| |
| |
| |
| |
Bernardus Hendrikus Stolte
Magelang 25 oktober 1912 - Ubbergen-Beek 19 juni 1985
In de vroege ochtend van woensdag 19 juni 1985 overleed op tweeënzeventig-jarige leeftijd in het verpleegtehuis Kalorama te Beek bij Nijmegen prof. dr. B.H. Stolte, emeritus hoogleraar in de geschiedenis en staatsinstellingen der Grieken en Romeinen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Als classicus en ‘oud’historicus was hij vooral befaamd in de wereld van de Nederlandse protohistorie en de provinciaal-Romeinse oudheidkunde.
Bernardus Hendrikus (Ben) Stolte werd op 25 oktober 1912 geboren in een hotel te Magelang (Midden-Java), als vierde kind en derde zoon van Bernardus Hendrikus Stolte (Haarlemmerliede 10-2-1882 - Amsterdam 26-4-1944) en Susanna Maria van der Vossen (Haarlem 16-6-1883 - Tilburg 8-1-1953). Het gezin woonde in die tijd in Temanggoeng, maar was toen de vierde telg op komst was, wegens de minder goede gezondheidstoestand van de moeder tijdelijk verhuisd naar het circa twintig kilometer zuidelijker gelegen Magelang.
De vader had op de Bisschoppelijke Kweekschool in Beverwijk de hoofdakte gehaald. Na onderwijzer te zijn geweest in Amsterdam en Den Haag, kon hij een betere betrekking krijgen in Nederlands Oost-Indië. Tegen het einde van 1910 reisde het toen nog uit vijf personen bestaande gezin per trein en boot naar Magelang. Enige maanden daarna werd de pater familias hoofd van een Hollands-Inlandse (lagere) school in Temanggoeng. Vijf jaar later kreeg hij in Solo een kratonschool te leiden van de Soesoehoenan van Soerakarta.
Wegens de Eerste Wereldoorlog kon het gezin pas in 1919 met verlof gaan naar Nederland; een periode van twee en een half jaar werd achtereenvolgens doorgebracht in Zandvoort en Haarlem. In 1926 keerde moeder Stolte - te zamen met het inmiddels tot zes aangegroeide kindertal - definitief terug naar het vaderland, vooral in verband met de verdere studies van de kinderen. Haar man, die intussen leraar wiskunde was geworden aan een muloschool in Semarang, volgde eerst in 1928, waarna de familie uiteindelijk kwam te wonen op het adres Rijnstraat 107 te Amsterdam.
Bernard H. Stolte jr. had in de voorafgaande jaren op niet minder dan vier lagere scholen gezeten, achtereenvolgens in Solo, Zandvoort, Haar- | |
| |
lem en Semarang. In 1926 was hij begonnen met een studie aan de hbs in Semarang; deze werd voortgezet in Leiden, en ten slotte behaalde hij op 24 juni 1930 met een uitstekende puntenlijst het einddiploma hbs op het St.-Ignatiuscollege aan de Hobbemakade te Amsterdam.
Als abituriënt wilde hij daarna een begin maken met een universitaire studie Frans. In die tijd was daarvoor echter nog een gymnasiale opleiding noodzakelijk. Om zijn plan alsnog te kunnen verwezenlijken volgde Ben Stolte direct na zijn eindexamen een soort stoomcursus Latijn en Grieks onder leiding van Frits Diercks, derdejaars student klassieken aan de Universiteit van Amsterdam. Reeds na één jaar slaagde hij (op 26 augustus 1931) voor het staatsexamen gymnasium alpha te 's-Gravenhage. Ogenblikkelijk daarna begon hij Frans te studeren aan de Amsterdamse gemeentelijke universiteit. Maar reeds na drie maanden zwaaide hij om naar de klassieke letteren; zijn korte, maar intensieve gymnasiale opleiding had kennelijk diepe indruk op hem gemaakt. Op 7 december 1934 legde hij met succes het kandidaatsexamen af, en op 4 februari 1937 werd hem de doctoraalbul uitgereikt.
Tijdens zijn universitaire studie - onder leiding van de hoogleraren D. Cohen, J. De Decker, A.W. de Groot en W.E.J. Kuiper - moet Ben Stolte bijzondere interesse hebben gekregen voor de antieke geografie, en vooral voor de geografie en geschiedenis van ons land in de Romeinse tijd. Nadat hij zijn doctoraalexamen had gedaan, bleef hij - het was toen niet gemakkelijk een betrekking als leraar te krijgen - nog ruim een jaar in het ouderlijk huis wonen en studeerde hij onder andere Gotisch. In die periode voltooide hij ook zijn eerste wetenschappelijke artikel, zijn bekende verhandeling over De Romeinsche wegen in het land der Bataven en de Tabula Peutingeriana, die verschenen is in de aflevering van september 1938 van het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Met deze bijdrage greep de schrijver in in de strijd welke in die jaren in het tknag woedde tussen de generaal-majoor van het knil b.d. F. Kroon en de geografen H. Hettema en dr. J. Schoo. Ook nu nog is dit artikel boeiende lectuur. In een aantrekkelijke, karakteristieke stijl brengt een begaafde classicus, die terdege op de hoogte is van de uitgebreide litteratuur betreffende de Tabula Peutingeriana, hierin zijn visie op de problematiek naar voren, waarbij hij er in de eerste plaats op wijst dat het niet aangaat ‘om het kleine gedeelte van de Tabula, dat ons land weergeeft, uit het geheel te lichten en afzonderlijk te beschouwen’ en dat het noodzakelijk is ook andere ons ter beschikking staande antieke bronnen erbij te be- | |
| |
trekken. Op het einde van zijn artikel erkent de auteur dat zijn reconstructie vrijwel geheel gelijk is ‘aan die van Prof. Byvanck in den Geschiedkundigen Atlas; ik had kunnen volstaan met daarheen te verwijzen.’ In plaats daarvan heeft hij waardevol werk verricht door een uitvoerige en goed gefundeerde weerlegging te publiceren van een aantal bij zijn opponenten voorkomende misvattingen. Hij is er overigens ‘van overtuigd, dat veel, al te veel, nog hypothese is.’ Zijn hypothesen zijn zeker niet alle in latere jaren bevestigd of overeind gebleven, maar ze geven wel blijk van filologisch vernuft en grote inventiviteit.
Intussen was Ben Stolte per 1 september 1938 benoemd tot leraar klassieke letteren en oude geschiedenis aan het St.-Norbertuslyceum te Roosendaal. Aanvankelijk leidde hij daar een vrijgezellenbestaan. Hij werkte er niet alleen voor de school maar ook - onder leiding van prof. dr. D. Cohen - aan zijn dissertatie. Toen hij in september 1944 de herfstvakantie had doorgebracht in het ouderlijk huis, kon hij na de bevrijding van zuidelijk Nederland niet meer naar Roosendaal terugkeren. In de hongerwinter verbleef hij thuis te Amsterdam; hij had daar de speciale zorg voor de petroleumlamp, maakte stroop uit suikerbieten en kookte roggebrood au bain-marie.
Na de oorlog ging hij zo spoedig mogelijk weer naar Roosendaal. In de zomervakantie van 1946 leerde hij tijdens een vrolijke fietstocht door Nederland Adri(ana) W. Ph. M. van de Ven kennen, geboren te Delfzijl en toentertijd directrice van de r.-k. Leeszaal aan de Witmakersstraat te Maastricht. Slechts weinige maanden later werd de grondslag gelegd voor een bestendige verbinding (Maastricht 27-12-1946/Heerlen 9-4-1947) en een veeljarig, gelukkig huwelijksleven, dat gezegend werd met een tweetal zonen, van wie de oudste wederom een B.H. Stolte werd. In de Roosendaalse periode was het gezin woonachtig in het huis Parklaan 121. Daar voltooide Ben Stolte zijn aan de Cosmographie van de Anonymus Ravennas gewijde dissertatie, waarna hij op 8 maart 1949 promoveerde tot doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Het proefschrift, dat betrekking heeft op ‘een van de minst bekende en meest gesmade werken die de Oudheid ons heeft nagelaten’, is in de jaren 1949-1951 in tal van recensies zeer gunstig besproken en geroemd als een bijzondere wetenschappelijke prestatie.
De schrijver van dit levensbericht - die van 1949 tot in 1966 werkzaam is geweest bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, in de afdeling provinciaal-Romeinse archeologie - heeft zeer
| |
| |
waarschijnlijk in 1952 voor het eerst een brief naar Ben Stolte gestuurd. Die had vermoedelijk betrekking op een recensie van mijn hand, gewijd aan de tweede druk van H. Hettema, De Nederlandse wateren en plaatsen in de Romeinse tijd ('s-Gravenhage 1951), waarvan B.H. Stolte jr. de eerste druk had besproken in 1939. Pas in april 1956 leerden wij elkaar persoonlijk kennen tijdens het filologencongres in Amsterdam. Uit ons eerste schriftelijke contact is een stroom van brieven voortgekomen, die handelen over alles en nog wat, maar vooral over Romeins Nederland. Een collectie van honderdtien door Ben Stolte geschreven brieven op blocnotevellen in kwarto of octavo is nog in mijn bezit; ze dateren van 16 maart 1954 tot en met 18 maart 1966. Kort daarna werden wij beiden benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, wat de nodige verhuizingen met zich meebracht en een definitief einde betekende van onze levendige correspondentie. Bens brieven bevatten het verslag van een voortdurende worsteling met de wetenschap, reacties op recente archeologische vondsten, commentaren op nieuwe publikaties, filologische invallen en capriolen ter oplossing van problemen, verhalen van ontdekkingsreizen in het domein van de oude geschiedenis en de vaderlandse archeologie. Ze vormen tevens de neerslag van een vriendschap, gebaseerd op een hartstochtelijke belangstelling voor de geschiedenis van Nederland in de Romeinse tijd. Opvallend in zijn brieven is de zeer oude spelling waarin ze - althans aanvankelijk - geschreven zijn, dit in tegenstelling tot de levendige en soms bepaald jeugdig aandoende stijl die men erin kan aantreffen. Pas in september 1958 moderniseerde hij zijn spelling enigszins, vermoedelijk onder de druk van hem voortdurend betuttelende tijdschriftredacties.
Na zijn promotie kwam er, vanaf 1953, in Roosendaal een stroom van artikelen op gang. De schrijver trachtte door te blijven publiceren boven het alledaagse leraarschap uit te komen. ‘Tijd, tijd, tijd. Het is soms hopeloos. Er is zoveel interessants te doen en waar is de tijd ervoor’ (15-5-1958). ‘Hoe het allemaal klaar moet komen weet ik niet. De school is een hoogst onaangename en onwelkome onderbreking van de vacantie. Ik heb zo weinig tijd om er zo veel in te doen’ (20-9-1960). ‘Ik ben intussen met liefst vier (eigenlijk vijf) artikelen bezig en schiet maar niet op’ (11-3-1965). In de vrije tijd, vooral onder de vakanties werd iedere gelegenheid aangegrepen om de Koninklijke Bibliotheek en de universiteitsbibliotheken in Amsterdam of Leiden te bezoeken. In noodsituaties ging er uit Roosendaal een verzoek om hulp naar Amersfoort. ‘Ik heb soms het gevoel, dat er dingen
| |
| |
zijn gepubliceerd, waar ik zelfs geen vermoeden van heb, en zou de lacunes willen vullen’ (20-1-1959).
‘Intusschen stijg ook ik op de maatschappelijke ladder’ (28-11-1957). In november 1957 werd hij secretaris van de plaatselijke Oudheidkundige Kring De Ghulden Roos. Van 1958 tot aan zijn benoeming te Nijmegen in 1966 was hij redacteur van het gelijknamige tijdschrift en publiceerde hij daarin tal van artikelen, waarmee de classicus Stolte bewees dat hij ook grote en vruchtbare belangstelling had voor de geschiedenis van West-Brabant, in het bijzonder van Roosendaal en omgeving.
Na het verschijnen van zijn artikel Deusone [Diessen] in regione Francorum (1957) werd hij door de legendarische pastoor van Alphen (N.-Br.) W.J.C. Binck (1882-1971), de bezielende stichter, promotor en beschermheer van Brabants Heem en voorzitter van de Commissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek van Brabants Heem, uitgenodigd om lid te worden van die commissie en een eerste vergadering bij te wonen op 2 december 1957 in de pastorie te Alphen. ‘Aan die vergadering zou ik graag een klein landelijk souper willen verbinden met brood, haas en faisant.’ Op de dag na die vergadering stuurde het nieuwe commissielid een verslag van een ‘genoegelijke avond’ naar Amersfoort. ‘Het etentje was voortreffelijk. We zouden ons ongansch kunnen hebben gegeten aan haas en fazant, en de rest was bijpassend.’ Tot het einde van zijn leven is Ben Stolte als nietarcheoloog een trouw lid gebleven van deze merkwaardige commissie, die in 1965 overging naar het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, en in 1977 getransformeerd werd tot bestuur van de Archeologische Sectie van dat genootschap.
In juni 1959 werd dr. B.H. Stolte benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Daarop volgde met ingang van 1 september van datzelfde jaar een aanstelling - naast zijn leraarschap in Roosendaal - als docent in de Oude Geschiedenis bij de Katholieke Leergangen te Tilburg, aanvankelijk voor de opleiding Geschiedenis mo in Utrecht; later gaf hij onderwijs voor dergelijke cursussen te Tilburg, Roermond en Sittard.
Nadat hij per 15 augustus 1966 benoemd was tot gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen kwam er vanzelfsprekend een einde aan zijn leraarschap in Roosendaal (al betekende dat niet dat hij aanstonds ophield met het schrijven van bijdragen voor De Ghulden Roos), maar zijn activiteiten ten behoeve van de Tilburgse Leergangen werden onverminderd voortgezet. In Nijmegen bezette hij als eerste een afzonder- | |
| |
lijke leerstoel voor de geschiedenis en staatsinstellingen der Grieken en Romeinen; tot de leeropdracht van zijn voorganger, prof. dr. F.J.M. de Waele, hadden tevens de klassieke archeologie en het Nieuwgrieks behoord.
Op 27 januari 1967 aanvaardde de nieuwe hoogleraar officieel zijn ambt met het uitspreken van een rede, getiteld: Sine ira et studio. Daarin werd een boeiend pleidooi geleverd ten gunste van een geschiedbeschouwing die dwars door de persoonlijke opvattingen van de historici heen een zo objectief mogelijk beeld geeft van de werkelijkheid in het verleden. ‘Wie kan met volle overtuiging zeggen, dat hij ‘sine ira et studio’ heden en verleden overziet? Wie betrapt er, als hij nauwlettend en koel zijn eigen uitingen nagaat, niet zichzelf herhaaldelijk op, dat hij, - onbewust -, toestanden van het zelf doorleefde heden heeft geprojecteerd in het verleden of met maten van het heden het verleden heeft gemeten.’ Het uitgangspunt van de oratie was de bekende belofte van Tacitus (Annales i, 1) om de geschiedenis van het Julisch-Claudische huis te verhalen ‘zonder enige partijdigheid, waarvoor ik niet de minste reden heb.’ De spreker maakte van de gelegenheid gebruik om een beeld te schetsen van Tacitus als ‘het slachtoffer van de vooroordelen van de zeer exclusivistische stand, waartoe hij behoorde en voor welke hij schreef, de senatorenstand. Tacitus, om het minder vriendelijk te zeggen, was een snob en schreef voor snobs. Zijn stijl draagt daarvan de duidelijke sporen.’ Ben Stolte stond wel bijzonder kritisch tegenover Tacitus, ‘den grootsten Latijnschen prozaschrijver.’ Een enkele keer drukte hij zich ten opzichte van hem heel onvriendelijk uit: ‘Soms kan ik Tacitus niet zien. Wat is het toch een onhebbelijke taalbederver. Dat mag je als classicus natuurlijk niet zeggen, maar mijn hemel, waarom kan de man niet gewoon doen en eens een poosje ophouden het Latijn te verkrachten door er aan te wringen en te trekken. Het is natuurlijk meesterlijk, wat hij er mee bereikt, maar het is eigenlijk barbaars en in wezen snobistisch [...]. Sorry voor deze uitbarsting’ (11-5-1964).
Enige maanden na de officiële ambtsaanvaarding kwam er, op 13 juli 1967, een einde aan de vele reizen van Roosendaal naar Nijmegen en terug, toen de familie Stolte verhuisde naar een bungalow in een rustige omgeving, nummer 7 aan de Prinses Margrietlaan te Berg en Dal.
Daarmee leek voor Ben Stolte eindelijk een tijdperk te zijn aangebroken van meer mogelijkheden voor het verwezenlijken van wetenschappelijke idealen in de nog voor hem liggende jaren van universitaire activiteit op het gebied van onderwijs en onderzoek. Maar reeds in 1968 deden zich bij
| |
| |
hem de eerste tekenen voor van de slopende ziekte van Parkinson, waaraan hij uiteindelijk, zeventien jaar later, zou bezwijken. In het St.-Radboudziekenhuis kwam hij onder behandeling van de neuroloog prof. dr. J.J.G. Prick (1909-1978). De medische specialist en zijn patiënt raakten zeer bevriend en hebben samen - tot aan de invoering van de schoolonderzoeken - menige reis gemaakt als gecommitteerden bij het eindexamen gymnasium, waarbij de classicus vanzelfsprekend optrad als voorzitter van de examencommissie, maar daarbij nauwlettend werd bewaakt door zijn lijfarts.
Buitenstaanders hebben van de zieke maar heel weinig over zijn ziekte gehoord. Het was een handicap die hem langzamerhand in zijn mogelijkheden beperkte, om ten slotte te leiden tot een algehele lichamelijke aftakeling. De verschijnselen waren duidelijk en werden steeds zorgwekkender, maar de patiënt sprak er niet over; hij klaagde nooit en wenste zoveel en zo lang mogelijk zijn gewone gang te gaan, onder meer om zijn wetenschappelijke plannen te kunnen verwezenlijken. Onverstoorbaar was hij van juli 1968 tot in de zomer van 1978 lid van de redactieraad van Lampas, tijdschrift voor Nederlandse classici, en van 1970 tot en met 1979 redactielid van het Tijdschrift voor Geschiedenis.
Toen de ziekte verergerde, zag hij zich gedwongen - mede onder druk van geneesheer Prick - successievelijk ontslag te nemen uit zijn functie als docent van de Katholieke Leergangen in Tilburg (1-1-1978) en als hoogleraar te Nijmegen (1-9-1978). Een van de cadeaus die hij op 3 november 1978, tijdens een afscheidsreceptie in het Erasmusgebouw van de Katholieke Universiteit kreeg aangeboden, was een fraaie antoninianus van de Gallische tegenkeizer Postumus (259-268) met op de keerzijde een afbeelding van Hercules Deusoniensis, treffend zinnebeeld en verwijzing naar een historisch-archeologisch probleem waardoor Ben Stolte zijn hele wetenschappelijke leven geboeid is geweest.
Vijf keer werd hij ter observatie opgenomen in de Neurokliniek aan de Reinier Postlaan. Even zovele keren ging er een door de patiënt zelf zorgvuldig ingepakte tas vol met boeken mee; daartoe behoorde steeds de geografie van Ptolemaeus. Maar ook in het ziekenhuis had hij te lijden onder een gebrek aan boeken. In de zomer van 1984 ontsnapte hij uit de kliniek, schuifelde ongemerkt de bibliotheekzaal op de zevende verdieping van het Erasmusgebouw binnen, en werd daar tegen sluitingstijd opgesloten. Toen het etenstijd was, werd de patiënt vermist, maar hij moest eerst door een werkster worden ontdekt en bevrijd, alvorens hij doodgemoedereerd
| |
| |
naar zijn ziekenhuiskamer kon terugkeren.
Zijn meest geliefde verblijf was zijn huis. Daar kon hij naar hartelust werken in zijn studeerkamer en in de tuin. Daar kon hij, voortdurend liefdevol en krachtdadig ter zijde gestaan door zijn echtgenote, intens genieten van zijn gezin, zijn kinderen en kleinkinderen. Vandaar ook konden tochten worden ondernomen, onder andere naar het zwembad De Veldschuur in Malden, naar de universiteitsbibliotheek en de leeszaal Klassieken, en naar de vergaderingen van de Archeologische Sectie van het Noordbrabants Genootschap. Zijn huis was ook het uitgangspunt van talloze wandelingen, waarbij hij zich nog heel lang met een opvallende snelheid placht voort bewegen, voortdurende erop bedacht zijn conditie zo goed mogelijk op peil te houden.
Uiteindelijk werd hij te zeer hulpbehoevend en vormde hij een te zware belasting voor Adri. Thuis kon hij niet langer meer verzorgd worden en daarom werd hij op 4 juni 1985 - te zamen met een tas vol boeken - overgebracht naar het verpleegtehuis Kalorama. Ruim veertien dagen later ging hij, gesterkt door het viaticum, over naar een hoger leven.
Met Ben Stolte is een in brede kring geliefd mens van ons heen gegaan. Hij was een eminent classicus en historicus, en een begaafd en geroutineerd docent met hart voor zijn leerlingen. Bij gelegenheid trad hij graag op als spreker en hij betreurde het zeer dat hem dit in latere jaren onmogelijk werd gemaakt, toen zijn stemvolume door de ziekte steeds meer verzwakte. Menigeen heeft zich er over verbaasd dat hij in het openbaar altijd zonder tekst sprak; hooguit was hij dan gewapend met wat aantekeningen. Hij had een fenomenaal geheugen en was uitzonderlijk belezen. Bij zijn afcheid van de Leergangen in Tilburg merkte hij op dat hij zichzelf in essentie lui vond. Daarmee kan hij moeilijk iets anders bedoeld hebben dan dat hij zich niet onnodig druk wenste te maken. Hij was een vrij gesloten, in het algemeen heel rustig en zachtmoedig mens, die zich niet opdrong en beslist geen neiging had om overspannen te raken. Thuis placht hij doorgaans in liggende houding te studeren. Valse eerzucht en machtsdrift waren hem vreemd. Tijdens een gesprek of in een vergadering was hij gewoon te zwijgen als hij geen wezenlijke bijdrage kon leveren, maar dat betekende geenszins dat hij niet geïnteresseerd was. Hij was zich bovendien voortdurend bewust van zijn beperktheid. Anderzijds was hij steeds bereid met enthousiasme en hartelijkheid behulpzaam te zijn wanneer er een beroep gedaan werd op zijn ervaring, zijn kennis en zijn kunde. Hij
| |
| |
was een principieel man, die niet met zijn overtuiging wenste te marchanderen, maar gewoonlijk toonde hij zich tolerant ten aanzien van opvattingen die van de zijne afweken, en was hij bereid tot loyale samenwerking.
Nu en dan kon hij heftig worden, vooral als hij uiting gaf aan zijn afkeer van bepaalde ontwikkelingen in de Katholieke Kerk of in het onderwijs, of ten aanzien van tegenstanders in de wetenschap. ‘Soms explodeer ik. Dat lucht dan even op’ (19-12-1957). De weinigen die zo'n ontploffing hebben meegemaakt, zullen dit nooit vergeten. Tijdens een ‘bezetting’ van het Erasmusgebouw, toen hij college gaf voor doctoraalstudenten, kreeg de reeds ernstig zieke hoogleraar Oude Geschiedenis onvermoede krachten; hij greep toen een binnengedrongen ‘student’ persoonlijk in de kraag en zette hem onverwijld buiten de deur.
‘Auctor abit operis, sed tamen exstat opus.’ In zijn inaugurele rede heeft Ben Stolte duidelijk aangegeven wat hij als zijn speciale werkgebied beschouwde: ‘Buitenstaanders menen, dat ons terrein geheel is afgegraasd en dat er weinig nieuws meer valt te beleven. Niets is minder waar. Voor ieder die wil lezen, echt nauwkeurig lezen, zijn zelfs in de meest gebruikte auteurs nieuwe gegevens te ontdekken. En er zijn nog zoveel verwaarloosde schrijvers. Daaronder zijn er, die litterair niet erg belangrijk zijn en daardoor niet erg aantrekkelijk. Maar laten wij dankbaar zijn ook voor wat vervelende schrijvers ons vertellen. Als zij het niet hadden gedaan, wisten wij weer minder en het zou weer moeilijker zijn ons een waar beeld van de Oudheid te vormen in al haar schakeringen, de waarheid te benaderen.’
In de loop van de jaren heeft de auteur van deze regels zich ontwikkeld tot de grote Nederlandse autoriteit op het gebied van de bronnen der Romeinse geschiedenis, geografie en toponymie van Noordwest-Europa. Hij beschouwde zichzelf allerminst als een archeoloog. De archeologie was voor hem een hulpwetenschap van de geschiedenis, waarvoor hij een onbegrensde belangstelling had; bijzonder graag maakte hij in zijn studies gebruik van epigrafische en numismatische vondsten. Primair was hij een klassiek filoloog, die de historische teksten grondig kende en voortdurend gekweld werd door blijken van onbelezenheid bij anderen. ‘Soms vraag ik me af: ben ik nou gek of zijn zij het? Is het misschien de schoolfrik, die gewend is de capriolen der leerlingen argwanend te bekijken? Het wordt zo eentonig telkens weer te moeten constateren, dat deze of gene de teksten slordig of slecht of helemaal niet heeft gelezen’ (21-2-1962).
In tal van artikelen heeft Ben Stolte zich een strijdbaar en scherpzinnig
| |
| |
filoloog en historicus getoond, die met grote nuchterheid en gezonde fantasie belangrijk werk heeft verricht voor een beter begrip van antieke historische en geografische gegevens. Meer dan wie dan ook was hij zich bewust van gevaar, wanneer men ten aanzien van bijvoorbeeld de Tabula Peutingeriana, de Anonymus Ravennas en Ptolemaeus te zeer of uitsluitend op details let, ‘zonder zich ook maar in de verste verte om de rest te bekommeren’ (11-9-1957).
Nadat de archivaris en historicus A. Delahaye (1915-1987) in oktober 1955 een begin had gemaakt met een lange reeks van schokkende publikaties en voordrachten, waarin hij op min of meer luidruchtige wijze aandacht opeiste voor zijn - zeer vreemde en volstrekt onaanvaardbare - opvattingen over de Romeinse en vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Nederland en Noord-Frankrijk, was Ben Stolte, vanuit ‘Romeins’ standpunt gezien, de aangewezen persoon om hem van repliek te dienen. Drie keer, in 1958, 1963 en 1966, heeft hij zich op afdoende wijze van die taak gekweten. Toen bleek dat Delahaye de argumenten van zijn geduchte tegenstander volledig verzweeg en weigerde er serieus op in te gaan, heeft hij er ten slotte teleurgesteld het zwijgen toegedaan. Nog één keer deed zich een gelegenheid voor om wetenschappelijk af te rekenen. Op 28 januari 1980 had Kleio, de studievereniging van geschiedenisstudenten aan de Universiteit van Amsterdam, in de Oudemanhuispoort een forum belegd: A. Delahaye contra vier professoren, onder wie B.H. Stolte. Deze krachtmeting, in een stampvolle zaal, liep om verscheidene redenen uit op een jammerlijk fiasco, en in één opzicht zelfs op een anticlimax. Van een debat was geen sprake en toen spreker Stolte geruime tijd op zeldzaam felle wijze het woord voerde, bleek zijn stem - als gevolg van zijn ziekte - volstrekt geluidloos te zijn. Na afloop van zijn in akelige stilte aanhoord betoog sprong een Nijmegenaar op het podium om hem zijn tekst te vragen. Dat was een vergissing; weer stond er niets op papier.
‘Verba volant, scripta manent’, maar men moet het betreuren dat bijna alle publikaties van Ben Stolte in het Nederlands zijn verschenen, en vaak bovendien in moeilijk toegankelijke tijdschriften. Zoals bekend ‘Neerlandica non leguntur’, althans buiten de grenzen van ons land. Des te verheugender is het dat de - postuum verschenen - verhandeling Die religiösen Verhältnisse in Niedergermanien gepubliceerd is in het standaardwerk Aufstieg und Niedergang der römischen Welt. In dit uitvoerige artikel, waaraan de schrijver tijdens zijn ziekte jarenlang heeft gewerkt, ontmoet men een klassiek filoloog die het epigrafische materiaal uit Germania Inferior, voor
| |
| |
zover dat betrekking heeft op de religie, op uiterst consciëntieuze en degelijke wijze bewerkt en tot een synthese verwerkt heeft. Deze bijdrage bevat bovendien een overzicht van tal van door de schrijver reeds elders gepubliceerde opvattingen en is bijzonder rijk aan originele waarnemingen en verrassende taalkundige opmerkingen.
Helaas zijn vele artikelen, die zich nog in statu nascendi bevinden in zijn nalatenschap, onvoltooid gebleven. Hiertoe behoort ook een historische geografie van de Nederlanden, die eveneens bestemd was voor de anrw.
Als classicus en historicus, die vele jaren lang - meestal op afstand - een grote actieve belangstelling aan de dag heeft gelegd voor de archeologische bedrijvigheid in Nederland, was Ben Stolte een bescheiden, zeldzame persoonlijkheid, die met een zeer kritisch oog per artikel of brief en tijdens voordrachten en gesprekken trefzekere opmerkingen wist te maken waaraan men zich moeilijk kon onttrekken. Zijn dood is ook in wetenschappelijk opzicht een ernstig gemis, zeker in een periode van New Archaeology of wat daar voor door moet gaan.
Op zaterdag 22 juni 1985 is in de kerk van Onze Lieve Vrouw van het H. Hart te Berg en Dal zijn uitvaart gevierd tijdens een H. Mis met Gregoriaanse zang, die de overledene zo dierbaar was. Daarna hebben we afscheid van hem genomen op de r.-k. begraafplaats in Berg en Dal.
De afwezigheid van Ben Stolte is voortdurend waarneembaar voor allen in wier midden hij heeft geleefd en gewerkt. Wij blijven hem gedenken in eerbied en dankbaarheid.
‘Vivat ut aeternum et xpi gratetur amore.’
J.E. Bogaers
| |
Voornaamste geschriften
De Romeinsche wegen in het land der Bataven en de Tabula Peutingeriana, in Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, 2de reeks, 5, 1938, p.700-716.
De Fossa Corbulonis, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 58, 1943, p.216-223; 60, 1947, p.243-244.
De Cosmographie van den Anonymus Ravennas. Een studie over de bronnen van boek ii-v. Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1949.
Apud Toxiandriam locum, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 66, 1953, p.131-132.
Hercules in Noord-Brabant. Verering te Ruimel(?) en Diessen, in Brabantia, 3, 1954, p.50-53.
De datering van de Anonymus Ravennas, in Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, 73, 1956, p.260.
| |
| |
De oudste naam van Heerlen, in De Maasgouw, 76, 1957, p.67-70 (vgl. P.L.M. Tummers, Coriovallum of coriovalium?, in Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, 41, 1965, p.82-89).
Deusone in regione Francorum, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 70, 1957, p.76-86.
De magister equitum Theodosius, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 70, 1957, p.231-238.
De getalsterkte der Salische Franken, in Wetenschappelijke Tijdingen, 17, 1957, p.489-493.
Germaans contra Keltisch in Oud-België, in Wetenschappelijke Tijdingen, 17, 1957, p.497-500.
De oudste bewoners van West Brabant, in Jaarboek De Ghulden Roos, 18, 1958, p.24-28.
De plaatsnaam Nigropullo, in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 8, 1957-1958, p.76-78.
Nijmegen is tóch Noviomagum [lees: Noviomagus], ao-reeks, 724, Amsterdam 1958.
De zuidelijke weg van de Tabula Peutingeriana door het land der Bataven, in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 9, 1959, p.57-67.
Brabant in de Romeinse tijd, in Kultuurhistorische Verkenningen in de Kempen, ii, Oisterwijk 1961, p.9-29.
De gegevens der antieke schrijvers over de Franken en hun interpretatie, in Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, 37, 1961, p.1-30.
Demystificatie van het mysterie van de Keizer Karel-stad, in Numaga, 10, 1963, p.9-21.
De Nederlandse plaatsnamen uit de Romeinse tijd, in Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, 39, 1963, p.83-100.
De Nederlandse waternamen uit de Romeinse tijd, in Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, 40, 1964, p.53-68.
Het probleem van de Saksen, in Annalen van het Thijmgenootschap, 53, 1965, p.12-25.
Overbodige vraagstukken in de historische geografie van Nederland, in Numaga, 13, 1966, p.11-18.
Driemaal Noviomagus, in Numaga, 13, 1966, p.233-235.
Ptolemy's description of the coast of France, Belgium and Holland from the Seine to the Ems, in Proceedings of the Eighth International Congress of Onomastic Sciences, 's-Gravenhage/Parijs 1966, p.513-520.
Sine ira et studio, (inaugurele rede) Nijmegen 1967.
Nog eens Nigropullo, in Taal en Tongval, 21, 1969, p.224-227.
Persoonsnamen in inscripties, in Naamkunde, 2, 1970, p.100-109.
De dood van keizer Gordianus iii en de onbetrouwbaarheid van de Res Gestae Divi Saporis, in Lampas, 2, 1970, p.377-384.
The Death of the Emperor Gordian iii and the Reliability of the Res Gestae Divi Saporis, in Acta of the Fifth International Congress of Greek and Latin Epigraphy (Cambridge 1967), Oxford 1971, p.385-386.
The Roman Emperor Valerian and Sapor i, King of Persia, in Rivista Storica dell'Antichità, 1, 1971, p.157-162.
| |
| |
Pro Othone, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 85, 1972, p.489-494.
A note on Ammianus Marcellinus xxx 7, 8, in Archeologie en Historie. Opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag, Bussum 1973, p.153-155.
Tacitus on Nero and Otho, in Ancient Society, 4, 1973, p.177-190.
Een Romeinse inscriptie uit Noord-Brabant?, in Brabantse Oudheden. Opgedragen aan Gerrit Beex bij zijn 65ste verjaardag, Eindhoven 1977, p.149-152.
Die religiösen Verhältnisse in Niedergermanien, in Aufstieg und Niedergang der römischen Welt, ii, 18, 1, Berlijn/New York 1986, p.591-671.
Verder tal van bijdragen in Woordenboek der oudheid, afl.2, 1966-afl.12, 1980; The Princeton Encyclopedia of Classical Sites, 1976; Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, 2. Auflage, Band 4, 1980-Band 5, 1984.
Artikelen over historische onderwerpen van lokale en regionale aard in Jaarboek De Ghulden Roos, 1958-1968.
Boekbesprekingen onder meer in Tijdschrift voor Geschiedenis, 1939-1980; Bulletin Antieke Beschaving, 1969; Gnomon, 1972.
B.H. Stolte heeft verder meegewerkt aan: N.H.C. van Loenen e.a., Tirocinium Latinum. Bussum 19551-Houten 198618, met het bijbehorende Hulpboekje; G.F. Diercks e.a., Latijnse triptiek, aanvullende en afsluitende grammatica bij Tirocinium Latinum, i Vormleer, ii Syntaxis, iii Vocabularium. Hilversum/Antwerpen 1964 (i, Bussum/Maaseik 19713; ii, Bussum 19693; iii, Bussum 19702).
|
|