Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Rudolf Asueer Jacob van Lier
| |
[pagina 181]
| |
eerder geschrevene kennen en iets van het verzwegene raden.Ga naar eind3 Mede door die situatie, maar ook door de onoplettendheid van de professionele critici is Rupturen nauwelijks opgemerkt en daardoor dezelfde weg gegaan als Praehistorie van 1944. Er is één uitzondering in deze conspiracy of silence. In het Liber Amicorum dat Van Lier in 1982 door vakgenoten en leerlingen is aangeboden, is een beschouwing over zijn literair werk opgenomen van Max Nord, waarin voor het eerst het hele werk ter sprake komt en dat ook voor het eerst begrip aan de dag legt voor het volstrekt eigen karakter ervan. Maar het lijkt wel alsof een hardnekkige boze geest (vermoedelijk afkomstig uit de binnenlanden van Suriname), belast met het opeten van Van Liers gedichten, er ook voor gezorgd heeft dat dat artikel niet buiten een select gezelschap van sociologen zou kunnen doordringen.Ga naar eind4 Behalve de technische oorzaken van Van Liers literaire onbekendheid is er ook een inhoudelijke oorzaak. De schrijver was innerlijk verdeeld, dacht ‘dubbelzinnig’ over zijn literaire werk. Hij twijfelde, geloof ik, niet aan de kwaliteit ervan - hij vond het goed, of misschien soms iets minder goed - maar het was, zo zag hij het tenminste tot 1947, ‘praehistorie’, dat wil zeggen, het ging vooraf aan wat hij als zijn levenstaak beschouwde, al was hij in de bepaling van wat die taak moest zijn, wél en in hoge mate onzeker. Het uiterlijk van het Vrije Bladen-bundeltje Praehistorie (1939) beeldt een ander, maar verwant soort dubbelheid uit. De door Helmut Salden ontworpen kaft vertoont een witte en een zwarte hand op een bruin fond, waarmee niet alleen de gedachte aan praehistorische grottekeningen wordt opgeroepen, maar ook de dubbele afstamming van de dichter wordt gesuggereerd. Wat zijn afkomst betreft, zou men in Van Lier zeker een heterogeen samengesteld mens kunnen zien. Ik maak hier melding van wat mij daarover bekend is, niet omdat ik meen dat karaktereigenschappen en intellectuele kwaliteiten van een individu kunnen worden verklaard door de aard en verscheidenheid van zijn voorouders en hun verschillende sociale en culturele omstandigheden. Afstamming verklaart niets, maar afgezien van de onmiskenbare invloed van het milieu, is zij voor een persoonsbeschrijving van belang, omdat de meeste mensen nu eenmaal zijn opgegroeid in een gezin, waarvan de leden zich van die afstamming bewust zijn, zoals zij zelf het bewustzijn van die afstamming met zich meedragen. Meervoudigheid in dit opzicht leidt niet tot een biologische bepaaldheid, maar is als culturele werkelijkheid en als bewustzijnsgegeven van belang. | |
[pagina 182]
| |
Rudie van Liers grootvader, Isaac van Lier, die in het begin van de negentiende eeuw uit Utrecht naar Suriname verhuisde, bleef door zijn huwelijk met een meisje uit een joodse familie, die al sinds de zeventiende eeuw in die kolonie gevestigd was, binnen de groep waar hij zelf toe behoorde. Isaac begon zijn koloniaal bestaan als planter, dat wil zeggen eigenaar van een plantage, maar na jaren van voorspoed ging het slecht en zocht hij zijn heil in het ambtenaarschap. Zijn zoon Jacob werd, zoals toen bij gegoede families in Suriname gewoonte was, in Nederland op school gedaan. Teruggekeerd naar de West, brak hij met de joodse godsdienst, trouwde met de kleurlinge Josephine van 't Velde en werd ambtenaar op het Departement van Financiën. Een van hun acht kinderen was Rudolf Jacob van Lier, Rudie's vader, in Suriname chef de bureau van het Geneeskundig Departement. Hij trouwde met Louise Jacoba de Neef, een natuurlijke dochter van de administrateur van het Departement van Financiën, Asueer Jacob Schimmelpenninck van der Oye en de kleurlinge Francina Jacoba de Neef. Baron Schimmelpenninck had in Nederland vrouw en kinderen achtergelaten en kon daarom in Suriname, ook als hij zich aan de daar heersende gebruiken had willen onttrekken, niet anders dan in concubinaat leven met de moeder van zijn Surinaamse kinderen. Rudolf Jacob van Lier kreeg met Louise Jacoba de Neef vier kinderen, van wie onze Rudolf Asueer Jacob de oudste was. Als men, zoals ik veronderstel, het bewustzijn van zijn afstamming met zich meedraagt, dan is hier een rijke verscheidenheid: Nederlands-joods, adellijk, protestants-burgerlijk en Surinaams-creools. Grootmoeder De Neef meende dat zij een Indiaanse grootmoeder had gehad, een oncontroleerbare en door Van Lier zelf niet waarschijnlijk geachte legende.Ga naar eind5 Voor hem was het, meen ik, niet in de eerste plaats van belang dat hij zich erfgenaam kon voelen van enige culturen, godsdiensten en maatschappelijke groepen, van Europeanen en Afrikanen, van aristocraten en slaven, onderdrukkers en onderdrukten en van een reeks, naar ik aanneem, plichtsgetrouwe ambtenaren. Ongetwijfeld heeft hij door het besef van die afstamming als historicus en onderzoeker van onder andere de Surinaamse samenleving de spanningen en de vooroordelen, de opstandigheid en de berusting van dit grensgebied dieper gepeild dan menig buitenstaander. Grensgebied was het voor hem, zoals hij uitlegt in Samenleving in een grensgebied, niet alleen omdat de Europese cultuur daar haar grens had gelegd in het Amerikaanse werelddeel, niet alleen omdat de beschaving er raakte aan de onontgonnen natuur, maar ook omdat meesters en slaven | |
[pagina 183]
| |
en, na de afschaffing van de slavernij, hun opvolgers, zich in een toestand van onaangepastheid bevonden, in een door vrees beheerste geestesgesteldheid, die Carp in zijn neurosenleer ‘grenssituatie’ had genoemd.Ga naar eind6 Voor Van Lier was vooral van belang dat er in het grensgebied naast slaafsheid en gelatenheid, naast dromerij en berusting, de mogelijkheid bestond van activiteit, van het dadenleven dat hij zich had voorgenomen te leiden. In voorouders en verwanten vond hij niet alleen de passiviteit, maar ook de actieven, die hij zich tot voorbeeld stelde: de staatslieden die de familie Schimmelpenninck had voortgebracht, personen van nationale betekenis, die een rol hadden gespeeld in de geschiedenis. Ook aan de leden van de familie Van Lier die in cultuur en politiek, zowel in het moederland als in Suriname iets tot stand hadden gebracht, dacht hij niet zonder voldoening. Voor die voorbeeldrol kwam onder anderen in aanmerking grootvader Jacobs broer, de medicus Coenraad van Lier, over wie door Rudie's vader met een gemoedelijk soort piëteit als ‘oom-dokter’ werd gesproken. Mede door het initiatief van deze oudoom werd de Geneeskundige School in Paramaribo gesticht. En verder zijn vaders broer Willem Frederik van Lier, de posthouder in het binnenland, pionier in het onderzoek en de beschrijving van de cultuur van de bosnegers, de afstammelingen van weggelopen slaven. Oom Willem heeft de belangstelling van zijn neef voor dit onderwerp zo niet gewekt dan toch verdiept.Ga naar eind7 ‘Ik moest datgene overwinnen dat maakte dat ik meer toekeek dan leefde’ is een zin die Van Lier twee keer in een kort stuk opschreef. Dat stuk, het derde van de Fragmenten, gedateerd ‘zomer 1932’, opgenomen in de prozabundel Praehistorie, is een summier, maar openhartig en opmerkelijk helderziend getuigenis omtrent conflicten met zijn ouders, die juist uit die tegenstellingen tussen toekijken en leven voortvloeiden. Daarin vertegenwoordigde zijn vader, die hij, zoals hij schrijft, op bepaalde momenten met zijn verwijten wondde, het passieve, de dromerij, waarschijnlijk ook het tekortschieten in vergelijking met ‘oom-dokter’ en oom Willem, terwijl zijn moeder weliswaar dat actieve en energieke temperament vertoonde van de Schimmelpennincks, dat hij voor zich zelf wenste, maar tegelijkertijd zijn ergernis opwekte, omdat zij een nuchterheid aan de dag legde waarmee zij de dromerij, de poëzie van zijn vader en dat andere deel van zijn eigen wezen, miskende. Hij besefte dat hij zijn eigen innerlijke strijd ‘die een jeugd lang in mij heeft gewoed’ op zijn ouders projecteerde, waaruit volgt dat de haat die hij nu en dan jegens hen voelde en die hem | |
[pagina 184]
| |
soms wanhopig maakte, als een gedramatiseerde zelfhaat moest worden begrepen. Weliswaar wordt in het slot van dit stuk het onoplosbare in een, wat zijn ouders betreft, wat kunstmatig aandoend slotaccoord in harmonie opgelost, maar als conclusie blijft de daarvoor gegeven analyse van zijn levensconflict volop geldig. Hij vond één uitweg: het schrijven van verzen. In de inleiding van Praehistorie van 1944 (hierna aangeduid als p 2; de gelijknamige uitgaven van 1939 en 1947 respectievelijk als p 1 en p 3) beschrijft hij hun ontstaanssituatie aldus: ‘Het hoge, witte tropenhuis en de zware mahoniebomen, die boven de daken uitgroeiden in de laan waar wij woonden, zouden kunnen vertellen hoe in de middag op het uur dat de passaat begon te waaien, een jongen in plaats van speelkameraden op te zoeken naar de hoogste, verlaten woonverdieping liep, om in de stilte van de middag het gezelschap te vinden van klank en rijm. Een geheimzinnig bedrijf van afzondering, maar zijn liefste spel. Het was een tocht naar een wereld waarin alles was zoals het moest zijn, vol oorspronkelijke zin, natuurlijk en vrij. Een wereld met onbegrensde mogelijkheden. Verzen waren de toverformules die de poorten openen konden tot dit gebied. In afzondering ontstaan, waren zij ook een middel om hem telkens aan mensen en dingen te onttrekken, als hij dit verlangde. Een enkele keer waren zij ook een middel om hem met hen te verzoenen.’ Toch was de gevonden uitweg niet in staat om een oplossing te brengen voor zijn levensconflict. ‘Ik wilde niet leven, maar er was een kracht die mij hiertoe dreef.’ (p 3, p.22) Verzen konden soms een brug slaan naar de werkelijkheid, naar zijn werkelijkheid, het grensgebied met zijn begrensde mogelijkheden, maar zij waren iets anders. Verzen konden hem naar een droomwereld brengen, maar ook dicht bij die werkelijkheid, die hem afschrikte, boeide en lokte. De overwinning van zijn neiging om liever toe te kijken dan te leven konden zij hem niet verschaffen. Hij besefte dat het geliefde spel met klank en rijm het dadenloos toekijken alleen maar kon bestendigen. Het was niet alleen dit levensconflict dat hem belemmerde, ook zijn jeugdland Suriname leek hem soms een kooi waarin hij gevangen was. ‘Ik wil naar Holland, ik wil naar Holland’, zo lag hij soms 's nachts te kermen in zijn bed. In 1928, op zijn veertiende jaar, gaat hij inderdaad naar Holland. Een paar jaar later stelt hij vast: ‘mijn verlangen is hetzelfde gebleven... het intense verlangen naar een leven dat alles omsluit.’ (p 3, p. 15) In Suriname heette de verlangde vrijheid ‘Holland’, in Holland ‘de wereld’. | |
[pagina 185]
| |
Aanvankelijk woonde Van Lier korte tijd in Amsterdam, waar hij een cursus volgde die als overbrugging diende van het Surinaamse naar het Nederlandse onderwijs. Omdat zijn vader, enige maanden later voor een jaar verlof in Nederland gearriveerd, succes had met zijn sollicitatie naar een ambtenaarsbetrekking op het Ministerie van Financiën, kon het gezin zich in 1929 herenigd in Den Haag vestigen, waar Rudie het Gemeentelyceum bezocht. Van zijn moeilijkheden op die school getuigen enige gedichten uit de jaren 1931 en 1932, waarvan er twee in Forum hebben gestaan: De gestorven scholier (‘Hier ligt Van Lier, tot schrik van boze kinderen / die lui zijn en hun plicht niet kennen’) en Op een scheikundeleraar (‘een misselijk ventje dat te laf om fel te spelen / geleerde werd...’). Op aandrang van zijn vader, die vreesde voor een verscherping van de conflicten, werden ze onder pseudoniem geplaatst. Vandaar dat de zeven gedichten die Van Lier aan Forum heeft bijgedragen, getekend zijn met ‘R. van Aart’. Het pas in p 2 gepubliceerde, maar uit dezelfde tijd stammende Herinnering aan een beest geeft uitdrukking aan een veel diepere verwonding en een veel fellere haat dan uit de in Forum geplaatste gedichten blijkt: Het geil venijn van deze rotte ziel
was gift voor mij in mijne jonge dagen.
Ik zie nog levendig zijn vals profiel,
dat ik als etter in mijn geest moet dragen.
Milder, amusanter en met zelf-ironie reageert hij op het zitten-blijven, waarop de conflictsituatie uitliep: Bij een gemist examen (p 2) is een dialoog tussen een sultan en zijn geliefde, die hem prest om de vernedering van het niet-slagen bloedig te wreken met ‘de degen van de vaderen’. Maar ‘grootpa's degen’ is vastgeroest - men begrijpt achteraf aan welke grootpa hij dacht - en er gaat ook een agent voorbij, zodat in de miskenning van des sultans ‘grote ziel’ en ‘kundig weten’ moet worden berust. In werkelijkheid trad de Nederlandse leraar dr. F.C. Dominicus als redder op door ervoor te zorgen dat Van Lier zijn op het Gemeente-lyceum vastgelopen schoolloopbaan op het Vrijzinnig Christelijk Lyceum kon voortzetten, waar hij na twee jaar (in 1934) het eindexamen gymnasium alfa aflegde. In dat jaar ging hij geschiedenis studeren in Leiden. Na zijn candidaatsexamen in 1937 volgde hij gedurende een jaar colleges in Parijs. Het is karakteristiek voor zijn verhouding tot de poëzie dat hij de verliefdheden en daarmee samenhangende gevoelens tijdens dat verblijf moeite- | |
[pagina 186]
| |
loos in Franse gedichten uitdrukte (drie in p 1 en acht in p 2). Karakteristiek. Men kan zich afvragen of hij hiermee niet een al te oppervlakkige virtuositeit aan de dag legde, een vertrouwen ook op zijn flair, dat men in zijn snelle en felle oordelen in gesprekken en soms ook in door geen zelfkritiek te beteugelen tirades kon terugvinden. Du Perron had grote bezwaren tegen de Franse gedichten van Van Lier: ‘ik heb toevallig deze zelfde taal een jaar of 14 dagelijks gesproken, en niettemin zowat ieder van die dagen ingezien dat ik er niet in kon dichten.’Ga naar eind8 Van Lier was anders. Hij was van jongs af aan gewend zich van beschikbare dichtvormen te bedienen. Hij nam het goede waar hij het vond. Waarom niet een klaarliggende taal? Zich vormproblemen stellen betekende voor hem inbreuk maken op het spontane. Vandaar ook het vaak naïeve karakter van zijn poëzie, het enigszins slordige en lukrake. Hij verklaarde ook uitdrukkelijk dat hij aan zijn verzen nooit heeft gevijld of geschaafd. (p 2, p.8) ‘In den beginne uit een misschien principieel-verkeerde mystieke instelling op zijn eigen werk, later uit gewoonte.’ (Aldus zijn inleiding voor p 2 waarin hij zichzelf in de derde persoon ten tonele voert.) Hij geloofde in de waarde van wat van zelf kwam, in wat van oudsher inspiratie is genoemd. Niet alleen formeel, maar ook inhoudelijk werd hij geïnspireerd door poëzie die hij gelezen had en tot zich genomen. In het op zijn veertiende jaar geschreven gedicht Het was ook zo middag, maar op een heide kan men in de titel al een echo van Herman Gorter horen, maar ook in de slagen van de klok ‘die de wind naar mij deed klingelen’ (Gorter: ‘ik hoor ze als klokken slaan, bloemeluchten die rondom klingelen’). Ook de winterzon die aan de zomer doet denken is zowel bij Gorter als bij Van Lier te vinden. Herfstige ritselingen, vallende blaren, op wegen rijmende regen lijken rechtstreeks van A. Roland Holst te komen. Zou Van Lier ‘de wet van trotsen en sterken’ en ‘nog veel meer zwijgen, zó vind ik mijn wet’ hebben geschreven zonder Marsmans ‘ik erken maar één wet: / leven.’? Du Perron zag nogal wat Slauerhoff-invloeden bij Van Lier, maar sterker lijkt mij de invloed van Du Perron zelf met zijn ironische behandeling van eigen emoties, liefdesverdriet, uit de literatuur geputte en daarin weer verdronken dapperheid. Conclusies trekken uit literaire overeenkomstigheden is trouwens een hachelijke zaak. Als men Van Liers toekomstdroom leest, dat hij eens met zijn beminde 's avonds bij het vuur een boek zou lezen voor haar geschreven, komt Marsmans Brief aan een vriend in de gedachten met de regels ‘dan zitten wij 's nachts bij het vuur / en ik lees u voor uit | |
[pagina 187]
| |
een boek / dat ik dan heb geschreven’. In dit geval kan er geen beïnvloeding geweest zijn, want het gedicht van Van Lier, ofschoon later gepubliceerd dan dat van Marsman, is blijkens de datering eerder geschreven dan het zijne. Marsmans eigen notitie over coïncidentie en al dan niet onbewust gepleegd plagiaat (gepubliceerd in Groot Nederland oktober 1940) bevat over deze kwesties enige behartigenswaardige opmerkingen. Dit soort poëtische echo's hebben overigens wel bijgedragen aan de onderschatting van het volstrekt eigene van Van Liers poëzie. Juist de redacteuren van Forum met hun persoonlijkheidscultus hadden grote bezwaren tegen lyrische gemeenplaatsen waarachter zij al gauw het vloekwaardige verschijnsel epigonisme zagen opdoemen. Op Van Liers poëtisch omnivorisme kan men dan ook beter dan de beladen term epigonisme het modieuze, maar neutrale begrip intertextualiteit toepassen. Vooral in de tijd dat hij voor de werkelijkheid op de vlucht was, speelde Van Lier met klank en rijm, met wat hij gelezen had en met wat hem inviel, zonder zich te bekommeren om problemen van intellectuele eigendom. Hij schreef in een bestaande traditie, repliceerde op wat hij gelezen had en zette het voort. De door hem gevonden en gebruikte dichtvormen, met inbegrip van beelden en stemmingen, beschouwde hij als vanzelfsprekend beschikbaar materiaal. Zoals ook het kind dat leert praten, was hij onvermijdelijk nabootser van anderen en toch ook zichzelf. De vraag die men zich mijns inziens moet stellen bij zulke herkenbare gedichten, of liever: herkenbare passages in gedichten, is of er behalve het gemeenschappelijke een overschot is, een toevoeging die een onverwissel bare eigen signatuur heeft. Dit is bij de meeste van Van Liers gedichten ongetwijfeld het geval. Inhoudelijk is de vaak terugkerende afkeer van alles wat met woorden te maken heeft - denken, fantaseren, dichten - al een zeer uitzonderlijk persoonlijk gegeven. In en door het dichten keert hij zich tegen het dichten, naar het handelen. In 1932 - maar de innerlijke contradictie is er van het begin af aan - legt hij zijn levensprogramma vast in een gedicht getiteld Een brief, opgedragen, geadresseerd mag men wel zeggen, ‘aan Fred’, dat wil zeggen Fred Batten die herhaaldelijk in deze jeugdgedichten dienst doet als discipel: wees zoals ik ben, of als vergelijkingsobject: jij bent zo, ik ben anders. In deze ‘brief’ wijst hij voor zich zelf het kleine geluk af, dat hij als Battens levensbestemming ziet en dat in het verlengde ligt van de neiging tot dadenloos dromen die hij in zichzelf bestreed. Hij, Van Lier, wil zich vormen ‘op een hoogte, woest en eenzaam’. Het is hem soms duidelijk dat er in zijn | |
[pagina 188]
| |
‘diepste stromen’ een geheim is dat hem dwingt te gaan naar ‘een hevig bewogen gebied’. Van het bestaan dat hij meent dat het zijne zal moeten zijn weet hij beter wat het niet dan wat het wel zal inhouden. Niet, in elk geval, het ideaal van ‘een vijver met wind in het riet’, niet ‘een genegen gesprek’ 's avonds bij de haard. Wel stelt hij zich voor dat hij daar, oud geworden, zal terugkeren na een leven ‘in trots en in moed’, na ‘een grote en heftige vervoering’. In deze tijd (1933) is zijn bede: ‘geef mij de drift tot een heldere daad’. Nog voor de voltooiing van zijn negentiende jaar voelt hij de spijt dat hij zijn leven heeft ‘verdaan met denken’. Deze spijt, ‘al dit dwaas berouw’ heeft weliswaar betrekking op de liefde, die hij meent door al dat denken gemist te hebben, maar dat betekent ook dat het verzuimde in de toekomst niet kan worden ingehaald. Hij beseft dat zijn verslaving aan het denken, die hem zowel van liefde als van actie afhoudt, niet kan worden opgeheven en hem ook in het latere daden-leven zal blijven belemmeren: Want wie reeds heel jong heeft gedacht,
die volgt met denken elke daad
en torst zijn leven door de vracht
van denken die hem nooit verlaat.
Dit is een van de complicaties die het eenvoudige schema waarin denken en doen gescheiden zijn, overhoop halen. De gewoonte van het denken zou, meent hij, het latere doen wel eens kunnen ondermijnen. Een andere complicatie is de vrouw. Hij had de liefde gemist in haar puberteitsgedaante, maar omstreeks zijn negentiende jaar kon hij niet meer ontlopen wat hem toch alleen maar aanvaardbaar leek als een tijdelijk spel, een afdwaling van zijn rechte lijn. Terwijl zijn eigenlijke leven zich op ‘een streng hoogland’ moest afspelen, was het voor zijn erotisch avontuur nodig om af te dalen naar ‘een idyllische vallei’. In het aardige verhaal De drie veren, dat uit 1934 dateert (p 3, p.50-109) en dat zowel technisch als psychologisch het rijpe, overrijpe zelfs, combineert met het onbeholpene, doet hij verslag van een verliefdheid, die hij aanvankelijk had willen zien als een idylle zonder ‘slachtoffer te worden van het idyllische: een huisje en een kinderwagen’. Hij zag het risico, maar de poging moest in elk geval gewaagd worden. Hoe zou men het grote aankunnen als men in het kleine faalt? Langzamerhand merkt hij dat hij zijn eigen hartstocht niet meer beheerst, maar er door wordt beheerst, al betrof zijn verliefdheid meer de liefde in het algemeen dan het meisje in kwestie. Zijn nederlaag is dan ook vooral het mislukken van een krachtproef, een gemist examen in een bij- | |
[pagina 189]
| |
vak. Dat het drie-veren-avontuur emotioneel voor hem meer betekend heeft dan volgens het denken-doen-schema verantwoord was, kan men afleiden uit een aantal gedichten. Anders dan Du Perron, aan wie het verhaal is opgedragen en die een vergelijkbare ongelukkige liefde in Een voorbereiding beschreven heeft (met echo's in vele gedichten) dacht hij aan het gebeurde zonder verbittering terug, eerder met vertedering. Behalve zijn verbeten verlangen naar een leven van daden kan men als volstrekt eigen in de poëzie van Van Lier een vaak gecamoufleerde drift vinden, wat ik zou willen noemen het vulkanische van zijn temperament, iets wat zij die hem goed kenden ook in zijn dagelijkse persoonlijkheid konden terugvinden. Onder de wijsheid, de kalmte, de patriarchale bezadigdheid, die hij vaak tentoonspreidde, smeulde een ontzaglijke drift, een mateloze woede tegen het leven, de mensen, zichzelf. De vulkaan die hij in zich droeg, kwam overigens maar zelden tot uitbarsting, zozeer was de beheersing ervan hem tot een tweede natuur geworden. Zozeer stond ook zijn waakzame intelligentie klaar om erupties in ironie te smoren. Maar men kan zich gemakkelijk in hem vergissen: vaak is juist in die beheersing en in die ironie het vulkanische nog herkenbaar. Suleika's opinie naar aanleiding van het gemiste examen, dat ‘dees fieltentroep, dees domme bende’ voor de miskenning van zijn ‘grote ziel en kundig weten’ met de dood moest worden gestraft, was in eerste instantie even waar als het beletsel van grootpa's vastgeroeste degen. Zijn schijn-bezadigdheid nam in de verzen vaak de vorm aan van een fantasie over een stormachtig bestaan, gevolgd door de rustige oude dag van een wijs man. Na een leven ‘in trots en in moed’ keert hij terug tot de vriend die het kleine geluk heeft nagestreefd of tot de geliefde die hem in zijn jeugd had afgewezen: ‘ik ben dan zelf met stilte verweven’, ‘ik ben dan ook heel oud en heel bedaard... niet dood en draag een lange witte baard’, ‘quand je serai devenu sage / je reviendrai ici pour toujours / avec la barbe d'un mage’, ‘ik streel je haar en lees een boek voor jou geschreven’. Hij dacht soms aan zichzelf als gedreven door een barbaarse kracht, die zijn jeugdige onwil om te leven overvleugeld had en die alleen door de dood getemd kon worden: de dood, in Scherzo voorgesteld als ‘lieve tante Lize’, die ten slotte zou overwinnen ‘die haar schopte als kind’. Lieve tante Lize (1934) is het symbool van het onverstoorbaar-burgerlijke, regelmatige, dodelijk-saaie uit de knusse wereld van breien en pap, hetzelfde gehate element dat hij dertig of meer jaar later, maar dan minder door milde scherts gecamoufleerd, ten tonele zou voeren als ‘het tantoom’ (Rupturen, | |
[pagina 190]
| |
p.32), het monster van de volstrekte hypocrisie en het moreel vermomd sadisme. In het gedicht In het teken van de olifant (Rupturen, p.25) leest men: Soms ben ik bang voor de ignobele wereld,
maar valt het teken voor de strijd
dan weet ik wel het mes te vinden.
Behalve dat vulkanische, dat hij zijn leven lang behield, was ‘echt’ in hem en onaangetast door ontgoochelingen, wat hij zelf noemt in In het teken van de olifant: zijn talent voor vriendschap, dat hij muziek adoreerde, lust minziek hooghield en zijn clan onder zijn hart droeg.Ga naar eind9 Een personage dat dat vulkanische element in hem in een spotvorm vertegenwoordigt, creëerde hij in brigadier Carolus, aan wie hij een cyclus van tien gedichten met een epiloog wijdde (p 2, p.114-127). Deze zelfspot is, zoals vaker bij Van Lier, dubbelzinnig: grappig, maar ook dodelijk ernstig. De vechtersbaas en vrouwenveroveraar met rode baard is een schijngestalte, die de dichter ‘als een verborgen kwaal’ meetorst ‘diep onder zijn tuniek’. (Wel te verstaan: Carolus zit niet in de dichter, maar de dichter zit in Carolus.) ‘De brigadier is geen officier’, maar hij is wel ‘de ziel van de troep’ en ‘de eerste bij het chargeren’. Een andere schijngestalte in deze cyclus is ‘de jonker, die gelubde kwast’, die wél officier is, maar zo bang en zo slap, dat hij door de onvervaarde Carolus tegen de sabels van de vijand beschermd moet worden. Zoals de brigadier verheerlijkt wordt, zo wordt de jonker met verachting getekend. Als Carolus ‘het ventje’ het leven redt, dan doet hij dat ter wille van de vrouw in wier ogen hij geen traan wil zien. Een blik voor hem, die dwaalde naar mij,
wel, dacht ze, je redt hem misschien.
Het miniatuur-drama is compleet: de ruige vechtjas redt het salonjonkertje uit liefde voor een vrouw die wel prachtige ogen had, maar dom genoeg was om de verkeerde te beminnen. Als de dichter in de epiloog stelt dat hij ‘van brigadier genas’ (‘mijn brigadier gaat dood / en kan ook niets dan sterven’), schijnt hij even te vergeten dat niet de brigadier zijn kwaal was, maar hij zelf de kwaal van de brigadier. Het ís ook anders: het brigadier Carolusachtige dat hij in zich verborg, bleef bestaan. Het kwam soms te voorschijn in het militante, in het radicaal-conservatieve dat hem eigen was. Hij voelde niets voor links-progressieve verbeteraars van de wetenschap en het onderwijs. Zijn bezwaren tegen provo's, pacifisten en idealistische revolutionairen betroffen natuurlijk hun ideeën, maar speelde ook niet een rol, | |
[pagina 191]
| |
vroeg ik, naar hem luisterend, mij soms af, dat diep onder de tuniek van Carolus de vuurspuwende, tiraillerende brigadier R.A.J. van Lier zat, de meest idealistische, revolutionaire provocateur van allemaal? Naar aanleiding van de Carolus-cyclus kan nog worden opgemerkt, dat Van Lier in de volksballade een vorm had gevonden die hem in staat stelde zonder reminiscenties aan anderen het persoonlijke met het algemene, het geraffineerde met het naïeve of het ironische met het serieuze te verbinden. Behalve Roodkapje, dat al in p 1 was opgenomen, behoren tot dat genre in p 2: Ballade van Mientje Maanster, Bij een gemist examen en Verzen van brigadier Carolus; in Rupturen: Twee vissers en Klanken voor duisternis. Wat is er aan zijn afkeer van woorden, zijn verlangen naar een leven van daden en het vulkanische in zijn temperament aan strikt-eigen gegevens nog toe te voegen? Men zou kunnen veronderstellen dat zijn heterogene afkomst, de symbiose in hem van blank en zwart, die hij met weinig andere Nederlandse dichters gemeen heeft, zich in zijn gedichten zou hebben gemanifesteerd. Dat is maar in geringe mate het geval. In het gedicht Onvoltooide van maart 1938 (oorspronkelijk in p 1 Unvollendete genoemd), een van zijn indrukwekkendste gedichten, komt die dubbelheid slechts terloops en als het ware pro memorie ter sprake: De vragende gezichten van mijn gezellen,
de ogen van mijn donkere gezel, ik zelf,
ik kan ze al te lang niet meer ontlopen.
Een maatschappelijke, of als men wil, politieke reactie op racistische vooroordelen heeft hij gegeven in het prachtige Twee vissers (Rupturen, p.22, oorspronkelijk in Libertinage, 1948), waarvan ik de eerste en de laatste strofe citeer: Twee mannen gingen uit vissen,
een blanke en een neger-amerikaan.
Zij wierpen hun snoer tussen de lissen
en gingen schouder aan schouder staan.
Jim en Joe in twee kleuren,
waar het spectrum der mensheid in breekt,
twee vissers voor Jericho's deuren,
dat hoog nog zijn torens opsteekt.
Hij zelf beschouwde als het meest eigene van zijn poëzie - het blijkt op verschillende plaatsen - een component die moeilijk te isoleren is, maar | |
[pagina 192]
| |
met al het overige te maken heeft: zijn stem. Iets hoorbaars of uit geschreven woorden voorstelbaars, dat niet gekend, alleen herkend kan worden, zoals een gezicht of een handschrift dat men associatief verrijkt met naar herkomst niet precies onderscheidbare gegevens, waarneembaarheden die alles resumeren wat men van iemand weet. In engere zin is de stem van de dichter in zijn poëzie al het persoonlijke dat niet valt onder bekende categorieën als klank, rijm, ritme, woord, zin, betekenis, intentie. Uit Onvoltooide, (p 2, p.102): Als ik vanavond doodga zal deze ene regel
te parelen staan op het papier.
[...]
Daarin ligt nu voorgoed mijn stem geborgen,
je hoeft alleen hem langzaam op te nemen
en te herzeggen klank voor klank.
Wat de stem meedeelt, kunnen overigens alleen de beste hoorders eruit halen. De catechiseermeester, met wie Christofoor (een voor het christelijk geloof bestemd personage dat ongelovig wordt, p 3, p.40-49) debatteert, kan dat bijvoorbeeld niet: ‘Wat ik tegen hem zei, klonk helemaal niet nieuw, maar dat was omdat hij niet verstond naar de boventonen van de stem te luisteren die het geheim vormen van haar klank. Omdat de stem het meest eigene van de dichter vertegenwoordigt, is het ook begrijpelijk dat zelfhaat en afkeer van woordgebruik als surrogaat voor het dadenleven samenkomen in de angst voor de eigen stem. Het gedicht Uit vrees (gedateerd ‘april 1933’, p 2, p.57) begint aldus: Uit vrees mijn eigen stem te horen
droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
En de laatste strofe luidt: Maar wie weet vind ik eens het lied
waarnaar ik altijd uit blijf zien,
dat tot mij weerkomt, en dat niet
mijn haat wekt en dat blijft misschien.
In Onvoltooide, résumé van wat wezenlijk voor hem was (in 1938), ‘als ik vanavond doodga’, roept hij in een visioen zijn beminde verwanten op, aan wie hij de kern van zijn wezen, zijn stem, nalaat: Mijn stem, die streling brengt in klanken.
Die zou het diepste van mij zeggen kunnen
| |
[pagina 193]
| |
ver van mijn wil en wat ik heb gezocht
van uit mijn ruiterlijke eenzaamheid:
zo was ik ook, hoor hoe ik was.
Van Liers afkeer van toekijken, schrijven en passiviteit en zijn vaste voornemen om een actief leven te leiden, maakten van hem wel heel iets anders dan een letterkundige. Met de Forum-redacteuren Ter Braak en Du Perron verbond hem wel vriendschap, maar hij deelde hun letterkundigheid niet, hun exclusieve gerichtheid op lezen en schrijven. Hun problemen en ideeën was hij naar zijn eigen mening al vroeg ontgroeid. Vooral met zijn stadgenoot Ter Braak had hij een menselijke band. In het gedicht Najaar (gedateerd ‘september 1940-1941’; p 2, p.130-133) is zijn herinnering neergelegd aan de meidagen van 1940 en aan de dood van die vriend: Ik moest weer huiswaarts langs het pad,
waarop ik met hem gelopen had,
twee vrienden, broers een ogenblik,
wel wist ik hem voor vijandsmacht
geborgen, maar die zwarte nacht,
dat ik neerlag leefde op in schrik.
In Rupturen, dat zowel een nalezing bevat uit de tijd van Praehistorie als gedichten die daarop onmiddellijk aansluiten en die van later en veel later dateren, wordt de rekening opgemaakt van hetgeen er terecht is gekomen van de grote voornemens van vroeger. Een aantal uitspraken, die betrekking schijnen te hebben op zijn persoonlijk leven, kan men ook lezen als conclusies die hij uit zijn ervaringen als actief ontwikkelings-socioloog had getrokken. Uit Nachtrit: het is beter vaak te gaan langs de gegeven paden
en niet te mijmeren over andere mogelijkheden
[...]
en wil men over deze grenzen reiken
om naar een verdere wens te streven,
dan komt de kilte van volstrekt verlies.
En uit In het teken van de olifant: Ik ga de kudde voor of sta terzijde,
voel mij 't gelukkigst bij het banen
van de smalle paden in nieuw land.
| |
[pagina 194]
| |
Het is opvallend dat hij in deze periode geen behoefte meer heeft aan de ontlening van vormen van andere dichters. Anderzijds is de formulering vaak zo direct dat de poëzie op een heel smalle strook is teruggedrongen. In de latere gedichten is de gebruikelijke scheiding tussen zwaar en licht verdwenen. Het oppervlakkigste en frivoolste is gemengd met de diepste ernst. De dichter doet ook geen enkele poging meer om ‘zijn stand op te houden’, intellectueel niet en poëtisch niet. Zoals zijn plannen van de praehistorie-tijd om grote heldere daden te verrichten alleen te begrijpen zijn uit zijn diepe afkeer van het passieve, contemplatieve leven, zo moet zijn onverbiddelijke zelfveroordeling vele jaren later in relatie tot die hoge verwachtingen worden gezien. Het is waar dat de grote daden die hij had willen verrichten zijn uitgebleven, Wat zijn wetenschapsbeoefening betreft: na Samenleving in een grensgebied heeft hij geen boek van vergelijkbare betekenis meer geschreven, wel een groot aantal artikelen en enige kleine monografieën. Ik geef hier geen overzicht van zijn kleine daden, maar stel alleen vast dat hun aantal aanzienlijk is. Voor hem telde dat vele niet. Uit Ritueel: Nu ik weet dat ik nooit meer
iets zal bereiken en dat
wat er bereikt is, niets is,
blijft de genade van het verzenschrijven,
gezuiverd van de roemzucht
der verloren jaren
waarin alles mogelijk leek.
Nu de daden achteraf op nul gewaardeerd zijn, wordt het eens afgewezen verzenschrijven in ere hersteld. De eens zo geëxalteerde verwachtingen dwingen hem tot een grimmig soort berusting. Uit Na Auschwitz: bedenkend dat ik aan de wereld
niets heb veranderd,
dat ik ga zoals ik kwam,
deel van een impotent bewustzijn,
dat spiegelt en treurt.
Een van de indrukwekkendste gedichten van Rupturen is Ergens wonen, dat, vergelijkbaar met Onvoltooide in Praehistorie, een tussentijdse, eventueel definitieve, balans is van een bewustzijnssituatie. Uitgaande van de vaststelling dat hij nergens meer thuis is, beziet hij achtereenvolgens het ouderhuis, nog altijd een pleisterplaats, het geboorteland, het vele reizen | |
[pagina 195]
| |
in vliegtuigen ‘naar de meest verloren werelddelen’, om telkens terug te keren naar het lage land ‘waar trage schuldbewuste wolken drijven’, waar hij zijn leven verliest in plichten en waar hij zal proberen thuis te zijn ‘in het huis mijner kinderen’. Ik citeer hier de concrete, sensuele evocatie van zijn land van herkomst: In de verte ligt het land mijner geboorte
te blakeren in de zon
en riekt naar hout,
een groot wijd land
met donkere rivieren,
maar de mensen, levend
op open plekken tussen de bossen,
wonen er te dicht op elkander
en dekken elkaars horizonnen af.
Ik zal er nog wel komen
en ook weer weggaan, mij losscheurend
van de houtgeur, de regengeluiden,
de onnaspeurlijke banen over de rivieren,
het stille beroep der armoede,
de doodwaartszuigende overgave
van buigzame vrouwen uit sluimer
ontwakend in ambergeur
in de late middagkoelte,
van zoveel droomvertrouwde dingen.
Ontroerend en van een treffende soberheid zijn ten slotte enige aan zijn zeer oude moeder gewijde gedichten, wier ‘dagen uit de tijd gevallen waren’. Zij roepen de herinnering op aan wandelingen in een park ‘voorgoed van jou vervuld’, getuigen van de vreugde ‘bij je te zijn, / met jou tezamen nacht en ontij in te gaan’, maar ook van de droefheid over haar die ‘ergens verloren tussen vreemden / zat te wachten op thuis’. Men vindt hier een schroom en een innigheid, die het volstrekte tegendeel zijn van de rauwheid die sommige andere gedichten in deze bundel kenmerkt. Bezoekuur begint aldus: En nu maar gaan
met grote stappen
niet meer omzien
H.A. Gomperts |
|