Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Pieter Jacobus Meertens
| |
[pagina 198]
| |
ik zou gaan studeren. Ik heb lang geaarzeld wat ik zou kiezen, theologie of Nederlands. Het werd het laatste, maar ik ben me steeds in de theologie blijven interesseren, vooral in de kerkgeschiedenis. De vraag naar de plaats van de studie gold niet alleen voor mij. Een jongere broer, Kees, was op de hbs. We zouden in hetzelfde jaar, 1919, eindexamen doen; ik had een jaar verloren door dat jaar van de hbs. Hij zou wis- en natuurkunde gaan studeren. Mijn moeder had een voorkeur voor Utrecht, omdat een broer van haar daar woonde.Ga naar eind6 Ze wilde graag Middelburg uit. Ze was geen Middelburgse en hield niet van Middelburg. Ze wilde dat het hele gezin zou verhuizen. Mijn vader kon zijn werk als commissionair ook buiten Middelburg doen; hij was niet gebonden aan Zeeland.Ga naar eind7 Ik had een voorkeur voor Utrecht omdat daar De Vooys was. Op school had ik diens Historische schets gebruikt en daar was ik bijzonder door geboeid. Ik ben mijn leven lang geboeid door een historische opsomming van feiten in een bepaald verband. Dat blijkt toch ook uit mijn dissertatie. Ik begin een onderzoek, welk dan ook, altijd graag met dat skelet. En daarna pas ga ik het een zekere inhoud geven. Toen ik hoorde dat De Vooys in Utrecht hoogleraar was, dacht ik: dan wil ik in Utrecht gaan studeren. Daar heb ik nooit spijt van gehad.Ga naar eind8 Ik ben dus na mijn eindexamen in 1919 naar Utrecht gegaan en daar heb ik De Vooys ontmoet. Er waren toen weinig studenten. De Vooys kende iedere student persoonlijk. Je kwam ook bij hem thuis, maakte een visite bij hem en sprak met hem. Hij informeerde belangstellend naar je. Het was een sociaal bewogen man. Ik had als gymnasiast de rede gelezen waarmee hij in Groningen zijn privaat-docentschap had aanvaard, over Het sociale leven in de literatuur in de negentiende eeuw. Dat was ook een van de redenen waarom ik een voorkeur had voor De Vooys. Hij was niet briljant; dat is het laatste wat je van hem zou mogen zeggen. Hij was een beetje droog, maar hij was degelijk, en dat degelijke trok mij aan. Voor de Vaderlandse Geschiedenis had ik Kernkamp, G.W. Kernkamp. Hij begon met een college over de Franse revolutie en behandelde die van dag tot dag, om niet te zeggen van uur tot uur. Kernkamp was een boeiend redenaar, in dat opzicht het tegenovergestelde van De Vooys. Hij heeft mij buitengewoon geboeid. Het was een figuur tot wie ik mij altijd aangetrokken heb gevoeld. Ik had hem gekozen voor mijn bijvak voor het doctoraal en had een scriptie gemaakt over sociale denkbeelden in de negentiende eeuw. Hij heeft, toen ik doctoraal gedaan had, direct voorgesteld om daar een dissertatie over te schrijven. Dat heb ik tenslotte niet ge- | |
[pagina 199]
| |
daan. Meer dan van enig ander van mijn academische leermeesters heb ik van hem geleerd, hoe men een onderwerp wetenschappelijk aanpakt.Ga naar eind9 Die hele studietijd was in alle opzichten een openbaring. Er ging in Middelburg niet zo heel veel om op wetenschappelijk en op letterkundig gebied. Er was een letterkundige vereniging die mensen liet komen om lezingen te houden. Zo heb ik er Louis Couperus gehoord, die een voordracht hield met een orchidee in z'n vestknoop, en Frederik van Eeden over De kleine Johannes. Ik heb er als jongen van een jaar of vijftien René de Clercq gehoord, die uit z'n werk kwam voordragen begeleid door Emiel Hullebroeck. Dat waren natuurlijk voor een jongen met literaire belangstelling wel bijzondere gebeurtenissen. Maar toen ik in Utrecht kwam, hoorde ik daar direct Henriette Roland Holst en Herman Gorter.Ga naar eind10 Er kwamen mensen uit het buitenland lezingen houden. In het eerste jaar bijvoorbeeld A. Meillet, Franz Oppenheimer, G. Witkowski, en in de volgende jaren F. Brunot, Ph. Kohnstamm, Leo Frobenius, Maria Montesori, E. Sievers en Theodor Frings, die daar sprak over dialectgeografie. Ik heb er ook een lezing gehoord van Gerard Brom, die mij altijd bijgebleven is. Ik werd door al die sprekers geboeid. Elk onderwerp trok mij aan. Ik dacht: je zult je moeten beperken... maar hoe? Ik heb mij nooit kunnen beperken. Daar hebben vrienden me dikwijls voor gewaarschuwd. Ik heb die raad nooit aangenomen, ik heb altijd gezegd: ‘Nee, dan wil ik het liever minder ver sturen, maar ik wil datgene doen wat mij boeit, en er is ontzaglijk veel wat mij boeit.’ Ik volgde niet alleen de colleges van De Vooys en Kernkamp, maar ook die van Oppermann (dat was voorgeschreven, hij gaf middeleeuwse geschiedenis), van Franssen (voor het gotisch) en tenslotte van Schrijnen. Schrijnen gaf een niet-verplicht college in de algemene en vergelijkende taalkunde. Hij had weinig toehoorders, want dat college begon om negen uur. Ik heb ze van de eerste tot de laatste gevolgd. Schrijnen had ik in Middelburg ontmoet als gecommitteerde bij het eindexamen. Hij kende mij dus. Toen hij mij zag kwam hij direct op me af. Ik kende hem ook door zijn werk. Ik had nog op het gymnasium zijn Nederlandsche volkskunde geboeid gelezen. In het eerste jaar nog, in 1920, ben ik naar Schrijnen toegegaan en heb hem gevraagd: ‘Zoudt u mij eens wat literatuur willen geven over volkskunde, want ik ben daarin geïnteresseerd.’ Zodoende ontstond er een zekere band tussen Schrijnen en mij die veel andere studenten niet hadden. Daarbij kwam nog dat Schrijnen, die ook bijzonder hoogleraar | |
[pagina 200]
| |
was vanwege de Radboud-stichting, in die hoedanigheid colleges gaf over de oud-christelijke cultuurgeschiedenis. Die werden gevolgd door katholieke studenten. Ik was de enige niet-katholiek die de colleges volgde. Ook dat onderwerp vond ik interessant. Het zwaartepunt van Schrijnens belangstelling lag bij het oudchristelijk Latijn. Als volkskundige interesseerde hij mij vooral. Ik ben altijd met hem in contact gebleven, ook nadat hij naar Nijmegen vertrok. Ik heb hem bij dat vertrek namens een groep studenten nog gevraagd of het hem niet mogelijk zou zijn dat hij toch nog in vergelijkende en algemene taalkunde één uur in de week college zou geven. Maar dat was niet mogelijk. Hij was de eerste rektor in Nijmegen. Voor mijn doctoraal had ik als bijvak onder andere ook de Middeleeuwse mystiek. Ik was altijd erg geboeid door de mystiek, speciaal door de Duitse (Eckehart heel in het bijzonder) en de Spaanse (Santa Teresa). Ik had dat bijvak willen doen bij Titus Brandsma, die ik enkele keren had ontmoet en die in Nijmegen de leeropdracht mystiek had. Ik vroeg aan de faculteit of ik in Nijmegen mijn bijvak mystiek mocht hebben. De faculteit zei: ‘We hebben zelf iemand voor de mystiek, namelijk Oppermann.’ Maar Oppermann gaf middeleeuwse geschiedenis. Ik had een gesprek met Oppermann en zag dat het niets zou worden. Maar ik heb mijn literatuurlijst ingeleverd. Hij vond die goed. Ik heb alle boeken die ik zelf op mijn literatuurlijst gezet had, gelezen. Het tentamen was een mislukking.Ga naar eind11
Ik heb in 1924 mijn doctoraal gedaan.Ga naar eind12 En toen was het wachten op een leraarsbaan; er was geen andere betrekking mogelijk. Ik heb her en der gesolliciteerd en ben eerst tijdelijk benoemd als leraar aan de hbs in Woerden,Ga naar eind13 en daarna, weer tijdelijk, aan het gymnasium in Doetinchem.Ga naar eind14 Dat gymnasium in Doetinchem, daar zag ik wel tegen op, want dat was berucht om z'n moeilijkheid en om het geharrewar van rector en leraren, en van leerlingen ook. Toen de inspecteur mij zei dat ik naar Doetinchem moest, zei ik dat ik dat niet zo leuk vond. Hij zei: ‘Ik dacht dat jij daar toch de meest geschikte voor was.’ Ik ben er geweest van januari tot de grote vacantie 1926. En toen was het afgelopen. Ik ben geen bezield leraar. Ik vind het een beetje zonde van m'n tijd eigenlijk. Maar niettemin bewaar ik aan Doetinchem heel goede herinneringen. Ik heb daar vrienden voor het leven gemaakt.Ga naar eind15 Direct na mijn doctoraal begon ik al te denken aan een dissertatie. Ik was al begonnen aan het voorstel van Kernkamp over die sociale denkbeelden in de negentiende eeuw. Maar toen stierf onverwacht het jongste dochter- | |
[pagina 201]
| |
tje van De Vooys: een meisje van vijftien jaar. Ik was leraar in Woerden en kon niet naar de begrafenis. Maar op die avond ben ik naar hem toe gegaan.Ga naar eind16 De Vooys zei: ‘Ik ga nu schrijven aan een boek over de geschiedenis van de Nederlandse taal.’ Zo verwerkte hij ook dit zware verdriet. Hij had me al eens eerder over het plan gesproken, maar nu ging hij het doen. En toen, op die avond, zei hij me: ‘Ik zou toch zo graag willen dat je bij mij je dissertatie schreef.’ Toen heb ik direct gezegd: ‘Ja goed, dat doe ik.’ En nog diezelfde avond zijn we gaan spreken over een onderwerp. Eerst was het plan dat ik een dissertatie zou schrijven over Jan van Leeuwen, de goede kok van Groenendale. Maar daar waren wat moeilijkheden mee. De handschriften van Jan van Leeuwen zaten allemaal in kloosters in België. En als ik ze aanvroeg, heette het: ‘Die zijn in gebruik.’ Toen me dat enkele keren gebeurd was, ben ik naar De Vooys gegaan. Die zei: ‘Wel, daar zit Van Mierlo achter. Hij vindt het niet prettig dat een niet-katholiek gaat schrijven over Jan van Leeuwen.’ De Vooys kende Van Mierlo goed, ze waren heel goed met elkaar. Ze hebben toen een gesprek gehad. Van Mierlo, een jezuiet van de oude stempel, zei niet: ‘Ik wil dat niet aan Meertens geven. Ik wil mijn medewerking niet verlenen.’ Maar De Vooys merkte heel goed dat ik geen medewerking had te verwachten. Hij zei me daarom: ‘Hoor eens, dat wordt niks. Je moet dat opgeven, dat onderwerp.’ Intussen had ik een ander onderwerp bedacht: ‘Ik voel wel wat voor de Nederlandse dorpsroman. Dat lijkt me een aardig onderwerp.’ Ik had wel belangstelling voor die dorpsliteratuur en had er nogal wat over gelezen. Maar De Vooys voelde er niet voor. Hij zei: ‘Nee, dat is iets voor een meisje. Dat vind ik geen onderwerp voor jou.’ Eindelijk kwam het tot een bruikbaar voorstel. Bij De Vooys had ik een doctoraalscriptie geschreven over de Zeeuwse literatuur in de zeventiende eeuw. Hij zei: ‘Waarom doe je dát niet? Waarom werk je dat niet uit? Daar heb je al veel gegevens over en daar zit een dissertatie in, en bovendien: als jij dat niet doet, dan doet niemand het.’ Dat laatste was een argument dat mij aansprak. Ik dacht: ja inderdaad, ik zou niet weten wie dat anders moet doen... ik ben daar nu zoveel gegevens over... ik voel erg Zeeuws. Ik besloot het te doen. Ik had geen flauw idee hoe omvangrijk het onderwerp zou zijn. Ik was zelfs nog van plan een tweede deel te schrijven dat zou gaan tot 1900. Ik had er bouwstoffen voor verzameld. Toen ik eindelijk in 1943 promoveerde was daar heel veel bij gekomen. Maar die tweede periode van letterkundig leven in Zeeland bleek bij nader inzien van te weinig betekenis om daar ook een nogal dik boek over te schrijven. | |
[pagina 202]
| |
Na Doetinchem was ik weer zonder werk. Toen vroeg, in september 1926, de directeur van de ub in Utrecht, dr. A. Hulshof, een stille, onopvallende man, een geleerde die zich weinig bemoeide met de bibliotheek: ‘Voel je er niet voor om, zolang je zonder werk bent, bij mij te komen op de handschriften-leeszaal?’ Ik had op die handschriften-leeszaal al veel gewerkt. Als student van De Vooys en ook wel particulier had ik er allerlei handschriften ingekeken. Zodoende had ik die directeur daar meermalen ontmoet. Ik zei: ‘Ja, dat wil ik wel.’Ga naar eind17 Ik verdiende honderd gulden in de maand. Ik kon ervan leven. Ik ontmoette er van allerlei mensen. Daar kwam Titus Brandsma nog wel eens. Daar heb ik Willem de Vreese veel ontmoet, die toen in Rotterdam zat. Als ik iets niet kon lezen, een of ander woord, een of andere letter in een handschrift, dan zei mijn directeur: ‘Wacht maar tot Willem de Vreese komt.’ In mei 1930 heb ik de directeur met ingang van september mijn ontslag aangezegd. In een conflict met een collega had ik gewild dat hij mij gelijk gaf en de ander ongelijk. Maar hij zei niets. Toen zei ik: ‘Als u niets zegt, dan ga ik weg.’ Hij zei niets. Ik zei: ‘Ik ga weg.’ Ik ging naar De Vooys toe en zei: ‘Ik ga weg van de ub.’ ‘Wat ga je doen?’ ‘Dat weet ik nog niet. Ik ga weer sollicteren als leraar, ik zie wel. Ik wou het u eventjes zeggen, ik ga weg.’ Toen komt veertien dagen later De Vooys bij me op een zondag en zegt: ‘We hebben gisteren een vergadering gehad van de Dialectencommissie van de Akademie. We hebben geld en kunnen iemand aanstellen. We hebben gedacht aan jou. Je krijgt een salaris van fl 2500,-. Je moet een Bureau inrichten en beginnen met het werk. Je moet het zelf ontwerpen, maar een paar studiereizen gaan maken.’ Nou, ik zei direct ja. Ik vond het boeiend dat ik iets helemaal kon opzetten en dat ik niet aan de leiband moest lopen. De Vooys zei me uitdrukkelijk dat men van me verwachtte dat ik zou komen met voorstellen. De benoeming ging op 16 juni 1930 in.Ga naar eind18 Zo werd ik aangenomen. Ik moest direct naar Bonn, want daar was in de zomer van 1930 een fonetisch congres onder voorzitterschap van Paul Menzerath, een foneticus uit Bonn. Daar moest ik de Commissie vertegenwoordigen. Ik meldde de directeur van de ub dat ik niet over drie maanden, maar direct weg zou gaan. Hij zei natuurlijk: ‘Dat gaat niet.’ Ik: ‘Ja, dat maakt professor De Vooys wel in orde.’Ga naar eind19 Ik ging naar Bonn en ontmoette er niet alleen Menzerath, maar ook een aantal fonetici met wie ik later nog veel contact heb gehad. Eén daarvan was Blancquaert uit Gent.Ga naar eind20 | |
[pagina 203]
| |
In Amsterdam begon het bureau drie hoog achter in het Trippenhuis in een kamer. Die moest ik meubileren. Daar hadden ze ook wat geld voor, een paar honderd gulden. Ik moest een ameublement kopen. Ik begon daarna een bibliotheek bij elkaar te halen. Ik zocht die bij elkaar uit de boeken die in het Trippenhuis waren. Daar was bijvoorbeeld het hele Leidse Tijdschrift, daar was het grote Woordenboek. Ik sleepte alles naar de zolder en zette het in het boekenrek. Nog in datzelfde jaar 1930 begon ik mijn studiereis met Gent.Ga naar eind21 Daar zag ik Willem Pée terug. Die was toen net voor de eerste keer vader geworden. Ik had hem al eens ontmoet, toen hij voor zijn proefschrift in Nederland op dialectreis was. In Gent was ook Blancquaert, met wie ik kennis had gemaakt in Bonn. Willem Pée was toen assistent bij Blanquaert. Ik ben er een maand geweest. Met Blancquaert heb ik tochten gemaakt door het Vlaamse land; hij heeft me laten zien hoe je mondeling dialect opneemt. Willem Pée nam mij avond aan avond mee naar de een of andere kroeg, en daar ontmoette ik dan allerlei min of meer belangrijke mensen. Ik heb daar ontmoet de dichter Achiel Mussche.Ga naar eind22 Elias was toen een goede vriend van hem, ook Leenen, en H.J. de Vos. Ik heb daar een visite gebracht aan Leonard Willems en zijn mooie bibliotheek; ik heb er De Keyser ontmoet, toen een jong volkskundige, en natuurlijk Baur. Van Gent ging ik naar Leuven om er te werken bij Grootaers en bij diens leerling Pauwels, Louis Pauwels, toen ook nog een jonge man.Ga naar eind23 Daar ben ik bevriend geraakt met Frans Olbrechts, de etnoloog waar ik later verschillende malen gelogeerd heb.Ga naar eind24 Hij is betrekkelijk jong gestorven helaas. En dan waren er natuurlijk mensen als Scharpé en Boon en niet te vergeten Van de Wijer die ik tot het laatst van zijn leven heel goed heb gekend; en Rombouts en Van der Heijden en dergelijke mensen.Ga naar eind25 Van Leuven uit ben ik toen gegaan, nog allemaal in hetzelfde jaar 1930, zo tegen de winter, naar Duitsland.Ga naar eind26 Eerst weer naar Bonn bij het Rheinisches Wörterbuch van Joseph Müller,Ga naar eind27 waar ik Adolf Bach ontmoetteGa naar eind28 en een jonge leerling van Joseph Müller, Matthias Zender. Steinbach heb ik er ook ontmoet. Het was bijzonder boeiend, dat verblijf, en voor mij van grote betekenis, omdat ik daar in het Institut für geschichtliche Landeskunde dát heb gezien waarvan ik dacht: ja, zó moet het worden... die combinatie in éénzelfde gebouw van dialectonderzoek, volkskundeonderzoek en naamkundeonderzoek. Die zaten daar allemaal in hetzelfde gebouw onder verschillende professoren, met een hechte samenwerking. Bach was toen veertig, denk ik. Hij had een veelzijdige belangstelling en was | |
[pagina 204]
| |
voor mij boeiend, omdat hij voor alle drie sectoren van het werk tegelijk belangstelling had. Dat gold ook voor mij: ik interesseerde mij in die tijd al voor naamkunde; wat daarover geschreven was in Nederland, dat had ik gelezen. Ik interesseerde me daarnaast vooral voor de volkskunde. Ik had eigenlijk het minste belangstelling voor de dialectologie. Dat is mijn leven lang zo gebleven. Dialectologie is het veld waarop ik me het minst sterk voel. Van Bonn ben ik gegaan naar MarburgGa naar eind29 en daar vond ik in het Instituut de grote Ferdinand Wrede, de grand old man, die toen natuurlijk geen directeur meer was.Ga naar eind30 Hij woonde boven het instituut en kwam iedere morgen om een uur of tien in z'n sjamberloek naar beneden. Hij was echt nog de dirigent van het geheel. In Marburg zat ook Luise BertholdGa naar eind31 en ik ontmoette er Arnold Rakers, de student met wie ik ook levenslang bevriend ben gebleven. Die heeft me ingeleid in de studentenwereld. Ik heb uit Marburg nog een uitstapje gemaakt van een dag naar Giessen. Daar zat Friedrich Maurer.Ga naar eind32 Toen reisde ik naar Hamburg,Ga naar eind33 waar het instituut voor het Nederduits onder directie stond van Borchling.Ga naar eind34 Daar werkte Agathe Lasch. Ik ontmoette in Hamburg ook G.G. Kloeke die er met zijn gezin woonde en die me eerst wat nors ontving,Ga naar eind35 waar ik niets van begreep. Ik had Kloeke nooit ontmoet. Hij zei: ‘Ja, ik sta ervan te kijken dat jij die baan hebt, want die was voor mij bestemd.’ Ik zei: ‘Ik weet van niets. Dat heeft niemand mij gezegd.’ Enfin, hij heeft me met zijn vrouw tenslotte toch bijzonder vriendelijk ontvangen. Hij heeft me Hamburg laten zien, hij heeft me de omgeving laten zien; hij heeft me ook donker Hamburg laten zien. Ik heb natuurlijk op al die instituten veel opgestoken. Ik heb er alle mogelijke boeken gezien en aantekeningen gemaakt over boeken, ik heb hard gewerkt. Het jaar 1930 was ellendig voor Duitsland. Iedereen in Duitsland wist: er komt een revolutie; de communisten of de nationaal-socialisten zullen winnen. Ik heb daarover veel gesproken met studenten, in het bijzonder in Marburg. Ik heb het geweldige gevaar van het nationaal-socialisme leren zien. Dat is voor mij persoonlijk wel een voordeel geweest. Ik ben in Amsterdam teruggekomen en heb een voorstel gedaan aan de Dialectencommissie. Ik heb gezegd: ‘We moeten niet blijven staan bij het dialectonderzoek. We moeten naast de dialectenkunde ook de volkskunde en de naamkunde in een geheel opnemen. Nu, daar voelde de commissie niet voor. Ze zeiden: ‘Nee, we hebben je aangenomen voor de dialectologie. Zet die andere dingen maar uit je hoofd.’ Misschien was dat toen fi- | |
[pagina 205]
| |
nanciëel ook wel het enige haalbare. Maar ik begon toch alvast gegevens te verzamelen over de volkskunde. En wat betreft de naamkunde dacht ik: ik ga adresboeken verzamelen. Dat deed ik. Ik heb toen een voorraad oude adresboeken bij elkaar gebracht waar ik altijd nog een zeker zwak voor heb. Schrijnen, zelf meer Romaans ingesteld, vond het niet prettig dat ik eenzijdig Germaans georiënteerd was. Ik heb na zijn dood nog een brief gevonden die hij in 1931 aan Van Ginneken stuurde en waarin hij ongeveer schrijft: ‘Meertens is me veel te germaans. We moeten er eens moeite voor doen dat hij naar Bern kan, naar Jaberg, zodat hij eens kan zien hoe ze dáár werken.’ Nou, dat is gebeurd. In het najaar van 1931 ben ik een maand in Bern geweest,Ga naar eind36 waar Jaberg toen zat,Ga naar eind37 en Scheuermeier die het werk gedaan heeft van de Duits-Italiaanse atlas. Met Scheuermeier en Jaberg ben ik enkele malen op excursie geweest. Dat was voor mij natuurlijk ook bijzonder nuttig.Ga naar eind38
Binnen enkele jaren kwam er naast de Dialectencommissie ook een Volkskundecommissie. Er werd namelijk van een andere zijde folkloristische activiteit ontwikkeld. Op instigatie van D.J. van der Ven organiseerde het Nederlandsch Nationaal Bureau voor Anthropologie in 1933 en 1934 in alle universiteitssteden, met uitzondering van Nijmegen, waar Schrijnen het verhinderde, een folkloredag waarop de totstandkoming van een Atlas der Nederlandse Volkskunde werd bepleit. Uit die activiteit ontstond op 10 november 1934 een Inter-academiale commissie ter voorbereiding van de Volkskundeatlas. Het initiatief daarvoor ging uit van Jan de Vries, net in Leiden tot hoogleraar benoemd. Hij doceerde er ook volkskunde, al behoorde dat niet tot zijn leeropdracht. Hij werkte met steun van Van der Ven, een verdienstelijk dilettant-volkskundige. Van der Ven wilde de beoefening van volkskunde populair maken. Schrijnen was daar pal tegen. Schrijnen stond op het standpunt dat men nog bestaande relicten niet moest verstoren. Schrijnen koesterde bovendien nog een persoonlijke wrok tegen Jan de Vries. Tenslotte riep Schrijnen me bij zich, en zei: ‘We moeten er wat tegen doen... we moeten een Volkskundecommissie oprichten.’ Zo heeft hij het voorstel gedaan om een subcommissie voor de volkskunde te verbinden aan de Dialectencommissie. Die werd ingesteld op 12 november 1934. En toen begonnen de besprekingen van die nieuwe Volkskundecommissie met de nationale, Inter-academiale Commissie ter voorbereiding van de Volkskundeatlas. Eindeloze gesprekken die tot geen ander resultaat leid- | |
[pagina 206]
| |
den dan dat geen van de beide commissies met de atlas begon. Ons bureau wachtte daar niet op. In 1931 waren we met het uitzenden van dialectvragenlijsten begonnen. Nog in 1934, nauwelijks een maand na de oprichting van de Subcommissie voor Volkskunde, werd de eerste volkskundevragenlijst uitgezonden. De onverwachte dood van Schrijnen, die in 1938 stierf na een reis naar Rome voor familieaangelegenheden,Ga naar eind39 veranderde alles. De Dialectencommissie vergaderde. Toen werd er gezegd: ‘Er moet ook een andere voorzitter komen van de Volkskundecommissie, en wat doen we met Jan de Vries?’ Nu Schrijnen er niet meer was, was er niemand om Jan de Vries uit de Akademie te weren. Het lag voor de hand dat hij, de meest bekwame volkskundige die we toen hadden in Nederland, niet alleen lid, maar ook voorzitter zou worden van de Volkskundecommissie. Ik werd als secretaris van de Dialectencommissie afgevaardigd om hem te vragen of hij lid wilde worden van de Volkskundecommissie. Hij zei direct ja. Ik zei: ‘En wilt u ook voorzitter worden?’ ‘Ja,’ zei hij. Toen zei ik: ‘Maar dan wilt u waarschijnlijk wel een andere secretaris hebben dan mij, want ik heb altijd aan de zijde gestaan van Schrijnen, en tegenover u.’ Hij zei: ‘Nee, ik wil jou als secretaris houden.’ Toen heb ik een gesprek gehad waarin we hebben uitgesproken wat we tegen elkaar hadden en zo. Dat was bijzonder nuttig. Vanaf dat moment heb ik een heel prettige verhouding gehad met Jan de Vries, al was die natuurlijk in de oorlogsjaren wel moeilijk. Maar ik wou nog wat zeggen over de gang van zaken met de Dialectencommissie. De eerste voorzitter die ik had, Kern, is gestorven in 1933.Ga naar eind40 Hij is in de Dialectencommissie als voorzitter opgevolgd door Van Ginneken, maar als hoogleraar in Leiden door Kloeke. Die kwam naar Leiden en werd toen lid van de Dialectencommissie. Dat was het begin van veel ellende. Kloeke was zeer geliëerd met Grootaers en werkte voor zijn dialectonderzoek nauw met hem samen. Beiden stonden tegenover Van Ginneken, en nogal fel. Aan felheid ontbrak het Van Ginneken natuurlijk ook niet, zodat in iedere vergadering van de Dialectencommissie het ruzie-element wel een zekere rol speelde. Van Ginneken was een buitengewoon dynamische figuur, niet alleen door zijn uiterlijke verschijning, maar ook door z'n hele manier van optreden. Hij had het gevoel dat hij van iedereen met wie hij omging, wie dan ook, de meerdere was. Een bijzonder boeiende figuur dus nogmaals, met wie ik heel goed heb kunnen samenwerken, vooral ook omdat hij ongelijk kon erkennen. Ik heb op wetenschappelijk gebied met niemand zo over- | |
[pagina 207]
| |
hoop gelegen als met Van Ginneken, maar na iedere ruzie hebben we onze vriendschappelijke verhouding hechter aangehaald.Ga naar eind41 Ik heb met Van Ginneken en door Van Ginneken ook in allerlei commissies en besturen gezeten namens onze Dialectencommissie. Zo bijvoorbeeld in de commissie voor het Standaard-Nederlands en in de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders. Hij speelde in die Stichting, die in in 1936 is opgericht en waarvan professor Ter Veen voorzitter werd, een belangrijke rol. Dr. Louise Kaiser, de lector in de fonetiek, had met mij samen in 1932 een onderzoek ingesteld naar het dialect van Urk.Ga naar eind42 Ik ben er toen geweest met een groep van studenten van verschillende universiteiten. We hadden er niet enkel het dialect bestudeerd, maar ook de volkskunde, de antropologie, enfin, alle mogelijke facetten van het Urker leven. Dat werk is later ingelijfd in het werk van de Stichting dat in de oorlog is uitgegeven. Bij dat onderzoek heb ik met Jo Daan kennis gemaakt, een leerling van Louise Kaiser die op haar fonetisch laboratorium werkte, en die daarna in 1939 bij ons, of liever gezegd bij mij is gekomen, op het bureau. Dat is voor het werk van ons bureau, in het bijzonder van het dialectbureau, van heel grote betekenis geweest. Die controversen tussen Van Ginneken en Kloeke waren moeilijk, ook omdat Kloeke geen meegaand man was. Van Ginneken was in dat opzicht plooibaarder. Ik ben nog eens met hem naar Leuven gereisd en we hebben daar een gesprek gehad met Grootaers. De bedoeling van Van Ginneken was om vrede te sluiten. Hij nam mij mee om dat feit als het ware te bezegelen, en zei: ‘En als ik nu weer te ver ga, en als ik nu wat heftig word, dan moet je me maar een stomp geven.’ Ik heb hem toen maar één keer een stomp gegeven. We dachten dat daarmee het probleem uit de wereld was. Maar toen kwamen de moeilijkheden met de dialectatlas. Onze commissie wilde zo spoedig mogelijk een dialectatlas uitgeven. Dat wilde Kloeke ook. Omdat onze commissie traineerde, onder meer omdat we geen medewerking konden krijgen bij de Vlamingen (waar ook de nodige moeilijkheden waren), is Kloeke ons vóór geweest. In 1939 verscheen de eerste aflevering van zijn eigen Taalatlas. Dat deed de deur dicht. We zijn later wel samen gaan werken, maar dat kon pas na de dood van Van Ginneken in 1945.
Toen kwam 10 mei 1940. De maatregelen die getroffen moesten worden in afwachting van de oorlog bezorgden ons natuurlijk extra-problemen. | |
[pagina 208]
| |
We mochten niet het risico lopen dat het materiaal dat we hadden geheel verloren zou gaan. In 1939 bracht ik een deel van de vragenlijsten van beide commissies naar mijn huis over, en begin 1940 liet ik een ander deel opbergen in het huis van mijn zuster en zwager in Maarsen. Het tweede gevaar vormde de belangstelling van de Duitsers voor ons werk. Voor de oorlog waren er al verschillende jongere Duitsers gekomen, zowel folkloristen als dialectologen, die ons bureau bezocht hadden, en met wie we geregeld contact hadden. Met een enkele was ik zelfs bevriend geraakt. Die kwamen nu weer bij ons, maar natuurlijk onder andere omstandigheden. Karl Schulte-Kemminghausen was al voor de oorlog bij ons geweest, en ik ook bij hem. Hij was in de oorlog in België en kwam geregeld in Amsterdam en zocht mij op. Ik was goed met hem. Ik wist dat hij geen Nazi was, maar wel een doorzetter, een doordouwer. Hij en andere Duitsers zeiden tegen me: ‘Nu zullen we je eens in het zadel helpen, want je hebt veel te weinig geld natuurlijk.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb helemaal niet te weinig geld.’ ‘Maar je hebt allerlei boeken die je zou moeten hebben, die heb je niet. Waarom heb je die niet?’ ‘Ja, die boeken zijn uitverkocht, die kan ik niet meer krijgen.’ Dat namen ze aan.Ga naar eind43 Toen ben ik naar het Ministerie gegaan. Daar zat toen mr. Van der Haagen, die ik goed kende. Ik heb gezegd: ‘Kijk, nu dreigt de moeilijkheid dat ons hulp wordt opgedrongen, materiële hulp van de Duitsers. U moet me helpen. U moet mij meer geld geven.’ Toen zei Van der Haagen: ‘Dat zal ik doen. Ik zal je geven wat je vraagt, maar op een gegeven ogenblik zal ik zeggen: ‘Nee, meer kan ik niet geven.’ Als je dan zegt: ‘Ik moet toch meer hebben,’ dan zal ik het je geven, maar in dat geval ben je dat na de oorlog kwijt. Als je dan zegt: ‘Goed,’ dan laat ik het erbij, dan zal ik ervoor zorgen dat je na de oorlog datzelfde geld behoudt.’ Dat heb ik met hem afgesproken, en daar heb ik me aan gehouden. Het is nooit zover gekomen. Maar toen gebeurde er iets dat, meer dan enige andere gebeurtenis in mijn leven, een verandering heeft teweeg gebracht in mijn levensbeschouwing. In september 1940 werd ik op mijn bureau gearresteerd.Ga naar eind44 Ik dacht eerst dat het een idiote vergissing was, en dat dat al gauw zou blijken. Ik vond het zelfs niet nodig om een verdediger te nemen, maar een week later stuurde mijn familie me die. Dat was de deken van de Amsterdamse balie, die me bezwoer dat geen rechtbank ter wereld me zou kunnen veroordelen. Maar ik werd ondanks mijn ontkenning veroordeeld tot zes maanden gevangenissstraf.Ga naar eind45 Ik ging op aanraden van mijn verdediger onder de ge- | |
[pagina 209]
| |
geven omstandigheden niet in hoger beroep. Ik dacht natuurlijk dat ik mijn baan kwijt was. Dat lag voor de hand en dat had ik ook geaccepteerd. Nu was de secretaris van de Akademie destijds professor Paul Scholten, een nogal lastig man met wie ik verscheidene keren ruzie had gehad, maar wel een heel rechtvaardig man. Hij wilde moeite doen om mij voor het werk te behouden, mits ik tegenover hem de schuld bekende die ik voor de rechtbank geloochend had. Dat was natuurlijk geen oplossing, aangezien ik niet schuldig was. Toen heb ik hem voorgesteld dat hij, die zelf raadsheer-plaatsvervanger was bij het Hof, het dossier zou onderzoeken, waartoe hij in zijn functie toegang had, en wanneer hij me schuldig zou vinden, dat hij me dan zou ontslaan. Hij is op dat voorstel ingegaan. Daarna heeft hij het bestuur voorgesteld om me in dienst te houden.Ga naar eind46 En zo kwam ik na een afwezigheid van een maand of tien weer terug in mijn werk. Daaraan was geen schade toegebracht dankzij het optreden van Jo Daan, die oorspronkelijk voor halve dagen in dienst was, maar die tijdens mijn afwezigheid voor hele dagen in dienst was gekomen. Zij was een resolute vrouw die wist hoe ze moest optreden, en hoe ze eventuele aanvallen of invallen van Duitse belangstellenden zou moeten weerstaan. In ieder geval, ze heeft alles goed opgevangen, had ook steeds met mij contact onderhouden, zodat door dit intermezzo geen schade is toegebracht aan het werk van het bureau. Ook in mijn loopbaan is het enkel een intermezzo geweest, maar voor mij was de gebeurtenis onvergetelijk. Ik had natuurlijk wel eens gehoord van gerechtelijke dwalingen, maar ik wist nu pas uit eigen ervaring dat zelfs leden van de rechterlijke macht tegen wie ik altijd hoog had opgezien, in hun functie op een hoogst onverantwoordelijke wijze kunnen handelen en grof onrecht kunnen begaan. Als je zoiets met een volstrekte zekerheid kunt constateren, maakt dat natuurlijk een diepe indruk. We zijn de oorlog goed doorgekomen. We hebben natuurlijk verschillende malen wat moeten schipperen, maar de grootste moeilijkheid is er geweest met Jan de Vries. Hij was geen nsb-er maar stond helemaal aan de zijde van de Duitse nationaal-socialisten. Jan de Vries wilde het Dialecten Volkskundebureau in één groot wetenschappelijk lichaam samenvatten, waarvan hij dan de directeur zou zijn en wilde dat dan naar Leiden brengen. Hij had de Dialectencommisie en de Volkskundecommissie voor het plan gewonnen. Van Ginneken voelde ervoor, Schönfeld voelde ervoor, iedereen voelde er eigenlijk voor, behalve Kloeke en het bestuur van de Akademie, dat uiteindelijk de beslissing zou moeten nemen.Ga naar eind47 | |
[pagina 210]
| |
In April 1943 heb ik een bespreking gehad met de beide secretarissen van de Akademie en hun bij die gelegenheid mijn standpunt duidelijk en uitvoerig uiteengezet. Zowel prof. Kuiper als prof. Woerdeman waren het met mijn zienswijze eens: ook zij voelden in beginsel alles voor het Instituut, maar wilden - even als ik - het onder de Akademie houden en in Amsterdam (niet in Leiden), met uitzondering van het Woordenboek, dat nu eenmaal in Leiden gevestigd is en bezwaarlijk naar elders kan worden overgebracht. Beiden gingen akkoord met mijn oppositie tegen de overbrenging van de Dialecten- en Volkskunde-bureau's naar Leiden. prof. de Vries, die sinds lang geen contact meer had met de Akademie, had bij wijze van tussenvoorstel besloten, het Dialectbureau in het Trippenhuis te laten - tot het einde van de oorlog. Er zat, zoals in al dergelijke aangelegenheden, een persoonlijke factor in deze zaak, deze namelijk dat De Vries, geboren en getogen Amsterdammer en oud-student van Amsterdam, het land had aan deze stad en nergens anders wilde wonen dan in Leiden. Wat de zaak niet gemakkelijker maakte.Ga naar eind48 Voor de verhuizing van het Volkskundebureau had De Vries mijn medewerking nodig. Hij is in de loop van de oorlogsjaren verscheidene malen met mij naar Leiden gereisd en had daar allerlei gebouwen die hij geschikt vond. Ik was weer naar Van der Haagen gegaan, en had gezegd: ‘Hoe moet ik dat doen?’ Hij zei: ‘Je moet hem aan het lijntje houden en je moet het zo lang mogelijk rekken. Zeg vooral niet abrupt: ‘Nee, ik doe niet met je mee,’ want dan zet hij er een ander neer, en die kan de zaak grondig bederven. Zorg ervoor dat jij zo lang mogelijk blijft.’Ga naar eind49 Op 17 augustus 1943 heb ik tenslotte in Leiden met prof. De Vries en de burgemeester, als president-curator van de Leidse universiteit (die sinds lang alleen nog maar in naam bestond), een bespreking gehad over de vestiging van het Instituut voor Nederlandse taal en volkskultuur. Ik had de oprichting van dit Instituut zo lang mogelijk trachten tegen te houden, gesteund door het Departement en de Akademie, die mij overigens de hete kastanjes uit het vuur hadden laten halen. Mijn situatie was niet gemakkelijk, omdat ik tegen het Instituut als zodanig hoegenaamd geen bezwaar had, het integendeel toejuichte, en het erg zou betreuren als het plan, dat van prof. De Vries afkomstig was, na de oorlog van de baan zou raken - waarvoor ik hard vreesde. Mijn bezwaar was alleen dat het in de oorlogsjaren zou worden opgericht en met steun van de bezetters die, vond ik, van deze zuiver nederlandse zaak liever hun handen moesten afhouden.Ga naar eind50 Ik speelde mijn laatste troeven uit: ik heb zeer beslist geweigerd, hetzij de | |
[pagina 211]
| |
Studentensocieteit, hetzij de universiteit, hetzij een der instituten daarvan te betrekken. De reactie van de heren was anders dan ik verwacht had; de burgemeester vond het allang goed, omdat hij bang was dat het Instituut, als het eenmaal in een van de universitaire gebouwen gevestigd was, er niet zo gauw meer uit zou zijn. Prof. de Vries maakte een wanhopig gebaar, zei toen: ‘Maar er is niets anders in Leiden!’, en legde er zich tenslotte bij neer, veel gemakkelijker en veel vlugger dan ik had durven denken, dat ook het Volkskundebureau dan maar in Amsterdam zou moeten blijven - tot het eind van de oorlog - en dat het Instituut voorlopig dus alleen op papier zou blijven bestaan.Ga naar eind51 De Vries is na de oorlog ontslagen als lid van de Akademie en ging daardoor ook uit de Volkskundecommissie. Dat heb ik altijd erg jammer gevonden. Hij heeft veel voor ons gedaan en hij had voor ons nog veel meer kunnen doen. Ik heb contact met hem gehouden tot zijn dood toe. In 1945 stierf onverwacht Van Ginneken.Ga naar eind52 Kloeke volgde hem in 1946 op als voorzitter van de Dialectencommissie. Kloeke en ik konden het niet met elkaar vinden. Tegenover mijn visie stelde hij (een standpunt waarvan hij nooit is afgeweken) dat we ons hadden moeten beperken tot het dialectonderzoek en dat we er de volkskunde niet bij hadden moeten halen. Bovendien meende hij dat we in de eerste plaats een researchbureau moesten zijn, dat we ons moesten bepalen tot wetenschappelijk werk, in het bijzonder tot het werk aan de Atlas. Hij vond ook dat we geen inlichtingen moesten geven aan niet- of semi-wetenschappelijke personen. Ik stond daarentegen op het standpunt: we moeten het voor ons materiaal hebben van de heel gewone mensen. Wanneer die mensen ons wat vragen of wanneer andere mensen ons wat vragen, dan moeten we juist zoveel mogelijk aan hun verlangens voldoen. In 1948 was voor Kloeke de maat vol. Tegen zijn zin werd toen naast de Dialectencommisie en de Volkskundecommissie ook nog een Naamkundecommissie ingesteld. Die commissie werd met de al bestaande Commissie voor de Rechtsgewoonten opgenomen in een Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen. Toen heeft Kloeke bedankt als voorzitter. Er is nooit ruzie geweest tussen ons. We hebben altijd contact gehouden met elkaar en ik heb hem als wetenschappelijk man altijd bijzonder gewaardeerd. Van Haeringen volgde Kloeke op als voorzitter. Hij is dat gebleven tot 1964 en is toen opgevolgd door Heeroma. Met Heeroma was ik al vóór 1940 - hoewel hij tien jaar jonger was dan ik - zeer bevriend geraakt. Dat is | |
[pagina 212]
| |
een vriendschap voor het leven gebleven. Het dialectwerk was inmiddels meer en meer gekomen onder de directe leiding van Jo Daan, die er helemaal de ziel van was en allerlei moderne opvattingen had, die voor mij vaak wat te vlug en te modern waren. Dat gaf wel eens een botsing tussen ons. Ik dacht dat ik haar wel eens een beetje daarin moest remmen. Maar afgezien daarvan: zonder haar zou er van dat dialectwerk weinig terecht zijn gekomen. De samenwerking met de Vlamingen is in de loop der jaren steeds hechter geworden. Die was tijdens de oorlog min of meer gestagneerd, maar is daarna sterker geworden dan ooit daarvoor. In 1949 hebben we Taal en Tongval opgericht. Ik zat oorspronkelijk in de redactie, maar heb dat later aan Jo Daan overgedragen. In 1958 is de Dialectbibliografie 1800-1950 verschenen, die ik heb opgesteld met onze bibliothecaris Wander.Ga naar eind53 Jo Daan heeft het denkbeeld gelanceerd om de dialecten van Amsterdam te bestuderen, eigenlijk een eerste poging tot een taalsociologische studie. Dat is toen mislukt omdat we geen subsidie konden krijgen van het Rijk en van de gemeente Amsterdam. Jo Daan heeft dat toch later kunnen verwerkelijken. Ze heeft de nieuwe stromingen in de taalkunde volledig kunnen verwerken.Ga naar eind54 Verder waren er het onderzoek naar de syntaxis van het gesproken Nederlands, en het woord-en-zaak-onderzoek, hoofdzakelijk van landbouwtermen. Daarvoor hebben we de medewerking gekregen van de landbouwscholen.
De volkskunde, waar ik zelf meer bij betrokken ben geweest, is, ook in internationaal verband, eigenlijk pas na de oorlog goed van start gegaan. In 1953 verscheen de eerste aflevering van de Volkskundeatlas voor Nederland en Vlaams-België. De Europese Volkskundeatlas is een onderwerp dat mij vooral geïnteresseerd heeft. Het initiatief daartoe is uitgegaan van Sigurd Erixon, de Zweedse volkskundige die ik op congressen in Zweden heb ontmoet.Ga naar eind55 Ik vond hem niet alleen een groot geleerde maar ook een bijzonder beminnelijk man. Op een congres van de ciap (de Commission Internatonale des Arts et Traditions Populaires) in 1953 in Namen,Ga naar eind56 kwam hij voor de dag met het plan om te komen tot een Europese Volkskundeatlas. Men ondersteunde die gedachte maar vond dat die moest gaan tot aan het IJzeren Gordijn, want dat er geen sprake van zou zijn dat we de landen daarachter tot medewerking bereid zouden krijgen. Daar heb ik me nogal fel tegen verzet. Ik heb gezegd dat we dan niet konden spreken van een Europese | |
[pagina 213]
| |
Atlas, maar van een Westeuropese Atlas, en dat een Westeuropese Atlas geen zin had. Dat viel in goede aarde. Er is een commissie benoemd van zeven mensen om het plan voor te bereiden en uit te werken. Ik was een van die zeven, en ik werd al gauw secretaris. We zijn daarna in verschillende landen geweest met dit groepje, maar ook met allerlei andere mensen erbij, in Nederland, in Duitsland, in Zwitserland, verschillende malen in Zweden, in Frankrijk, in Joegoslavië, Tsjechoslowakije, Noorwegen, Finland, Zweden. Zo heb ik gaandeweg alle enigszins belangrijke volkskundigen van Europa leren kennen. Dat is van grote betekenis geweest, vooral ook voor ons bureau. Die Europese Atlas was natuurlijk een moeizame geschiedenis. Het leek jarenlang of het op niets zou uitdraaien. Maar toen we eenmaal zover waren, dat was op het congres in Bratislava,Ga naar eind57 dat de Russen volmondig zeiden: ‘We doen mee’, toen deden ook alle andere landen mee.
Het volkslied wilde ik er ook nog bij hebben, bij de volkskunde. Maar dat ging niet om financiële redenen. Toen ben ik secretaris geworden van de Raad voor de Volkszang, waarvan ik een van de oprichters was. Jaap Kunst was voorzitter. Als je secretaris bent van iets, dan kun je iets bereiken, dan kun je wat doen. Ik heb toen geld weten los te krijgen voor een volksliedarchief, waarvoor we de musicologe Marie Veldhuyzen hebben aangezocht voor halve dagen. En toen de financiële toestand van ons land weer zo gunstig was dat men wat meer kon afschuiven voor wetenschappelijk werk, is zij met het volkslied-archief in onze Volkskundecommissie geïncorporeerd. En daar is later (een van de laatste dingen die ik gedaan heb als directeur van het bureau) ook nog Ate Doornbosch bij gekomen, die heel bekend was en ook nog is door zijn lezingen over volksliederen voor de vara. De naamkundecommissie is in 1948 opgericht. Schönfeld was voorzitter. We hadden al in 1946, direct na de oorlog, de eerste toponymische vragenlijst rondgestuurd. Die ging nog uit van de Dialectencommissie. Ook dat was het begin van uiterst vruchtbare werkzaamheid en allerlei internationale contacten. Ik ben naar internationale naamkunde-congressen geweest in Brussel en Uppsala, in Salamanca, München en Florence. In 1963 hebben we zelf in Amsterdam een naamkunde-congres gehouden. Op dit terrein hebben we heel veel te danken te danken aan de samenwerking met Leuven, met het instituut van Van de Wijer. Mijn belangstelling voor persoonsnamen en heel in het bijzonder voor familienamen heb ik kunnen uitvieren toen ik, in 1948 meen ik, de be- | |
[pagina 214]
| |
schikking kreeg over de contrôle-strookjes van de formulieren van de volkstelling van 31 december 1947. Ik ben naar de directeur van Centraal Bureau voor de Statistiek gegaan en heb hem gevraagd: ‘Mag ik die contrôle-strookjes hebben?’ Toen zei hij: ‘Weet je wat je vraagt?’ Ik zei: ‘Nee, ik weet niet wat ik vraag.’ Het bleken er zoiets als dertien miljoen. Ik heb dat eens uitgerekend en heb toen gezegd: ‘Die kunnen op ons bureau in één kamer.’ ‘Nou,’ zegt hij, ‘je mag ze hebben, want we gooien ze toch weg.’ En sinds 1963 is daaruit ontstaan het Nederlands repertorium van familienamen. Dat had ik mij voorgesteld als een reeks van veertien delen, de elf provincies en de drie groote steden van het land, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. En dan nog een vijftiende deel als afsluiting en samenvatting van de resultaten. Daar zitten alle mogelijke studies in, bijvoorbeeld de dialectvormen van de naam: iedere streek heeft zijn eigen namen. En ook voor de geschiedenis, de wording van het Nederlandse volk, zitten daar allerlei gegevens in. We zijn het land dat hierin het verst is. In 1952 is Blok bij ons gekomen op het Naamkunde-bureau, als student-assistent. In 1965 is hij mij opgevolgd als directeur.
De dichter Gerrit Achterberg is een tijdlang aan het Naamkundebureau verbonden geweest. Het rijk wilde hem een subsidie geven, en hij wilde daar iets voor doen. Toen kwam hij onder andere bij mij vragen of ik iets had. Ik had wel iets. Ik heb samen met Schönfeld iets opgezet dat hem lag, wat hij graag deed, en dat heeft hij tot zijn dood gedaan. Zodoende ben ik ook persoonlijk meer met Achterberg in contact gekomen. Ik heb hem bijvoorbeeld het motief voor zijn Spel van de wilde jacht aan de hand gedaan. Hij wilde schrijven over iets met een volkskundig motief. Toen heb ik er verschillende genoemd, onder andere dat spel van de wilde jacht. Daar is de bundel toen uit voortgekomen. Hij heeft me gevraagd daar eens een artikel over te schrijven, toen hij merkte dat de mensen eigenlijk niet begrepen wat hij eigenlijk bedoeld had. Dat was een van mijn weinige studies op letterkundig gebied, want dat is een deel van mijn werk dat ik noodgedwongen wel heel sterk heb moeten verwaarlozen. Henriette Roland Holst heeft voor mij heel veel betekend. Die heb ik in haar laatste levensjaren heel goed gekend. Iedere week maakte ik op een bepaalde dag een wandeling met haar door het Vondelpark. Ze woonde er in de buurt. Ik heb álles gelezen wat ze geschreven heeft. Toen mijn moeder ging sterven, vroeg ik mij af: hoe kom ik daar over heen? En toen dacht ik: nu ga ik lezen wat Henriette Roland Holst heeft geschreven toen haar moeder stierf. En toen ik dat gelezen had, dacht ik: nu kan ik het hebben | |
[pagina 215]
| |
dat mijn moeder sterft. Precies een week daarna is ze gestorven. En ik kon het hebben. Bepaalde stukken uit Job en zo, en bepaalde gedichten van Henriette Roland Holst, uit Verzonken grenzen, hebben mij over die drempel heen gebracht. Ik ben hiermee gekomen aan mijn politieke belangstelling, die ik van jongs af heb gehad. Op het gymnasium dacht ik al, ik ben eigenlijk wel socialist, maar daar werd in die kringen enkel met de grootste minachting over gesproken. Dat kon je niet zijn als behoorlijk mens. In Utrecht ben ik socialistische lezingen gaan volgen. Ik heb gaandeweg allerlei mensen leren kennen. Maar in tegenstelling tot anderen die zich al als student hebben aangesloten bij een politieke groep, heb ik die keuze toen niet gedaan. Ik voelde in de jaren dertig veel belangstelling voor de Christelijk-Democratische Unie. Dat was een groep die zeer links was, maar tegelijk, zoals de naam al zegt, Christelijk. Daar heb ik me toen bij aangesloten en ben in een groepje verzeild van mensen als Van Randwijk, Fedde Schurer, dominee Buskes en de dichter Hein de Bruin, die van tijd tot tijd bij mij thuis samenkwamen. En in de oorlog, al heel in het begin, heb ik gedacht: nu moeten we duidelijker partij kiezen; we moeten niet meer blijven bij die cdu, maar overgaan naar de sdap. Dat was ook de mening van die hele groep. En toen werd ik tegelijkertijd benaderd door twee mensen. De eerste was Van Randwijk, die me vroeg of ik me wilde aansluiten bij de illegale beweging van Vrij Nederland, een beweging waaraan mensen van allerlei richting deelnamen; daarbij zaten zowel socialisten bij als anti-revolutionairen. En de tweede was Jef Last. Hij vroeg: ‘Zou jij je willen aansluiten bij een beweging, De Vonk, die we hebben opgericht? Dat is een groepje van jonge mensen rondom Henriette Roland Holst.’ En toen zei ik ja. En hij: ‘Die groep is dus uitgesproken socialistisch.’ Toen zei ik: ‘Ja, dat ben ik. Ik voel mij tegenwoordig socialist, dus ik wil bij die groep komen.’Ga naar eind58 En daar ben ik toen in de oorlog bij geweest, bij De Vonk. De Vonk, dat was ook de naam van een heel bescheiden illegaal blaadje. En De Vonk is direct na de oorlog, in mei 1945, uitgegroeid tot De Vlam. Die Vlam, die rode banden die daar staan, heeft acht jaar bestaan, van 1945 tot 1952.Ga naar eind59 De Vlam heeft zich vanaf het eerste nummer, toegelegd op een paar dingen die ons bijzonder hoog zaten. Dat was: We moeten radicaal breken met elk rudiment van het nationaal-socialisme, dus we moeten niet de manieren van de nationaal-socialisten overnemen, en: We moeten Duitsland en de Duitse jeugd niet in de steek laten. Vandaar dat ik toen ook voorzitter werd van een comité tot afschaffing van de doodstraf dat werd opgericht | |
[pagina 216]
| |
toen na de oorlog direct de doodstraf werd ingevoerd. We zeiden: de doodstraf is afgeschaft in 1870, dus die moeten we niet weer opnieuw invoeren. Dat is een nogal vrij grote beweging geworden. Er werden overal lezingen over gehouden en brochures geschreven. Ik heb daarvoor gesproken in het hele land op alle mogelijke vergaderingen. We hebben geen succes gehad. Er zijn hier verschillende mensen gefusilleerd. Met onze acties voor de Duitse jeugd hebben we méér succes gehad. In 1947 is er een groot congres gehouden in München, en daar zijn mensen geweest uit vijfentwintig landen, uit de hele wereld, dus ook uit Amerika, China, India. Daar zijn drie Nederlanders geweest: Jef Last, Maurits Dekker en ik. We hebben vooral met de Duitse jeugd gesproken. André Gide was er, en de zwitser Ernst von Schenck met wie ik altijd bevriend ben gebleven, en Elisabeth Rotten, een heel bekende figuur in de Zwitserse jeugdbeweging. Het was voor ons een openbaring om te zien hoe daar tussen de ruïnes overal jonge mensen waren, waarvan we vonden dat ze bezield waren door een nieuwe geest.Ga naar eind60 Ik ben er het volgende jaar wéér heen geweest. Toen was het congres nog véél grootser opgezet.Ga naar eind61 Tom Rot nam in 1945 het initatief tot het eerste Vlamkamp. Hij was de ziel van alles. Van heinde en verre kwamen we in Ommen samen, meest jongeren, maar ook mannen en vrouwen van boven de zeventig.Ga naar eind62 Wie het eerste Vlamkamp niet heeft meegemaakt, heeft er geen flauwe voorstelling van wat dat geweest is.Ga naar eind63 Ik heb de jaren van De Vlam altijd de gelukkigste van mijn leven genoemd, en dat houd ik vol. Tom was niet de belangrijkste figuur, dat waren Sam de Wolff en Jef Last, maar hij was wel de bindende kracht die ons allen bijeen hield. We hebben ons toen bijvoorbeeld ook nogal veel bezig gehouden met de politieke gevangenen. We hebben daar veel over geschreven. Dat lag vooral op mijn weg, omdat ik er door mijn ervaringen in 1940-1941 erg bij betrokken was. Ik ben in verschillende gevangenkampen geweest en heb daar gesproken met politieke delinquenten. Met verschillende van die mensen heb ik ook later contact gehouden. We waren verder natuurlijk ook erg onder de indruk van de problemen met Indonesië, en hebben daar op gereageerd. En dan was er in 1946 een internationale bijeenkomst van de Europa-Union. Daarvoor ben ik in Zwitserland geweest en heb er zelfs, samen met Henk Brugmans, de rector van Brugge, gesproken op de Rütli, de heilige berg.Ga naar eind64 Dat heeft toen nogal wat verontwaardiging gewekt bij een deel van de Zwitserse pers. Ik heb me aangesloten bij de Partij van de Arbeid en heb deelgenomen | |
[pagina 217]
| |
aan de beweging van de Derde Weg. Later ben ik een van de oprichters geweest van het Sociaal-Democratisch Centrum in de pvda, tot de pvda ons er later uit heeft gegooid. Toen heb ik me aangesloten bij Nieuw Links. Ik heb de hele socialistische beweging gevolgd, maar heb altijd aan de linkervleugel gestaan. Ik heb er nooit een politieke rol van betekenis in willen spelen, omdat ik aan die linkervleugel stond en omdat ik mijn werk had. Van de oprichting van de sociaal-historische studiekring heb ik ook een heel grote voldoening gehad. Dat was geen socialistische groep. Het initiatief is genomen door Arthur Lehning. Die is geen socialist en is het ook nooit geweest. Ik kende hem uit De Vlam. Hij heeft mij in 1952 voorgesteld een sociaal-historische studiekring op te richten. Hij was toen verbonden aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Het moest een kring zijn van mensen die het te doen was om het wetenschappelijke, zonder enige politieke bedoeling. Daarvoor hebben we ongeveer vijfentwintig mensen aangezocht en bereid gevonden. We hebben tegelijk een mededelingenorgaan in het leven geroepen, waarvan ik toen redacteur ben geworden. We hebben toen voorgesteld te komen tot een Biografisch Woordenboek van het Socialisme en van de Arbeidersbeweging in Nederland. Het liep er eerst op uit dat ik alsmaar biografiën heb moeten schrijven en dat er zo nu en dan wat van een ander bij kwam. Maar de sociaal-historische studiekring is uitgegroeid tot een veel grotere vereniging waarvan de leden nu ook inderdaad werken aan dat biografisch woordenboek. Er is nog één boek dat ik ook nog graag zou willen schrijven, of dat ik eigenlijk het liefst zou willen schrijven: het boek over de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Dat was een godsdienstig-sociale (een communistische heeft men ook wel eens gezegd) secte die bestond van ongeveer 1820 tot 1830. De hoofdfiguur van De waterman van Van Schendel is geschreven naar het voorbeeld van Stoffel Muller, de leider van de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Daar heb ik al het materiaal over verzameld. Dat bewaar ik, zoals ik bij een maaltijd me altijd toespits op het dessert, dat is het hoogtepunt. Zo wordt dit het dessert, het hoogtepunt van mijn wetenschappelijk leven. Als ik dát geschreven heb, dan kan ik mijn hoofd neerleggen.Ga naar eind65 Ik ben godsdienstig van aard. Ik ben uit een niet-godsdienstige familie, maar had een godsdienstige grootvader van moeders kant, een man die op volwassen leeftijd bekeerd is en mij als kind meenam naar de kerk. Hij stierf een week na mijn twaalfde verjaardag, dus ik was echt nog een kind, maar ik ben van dat moment af altijd naar de kerk blijven gaan. Het gods- | |
[pagina 218]
| |
dienstige kan ik uit mijn leven niet wegdenken. Vandaar ook mijn grote belangstelling voor de mystiek, een belangstelling die ik enkel heb kunnen uitleven in het lezen van alle mogelijke mystieke boeken. Ik heb een mooie mystieke bibliotheek, maar ik heb er nooit over kunnen schrijven. Eén keer heb ik een min of meer populair-wetenschappelijk artikel gepubliceerd over Ruusbroec. Dat is echt een zijde van mijn leven die niet tot zijn recht is gekomen. Ik ben altijd aan Zeeland verbonden geweest, en sinds 1919 ben ik er toch wel elk jaar teruggekomen, met vacantie voor een paar weken, of om bouwstoffen te verzamelen voor mijn dissertatie. Maar in 1965 nam ik afscheid van mijn bureau.Ga naar eind66 Ik reisde toevallig de volgende dag naar Middelburg, omdat daar een feest was, het zeshonderdjarig bestaan van het Middelburgse gymnasium.Ga naar eind67 En toen ik weer door Middelburg liep, dacht ik, niet voor de eerste keer: nu ben ik de eerste Meertens van al mijn familie, mijn voorouders, die hier geen huis heeft.Ga naar eind68 Daar heb ik toen werk van gemaakt. Ik heb er inderdaad een tweede huis gekregen, De Spelende Leeuw, vlak bij de plaats van het huis waar ik mijn jeugd heb doorgebracht.Ga naar eind69 Dat was in 1940 verbrand. In het nieuwe huis ben ik van tijd tot tijd, en ik heb er al mijn Zeeuwse boeken en papieren heen gebracht. Ik maakte een bijzonder prettige werkverdeling. In Amsterdam werkte ik aan niet-Zeeuwse dingen en in Middelburg aan Zeeuwse dingen. In Middelburg hoopte ik nog een boek te schrijven over het volksleven in Zeeland. Dat had ik vijfentwintig jaar geleden gemakkelijk kunnen schrijven. Nu wist ik het niet meer zo precies, omdat de wetenschap van de volkskunde zo was vooruitgegaan. In Middelburg heb ik ook het initiatief genomen voor een Encyclopedie van Zeeland. Dat gaat nu uit van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en daaraan werken we nu met een grote groep. Ik heb op me genomen de letterkunde van Zeeland (dus ook alle derde-, vierde en vijfderangs dichtertjes die maar een locale bekendheid hebben) en de volkskunde, en het volksleven ook, en ook een stuk van de sociale geschiedenis, in het bijzonder dan de geschiedenis van het socialisme. Ik zit vanaf het begin in de commissie die het Zeeuwse Woordenboek heeft voorbereid, die is opgericht in 1928 geloof ik. En we hebben toen mej. dr. H.C.M. Ghijsen bereid gevonden om dat woordenboek samen te stellen.Ga naar eind70 Ik heb samen met Blancquaert de Atlas van de Zeeuwse dialecten samengesteld in de jaren tussen 1935 en 1939. We hebben ieder jaar gedurende een bepaalde tijd of tijden op de fiets alle dorpen van Zeeland afge- | |
[pagina 219]
| |
reisd van Goeree tot Overflakkee, en hebben daar het dialect opgenomen. Dat zijn reizen geweest waaraan ik nog altijd met grote dankbaarheid terugdenk, ook door het contact met Blanquaert, van wie ik erg veel gehouden heb.
Ik ben vrijgezel gebleven, welbewust. Ik ben niet iemand die in staat is om blijvend met een ander samen te leven. Dat kan ik niet. Ik houd erg van het alleen-zijn. Ik vind het heerlijk om niemand om me heen te hebben en ongestoord rustig te kunnen werken. Ik ben bijzonder gesteld op vriendschap. Ik vind niets zo heerlijk als een gesprek met een vriend. Dat is voor mij het allergrootste genot dat er is. Maar die vriend moet dan ook weer weggaan en me met rust laten. Iemand dag in dag uit bij me: dat kan ik niet hebben. Daarvoor ben ik te enen male ongeschikt. Dat heeft mijn moeder me al gezegd toen ik nog een jongen was. Toen ik studeerde zei ze altijd tegen me: ‘Jongen, je moet maar nooit trouwen want je zult een onmogelijke man zijn voor je vrouw.’ Toen moest ik er natuurlijk om lachen, maar later dacht ik: ‘Ze heeft gelijk.’ Ik heb veel goede, enkele heel goede vrienden gehad. Woensdag 8 januari 1975 kreeg ik in de avond opeens een beroerte.
De filmer Jan Vrijman herinnert zich over de periode daarna: ‘Toen gebeurde het dat ik, op zoek naar mensen die ik zou kunnen filmen, op een lijst de naam P.J. Meertens tegenkwam. Nou is de naam P.J. Meertens in mijn geheugen gebrand - in de oorlog had je het blad De Vonk, dat werd na de oorlog De Vlam, een revolutionair-socialistisch blad, en daarin schreef Meertens schitterende artikelen die ik als jongen van twintig verslond, elke week. Toen werd het blad opgeheven en hoorde ik nooit meer van hem, tot ik die naam ruim dertig jaar later weer tegenkwam. ‘Ik was vreselijk ontroerd dat ik het idool uit mijn jeugd ontmoette - heel erg oud, heel erg verlamd en heel erg afatisch, maar hij stelde mij in geen enkel opzicht teleur, hij beantwoordde volstrekt aan het beeld dat ik me van hem gevormd had toen ik zijn stukken las, nog steeds een heel wijs en humorvol mens die met een enorme geestkracht en persoonlijkheid vanuit zijn stoel op mij af kwam. Ik besloot onmiddellijk hem tot hoofdpersoon van die film te maken. ‘Je moet je voorstellen, die man was een belangrijke letterkundige, een vooraanstaand dialectoloog, die heel veel had gepubliceerd. En juist in dat enige instrument dat voor hem alles was, de taal, werd hij getroffen. Vol- | |
[pagina 220]
| |
komen. Maar hij vocht zich terug en met één vinger heeft hij toen de geschiedenis van zijn hersenbloeding uitgetypt.’Ga naar eind71
De eigen gevangenschap heeft bij Meertens een blijvende betrokkenheid gewekt bij problemen rond strafrecht en gevangenis, straf en doodstraf. Vanuit die ervaring gezien kan men begrijpen wat het voor Meertens betekend heeft, dat hij in Herman Bianchi - die hij in het eerste Vlamkamp had leren kennen -Ga naar eind72 niet alleen tot zijn dood toe een vriend vond, maar ook diens benoeming tot hoogleraar Criminologie aan de vu mocht meemaken.Ga naar eind73 Het schonk hem diepe voldoening te mogen ervaren dat Bianchi in woord en geschrift standpunten verdedigde waarmee hij zo volkomen kon instemmen. Samen met Herman Bianchi en Per Jordal heeft dr. Meertens op 3 mei 1974 de stichting opgericht, die sinds 9 september 1987 onder de naam van Michel de Montaigne zich ten doel stelt publicaties te bevorderen die zijn gewijd aan bijdragen op het gebied van tolerantie, conflictbemiddeling en sociale geschiedenis en/of sociale bewegingen.
(red.) Ernst Braches | |
Voornaamste geschriftenDe nagelaten papieren van dr. P.J. Meertens berusten in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Ze zijn niet toegankelijk zonder uitdrukkelijke toestemming van de erfgenamen. De getypte Lijst der geschriften van dr. P.J. Meertens omvat ruim 1500 titels en is, gegeven de lengte van het Levensbericht, niet opgenomen. |
|