden terugkeerde, was daar inmiddels Albert Verwey als hoogleraar letterkunde benoemd. Anders dan Kalff, die weinig tot zijn vorming bijgedragen heeft, is Verwey naar Smits eigen woorden zijn ‘onvergetelijke leermeester’ geweest. Van hem leerde hij dat een literair-historicus zich ernstig en geduldig moet inleven in de gedachten- en gevoelswereld van een auteur uit het verleden, wil hij zich het recht aanmatigen een oordeel over diens werk uit te spreken - een les door Smit later aan zijn eigen studenten doorgegeven.
Na het doctoraal examen stelden zijn ouders hem in staat meteen aan de voorbereiding van een proefschrift te beginnen. Hij liep rond met het plan een geschiedenis van de protestants-christelijke dichtkunst van de zeventiende eeuw te schrijven, maar toen hij dat aan Verwey voorlegde, kreeg hij het advies zich tot Revius te beperken. Hij zal wel op zijn oorspronke- | |
| |
lijke idee gekomen zijn omdat hij behoorde tot de groep van jonge protestantse letterkundigen die in de jaren twintig, met behoud van hun religieuze identiteit, aansluiting zochten bij de moderne poëzie en in het tijdschrift Opwaartsche Wegen hun orgaan hadden. Smit was een van de vroegsten onder hen die zijn verzen bundelde. Zijn Feesten van 't jaar, verschenen in 1927 en na twee jaar al herdrukt, is volgens K. Heeroma in de inleiding van de destijds geruchtmakende bloemlezing Het derde Réveil (1934) ‘een sienjaal geweest van de Jong-Protestantse beweging’. Thans, ruim zestig jaar later, is niet gemakkelijk meer na te voelen hoe modern en gewaagd de beeldspraak de lezers uit eigen kring toen in de oren geklonken moet hebben.
Op 7 mei 1928 promoveerde Smit op een met geestdrift geschreven studie over De dichter Revius. Daarvoor had hij gebruik gemaakt van een exemplaar van Over-ysselsche sangen en dichten waarin Revius eigenhandig verzen bijgeschreven had en dat, hoewel niet geheel onbekend, nog door niemand serieus bestudeerd was. Volgens de jonge doctor staat Revius' poëzie in de renaissancistisch-protestantse traditie van Du Bartas en Heinsius. Diens reeks gedichten over Oud- en Nieuw-Testamentische onderwerpen vormt zijns inziens ‘een mozaïek-epos van de Godsgeschiedenis’ - achteraf gezien niet zo'n gelukkige benaming omdat de formele kenmerken die het genre volgens de opvattingen van de Renaissance eigen zijn, ontbreken.
Al sinds een paar jaar verloofd met mej. G.A. Rauws, treedt Smit kort na zijn promotie met haar in het huwelijk. Het is niet eenvoudig hier te lande een leraarsbetrekking te vinden, daarom vertrekt het paar voor zes jaren naar Oost-Indië, waar het Christelijk Lyceum van Bandoeng een vacature heeft. De overgang is groot en het heeft ze dan ook enige tijd gekost om aan het klimaat en het landschap te wennen. Er werden twee zoons geboren en later in Nederland nog een dochter.
Het eerste wetenschappelijke werk dat Smit op zich neemt is de verzorging van een teksteditie van Revius' dichtwerk. Gemakkelijk is dat niet omdat hij in Indië verstoken is van veel hulpmiddelen die in Nederland ter beschikking stonden. Herhaaldelijk is hij dan ook gedwongen de hulp van vrienden en vakgenoten hier in te roepen. In 1930 komt het deel met de godsdienstige poëzie als Het epos der Godsgeschiedenis te Amsterdam van de pers, in 1935 gevolgd door de Overige gedichten.
Wanneer dat deel verschijnt, is het gezin al weer in Nederland gevestigd. In 1934 met verlof hier, besluiten de Smits te blijven vanwege de ge- | |
| |
zondheidstoestand van mevrouw en de geringe mogelijkheden voor literair-historisch onderzoek in Indië. Het geluk is met ze: de Gemeentelijke Middelbare School voor Meisjes in Deventer zoekt een directeur. Zo komt Smit terecht in de stad waar Revius drie eeuwen tevoren predikant geweest was, hij zal er twaalf jaren blijven. Het werk aan de kleine, overzichtelijke school nam hem niet zo in beslag dat er geen tijd voor redactionele en wetenschappelijke arbeid overbleef. De Athenaeumbibliotheek van Deventer, goed van oudere literatuur voorzien, moet een plek naar zijn hart zijn geweest.
Een conflict in de redactie van Opwaartsche Wegen leidde ertoe dat enkele redacteuren en medewerkers, waaronder Smit, in 1936 De Werkplaats stichtten, een tijdschrift dat het een paar jaar zelfstandig volhield voor het met Elckerlyc, een ander christelijk letterkundig blad, fuseerde. Naast enige artikelen in vakbladen publiceerde Smit in 1939 Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw, een overzicht met bloemlezing van de vroegste ontwikkeling der protestantse dichtkunst in de Nederlanden, waaraan tot dan toe geen aandacht besteed was. De titel herinnert aan een bekende bloemlezing van Anton van Duinkerken over Contra-reformatorische dichters; aan hem heeft Smit zijn boek dan ook opgedragen.
Onder de toenemende oorlogsdreiging werd ook de directeur van de Meisjesschool in september 1939 onder de wapenen geroepen. In die tijd is hij begonnen aan Masscheroen 1941, een dichterlijke verbeelding hoe de duivel God uitdaagt zich te verantwoorden voor Zijn daden van liefde en genade. De verzen, in 1941 gedrukt en in het geheim steeds bijgedrukt, werden in de oorlog heel veel gelezen en voorgedragen. Voor gezette wetenschappelijke arbeid waren de bezettingsjaren te onrustig. Wel voelde Smit zich geïnspireerd tot het schrijven van de langere gedichten Stedetroost en Dagboek onder het kruis, beide in de hongerwinter clandestien uitgegeven. Het eerste, onder het pseudoniem W. van de Maze verschenen en aan de geest van Constantijn Huygens in de mond gelegd, wil de inwoners van Den Haag troosten voor de vernielingen door de Duitsers in de stad aangericht door hun het uitzicht te openen op de hemelse stad. Voor mij is dit 's dichters beste werk. In Dagboek onder het kruis, onder het pseudoniem Evert J. Pot in het licht gegeven en naar het model van Potgieters Florence in terzinen geschreven, heeft Smit veel van zijn ervaringen als onderduiker verwerkt. Als al zijn poëzie getuigen de drie gedichten uit de oorlog van een diep geworteld geloof, gekenmerkt door een gevoel van afhankelijkheid van God en vertrouwen op Zijn genade.
| |
| |
Omdat het Deventer Dagblad onder de bezetting steeds uitgekomen was, kreeg het na de bevrijding een verschijningsverbod opgelegd. Daarop nam een comité uit de burgerij het initiatief een nieuw dagblad in het leven te roepen. Al had Smit met plezier aan de Meisjesschool gewerkt, toen zich de gelegenheid voordeed iets nieuws te ondernemen, liet hij die niet aan zich voorbijgaan. In september 1945 kwam het eerste nummer van de Algemene Koerier voor Overijssel en Gelderland van de pers, met dr. W.A.P. Smit als hoofdredacteur. Ofschoon hij zich in de nieuwe functie goed op zijn plaats voelde, is hij er niet lang gebleven. Begin 1946 valt namelijk de benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. De leerstoel in de Nederlandse taal- én letterkunde werd bij het afscheid van prof. dr. C.G.N. de Vooys gesplitst, Smit kreeg dr. C.B. van Haeringen als collega proximus voor de taalkunde naast zich. Op 25 maart aanvaardde hij het ambt met een oratie Reprise na 130 jaar ‘Over den waren dichter’. Daarin refereerde hij aan de intreerede van ds. A. Simons, na de Franse bezetting in 1816 als eerste hoogleraar in het Nederlands te Utrecht aangesteld.
In september vingen de colleges aan. Smit gaf voordrachtcolleges van een jaar, waarin hij verslag deed van eigen onderzoek, caputcolleges over problemen in de vakliteratuur en aesthetisch-kritische werkcolleges voor candidaten, waarin ze leerden moderne gedichten en verhalen te analyseren. De aantallen studenten waren gering: een acht à tien eerstejaars waren er aanvankelijk al heel wat. De verhouding tussen een student en de hoogleraar was weliswaar formeler dan thans en de afstand groter, maar omdat ze elkaar over en weer kenden, kon het gemakkelijk tot een persoonlijk contact komen. Smit bereidde zijn colleges consciëntieus voor, hij had ze altijd, woord voor woord in zijn kleine handschrift uitgeschreven, voor zich liggen. Toch waren ze niet saai - al vonden de studenten niet alle onderwerpen even boeiend - omdat hij ze meer voordróeg dan voorlás. Bij literair-historische problemen werd eerst de stand van zaken in de vakliteratuur uiteengezet vóór Smit tot zijn kritiek overging en de bestaande opvattingen, waar nodig, corrigeerde. Zo leerden wij als studenten zijn stelselmatige en nauwgezette wijze van werken kennen. Het geduld en de ernst die hij in zijn leermeester zo bewonderde, legde hij zelf eveneens aan de dag. Een serieus man, vriendelijk, hoewel wat vormelijk in de omgang, was hij niet gewoon grappen te maken en er zeker niet op uit zijn gehoor met oratorisch effectbejag voor zich te winnen. Als leerling van Verwey had hij een sterk ontwikkeld historisch besef: altijd weer probeerde hij de
| |
| |
auteurs en hun werken vanuit de opvattingen van hun tijd te verstaan. Een theoreticus was hij niet, dat was hij zich ook heel goed bewust. Zijn kracht lag in de praktijk van het onderzoek, in het rustig afwegen van wat mogelijk of waarschijnlijk was bij het interpreteren van de gegevens. Geen theoreticus dus, wel een systematicus, in die zin dat hij probeerde literaire werken - of het nu Revius' gedichten waren, Vondels drama's of de renaissancistische epen - in grotere verbanden te rangschikken. Globaal gesproken besteedde hij in zijn beginjaren veel aandacht aan de doorwerking van de petrarkistische traditie in de zestiende- en zeventiende-eeuwse liefdeslyriek. In haar proefschrift over Petrarca in de Nederlandse letterkunde (1934) had dr. C. Ypes weliswaar al op het petrarkisme gewezen, maar begrip daarvoor was vlak na de oorlog onder de neerlandici zeker nog geen gemeengoed. In de latere jaren kreeg Smit steeds meer oog voor het belang van de indeling in genres van de renaissanceliteratuur en het formele karakter van de daaraan verbonden kenmerken. Behalve een groot verantwoordelijkheidsgevoel bezat hij een ongewone werkkracht. Een promovendus vertelde dat hij de gecorrigeerde drukproeven van zijn dissertatie moest opzenden naar Smit, die om gezondheidsredenen in Zwitserland verbleef, omdat die ze zelf gezien wilde hebben vóór ze naar de drukker teruggingen.
In de tijd dat prof. P.N. van Eyck wegens ziekte geen college meer kon geven en er nog geen opvolger benoemd was, heeft Smit enige tijd in Leiden waargenomen. In 1947 traden Van Haeringen en hij tot de redactie van De Nieuwe Taalgids toe. De leeszaal Nederlands aan de Drift doopten ze om tot het Instituut De Vooys, een naam die het Nederlandse Instituut gedragen heeft tot aan de jongste verhuizing, van de Uithof naar de binnenstad in het najaar van 1987. Met prof. dr. H. Sparnaay stichtte Smit in 1949 het Instituut voor Vergelijkende en Algemene Literatuurwetenschap in Utrecht. Op verzoek van de ambassadeur in Zuid-Afrika gaf hij in 1952 een jaar lang gastcolleges aan de Universiteit van Pretoria.
De eerste publikatie waarmee Smit als hoogleraar naam maakte was de editie van Het bosken en Het theatre van Jan van der Noot in 1953. De uitgave is opgedragen aan de nagedachtenis van Albert Verwey, wiens bloemlezing uit Van der Noots poëzie in 1895 de stoot tot de bestudering van onze eerste Renaissancist gegeven heeft.
Als vrucht van college-onderzoek verscheen in de jaren 1956 tot 1962 Van Pascha tot Noah, een driedelige studie over Vondels ontwikkeling als dramaturg. In deze ‘verkenning’, zoals de ondertitel de aard van het werk
| |
| |
aanduidt, vraagt de schrijver zich bij elk stuk af aan welke formele criteria Vondel tracht te voldoen bij het vervaardigen van een klassieke tragedie. Dan blijkt dat de dichter in zijn wisselende opvattingen daaromtrent gelijke tred houdt met de veranderende inzichten van de geleerde theoretici van zijn dagen. Omdat Vondels toneelkunst dient om universele waarheden uit te beelden, geeft Smit zich ook telkens rekenschap van de centrale idee die aan het stuk ten grondslag ligt. Men kan met hem van mening verschillen over de aanpak en bepaalde resultaten aanvechten - wat ook gebeurd is - maar hij heeft in ieder geval een respectabele poging gedaan de geleidelijke veranderingen in de drama's te analyseren en te verklaren.
Een paar jaar later vroeg Smit in een vergadering van de Akademie van Wetenschappen aandacht voor Het Nederlandse Renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuur-historie. Hij had zich toen al zo in het zeventiende-eeuwse ernstige toneel verdiept dat hij een samenhangend stel criteria noemen kon waarmee de stukken, om te beginnen tot ongeveer 1620, te classificeren zouden zijn. Hoewel de voordracht in vergelijking met de Vondelstudie en de latere delen over het epos geen omvangrijke publikatie opleverde, heeft ze een ongekend grote uitwerking gehad: in 1971 werd immers te Antwerpen het Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama in de Nederlanden gesticht, dat volgens Smits richtlijnen te werk gaat.
Zoals bekend heeft na de Tweede Wereldoorlog jarenlang het plan bestaan een moderne, wetenschappelijk verantwoorde editie van Hoofts werken tot stand te brengen. Tijdens de voorbereidingen is Smit de voorzitter van de Commissie voor de lyriek geweest. Daaraan danken we een uitgave van de Psalmberijmingen (1961) en Hooft en Dia (1968). Het laatstgenoemde werk biedt een stoutmoedige, niet door iedere Hooftkenner onderschreven interpretatie van een groep liefdesverzen uit 1608 en 1609. Het maakt aannemelijk dat die bestemd zijn geweest voor ene Ida Quekels, een vroegere geliefde van de dichter die inmiddels met een ander getrouwd was. De toeschrijving valt niet strikt te bewijzen, wat gezien het delicate karakter van de verhouding niet verwonderlijk is; voor zijn gevolgtrekkingen moet de auteur zich dan ook beroepen op wat hij ‘circumstantial evidence’ noemt. Het boek laat zich lezen als een detective, zo boeiend is het verslag van het zoeken naar aanwijzingen en het combineren van gevonden sporen.
In april 1968 dwingt een zware hartaanval Smit zijn onderwijstaak van de ene op de andere dag neer te leggen. In het afscheidscollege Literatuur-
| |
| |
historie bij een Meilied van Hooft op 11 december 1968 brengt de literairhistoricus nogmaals zijn wetenschappelijk credo onder woorden en demonstreert hij zijn werkwijze aan de interpretatie van een gedicht van Hooft. Behalve in zijn onderwijs en eigen publikaties diende hij de neerlandistiek door een tiental proefschriften over onderwerpen uit de zestiende tot en met de negentiende eeuw te begeleiden. Verscheidenen van degenen die bij hem promoveerden werden zelf ook tot het professoraat geroepen.
Als ‘hoogleraar in ruste’ kreeg Smit de handen vrij om het grote werk aan te vatten dat hij zich voorgenomen had te schrijven, als tijd en kracht hem gegund zouden worden: een studie over de ontwikkeling van het renaissancistische epos in ons taalgebied. Na het vroege werk van Jan van der Noot, de lyriek van Revius en Hooft en Vondels dramatiek kwam nu het heldendicht aan de beurt, ‘het meest verwaarloosde stiefkind van de literatuurgeschiedenis’ zoals hij het noemt. Hij wist uiteraard wat hem te wachten stond: de bestudering van enige tientallen langademige dichtwerken, vaak van geringe literaire kwaliteit, terwijl er slechts een beperkt aantal detailstudies voorhanden was. Het eerste deel van Kalliope in de Nederlanden, over de periode 1550-1700, kwam in 1975 van de pers. Het tweede, over de periode 1700-1780 werd acht jaar later voltooid. De uitgever kon het de auteur op zijn tachtigste verjaardag overhandigen. In het Woord vooraf betreurt Smit dat hij, zijn leeftijd en afnemende krachten in aanmerking genomen, moet afzien van een afsluitend derde deel over de epische werken geschreven tussen 1780 en 1850. In de twee kloeke delen, tezamen een zeventienhonderd compres gedrukte bladzijden, worden omstandig de dichtstukken besproken die, vertaald of oorspronkelijk, als epen aangemerkt kunnen worden, van zestiende-eeuwse rederijkersoverzettingen van Vergilius en Homerus tot en met Germanicus van Lucretia Wilhelmina van Merken en een Bijbelhistorie van Jozef de Wolff uit het laatste kwart van de achttiende eeuw. Er is methodische kritiek op Smits aanpak mogelijk en men zou wensen dat het werk geserreerd geschreven was, maar dat het nog lange tijd het standaardwerk over dit onderwerp zal zijn lijdt geen twijfel.
Na de oorlog heeft Smit, afgezien van de aanzet tot een levensbeschrijving van Vondel in dichtvorm (in De Gids 1947), een gedicht bij het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina (1948) en een tekst ter gelegenheid van de Jan van Riebeeckherdenking (1952), de beide laatste in opdracht vervaardigd, vrijwel geen oorspronkelijke poëzie gepubliceerd.
| |
| |
Tijdens zijn laatste ziekte kwam hij ertoe, als hij 's nachts niet slapen kon, de tegengestelde gevoelens waarmee hij het naderende levenseinde tegemoetzag, in kwatrijnen onder woorden te brengen. Overheersend is een gelovige overgave aan Gods wil en een vertrouwen op Zijn genade. Zoals ik eerder schreef heeft al zijn dichtwerk een religieuze inslag - wat opmerkelijk is omdat hij zich in het dagelijkse verkeer slechts zelden over kerk of geloof uitliet. Ontmoeting met de dood, een keuze van honderd kwatrijnen, in 1987 postuum uitgegeven, heeft waarde als document humain en als herinnering voor wie de maker gekend hebben.
Na het afscheid van de universiteit viel het Smit moeilijk de veranderingen in het universitaire bestel en de ontwikkelingen op maatschappelijk en kerkelijk terrein bij te houden. In zijn latere levensjaren werd hij in toenemende mate gekweld door verontrusting om wat hij zag als het verval van de culturele en zedelijke waarden die eeuwenlang de basis van de Europese beschaving vormden. Meer dan eens gaf hij blijk van zijn zorg dat de kennis van de Bijbel en de klassieken, onmisbaar om de literatuur uit het verleden te verstaan, voortdurend afnam.
Op 20 juni 1986 kwam een einde aan een traag en moeizaam ziekbed. Daarmee ging een geleerde heen die meer dan enig ander van zijn generatie gewerkt heeft op het terrein van de letterkunde van de Renaissance en het Klassicisme. Noemde hij Jan te Winkel eens de grand old man van onze literatuurgeschiedenis, mevrouw dr.M. Spies heeft die erenaam terecht op hemzelf overgedragen. Dat men ook buiten de grenzen oog had voor zijn wetenschappelijke verdiensten moge blijken uit de eredoctoraten van Leuven (1966) en Johannesburg (1975) en het erelidmaatschap van de Modern Language Association of America.
Dit Levensbericht zou onvolledig zijn als niet gememoreerd werd hoezeer de zorgzame liefde van zijn vrouw, zoals uit opdrachten en de inleidende woorden van zijn boeken blijkt, een voortdurende steun en stimulans voor hem geweest zijn.
W. Vermeer
| |
Voornaamste geschriften
Wetenschappelijke publikaties
In aansluiting bij de lijst die opgenomen is in Twaalf studies, p.180-194 (zie hieronder).
Twaalf studies, Met een lijst van zijn wetenschappelijke publikaties door S.F. Witstein. Zwolle 1968. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies nr.29.)
Literatuur-historie bij een Meilied van Hooft (‘De Min met pricken van zijn' strael’). Afscheidscollege op woensdag 11 december 1968. Assen 1968.
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen, in De Nieuwe Taalgids, 61, 1968, p.424-426.
Boekbeoordeling van Paul R. Sellin, Daniel Heinsius and Stuart England, in De Nieuwe Taalgids, 62, 1969, p.302-305.
Het Baeto-epos dat geschreven werd, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Nieuwe reeks, 1971, p.11-26.
Vondel's ‘Verovering van Grol’ als aanloop naar een oorspronkelijk epos, in De Nieuwe Taalgids, 66, 1973, p.1-23.
The Dutch theatre in the Renaissance, A problem and a task for the literary historian, in Dutch Studies, i, 1974, p.44-69. (Een enigszins bewerkte vertaling van de bijdrage in Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe reeks, 27, nr.4, Amsterdam 1964.)
Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Eerste deel. Assen 1975. (Neerlandica Traiectina nr.22.)
Correctie op ‘Kalliope in de Nederlanden’, deel i, p.689, in De Nieuwe Taalgids, 68, 1975, p.485.
Soldate op wag. Een motief bij Van Wijk Louw en pleidooi voor de literatuur-historie. (N.P. van Wijk Louw gedenklesing 5.) Publikasiereeks van die Randse Afrikaanse Universiteit. Johannesburg 1975.
‘Willem de iv’ van M.G. van Merken, in De Nieuwe Taalgids, 73, 1980, p.1-17.
Anna van der Horst en de breuk met Betje Wolff, in De Nieuwe Taalgids, 74, 1981, p.71-79.
Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850.
Tweede deel. Groningen 1983. (Neerlandica Traiectina nr.28.)
| |
Bibliografie van het dichterlijke werk
Voor zover het gebundeld of afzonderlijk in boekvorm verschenen is. Een volledige bibliografie van het dichterlijke werk wordt samengesteld door Hans Werkman en zal t.z.t. naar te hopen is, gepubliceerd worden.
Feesten van 't jaar. Amsterdam 1927.
Masscheroen 1941. 's-Gravenhage 1941.
Stede-troost. (Onder het pseudoniem W. van de Maze.) z.pl. 1944.
Dagboek onder het kruis. (Onder het pseudoniem Evert J. Pot.) z.pl. 1944.
Bij het vijftigjarig regeringsjubileum van hare Majesteit koningin Wilhelmina 1898 1948. 's-Gravenhage z.j.
Jan van Riebeeck, Suite voor stemmen en instrumenten. Culemborg 1952.
Ontmoeting met de dood, Honderd kwatrijnen. Kampen 1987.
|
|