| |
| |
| |
| |
Ger Schmook
Antwerpen 17 augustus 1898 - Antwerpen 5 juli 1985
Ger Schmook werd te Antwerpen geboren. Wie hem heeft gekend weet dat het moeilijk anders had gekund. Zijn hele leven is hij sinjoor geweest en gebleven, een heer in ‘een stad van heren’ - zoals die andere grote stads- en tijdgenoot van hem, Marnix Gijsen, het treffend heeft uitgedrukt -: in handel en wandel, in taalkundige uitdrukkingsmiddelen en eigenaardigheden, in de behandeling van zijn historische en literair-kritische onderwerpen, ja zelfs in de loyale en boven iedere aarzeling verheven verbondenheid en dienende trouw als leidend ambtenaar van zijn stad.
Toch wijst zijn vreemd aandoende naam naar elders, in de richting van het Deense eiland Bornholm, en naar zeevaarders uit Mecklenburg en Schleswig-Holstein, waarvan er een, de grootvader, bij toeval in Antwerpen huwde. Over zijn vader Edward is eveneens betrekkelijk weinig bekend. Na een degelijke opleiding trad deze te Antwerpen op in café-chantants, werd cafébaas, en eindigde als nachtwaker. Een materiële neergang, die wellicht gepaard is gegaan met echtelijke moeilijkheden.
In zijn memoires Stap voor stap langs kronkelwegen (1976) weidt Ger Schmook hier niet over uit. Wel blijkt dat de zorg voor zijn opvoeding hoofdzakelijk op zijn moeder, Wilhelmina Schmook-Verbeeck drukte, ook waar zij om den brode verhinderd werd hem dagelijks op te passen. Gelukkig kon de jonge Schmook bij zijn grootouders Verbeeck terecht, die hem in hun drukke en gastvrije woning huisvestten. Daar voedde hij op zolder, met de lectuur van encyclopedieën en kunstboeken, en van Nederlandse en vertaalde literatuur zijn leeshonger. Deze lectuur heeft hem als jonge en vinnig-wakkere knaap de geest geopend en hem bevattelijk gemaakt voor de problemen van de toekomst. Verder ontdekte hij er op de piano de muziek van Wagner en via de grammofoon Mozart. Sedertdien vormde concert- en operabezoek, naast een levenslang onderhouden passie voor het toneel, zijn geliefkoosde vrijetijdsbesteding. Hij sloeg ook verwoed aan het verzamelen van documentatie en ontwikkelde zo spelenderwijs een uitgesproken talent voor orde, voor rangschikking en adequate beschrijving, die hem later in zijn literair museum goed van pas zouden komen.
Nog belangrijker was het vrijzinnige klimaat, dat hij in dit middenstandsgezin onderging. Daarbij kwam de vanzelfsprekende vlaamsgezind- | |
| |
heid, die zich niet openlijk op politiek gebied manifesteerde, maar gericht was op het culturele, in de geest van het cultuurflamingantisme van De Raet en Vermeylen: eerst zichzelf zo goed mogelijk vormen om dan deze kennis over te dragen op het volk. Bij de jonge Schmook uitte zich dat in het bijwonen van de Liederavonden voor het Volk, in zijn actief deelnemen aan het toneel, het bijwonen van lezingen in liberale en socialistische verenigingen, en vanaf 1913 in een toetreden tot de pas opgerichte Vereniging voor Beschaafde Nederlandse Uitspraak. Zijn grootnederlands cultuurbesef werd versterkt door zijn aansluiten bij de Volkshogeschool van het Algemeen Nederlands Verbond en het aanleren van de liederen uit de bundel van Cours. Omtrent die tijd kreeg zijn normaalschoolleraar Frans van Cuyck invloed op zijn lectuur. Deze zou zijn oog scherpen voor de problemen van het boek, de illustratie en de boekhandel. Veel later zouden daaruit een aantal opmerkelijke opstellen over het kinder- en jeugdboek, het poppenspel, over decoratieve elementen in gebouwen en een grote betrokkenheid bij de organisatie van het boek- en bibliotheekwezen ontstaan.
Het was de tijd dat hij de lagere school aan de Oudaen verliet (1913); het was ook de tijd dat hij - veertien jaar oud - in een buurmeisje zijn latere vrouw vond, en de tijd van zijn eerste schuchtere proza- en poëzieprobeersels. Hij is niet op die weg voortgegaan. Wel sprak hij - net als zijn meisje - sedert 1913 principieel een zo goed mogelijk Nederlands en volgde met grote beslistheid de spelling Kollewijn.
Het lag in de lijn der dingen dat hij zich op de stedelijke normaalschool van zijn geboortestad voorbereidde op het onderwijzersambt. Een universitaire opleiding behoorde in die tijd en in zijn milieu niet tot de mogelijkheden. Zijn toekomstige echtgenote had dezelfde beroepskeuze gemaakt. Adeline Terneus was even klein, even beweeglijk, even gevat en verstandig als hij - maar wel kritischer en gereserveerder ingesteld. Schmook was spontaner in zijn reacties en had uiteindelijk meer vertrouwen in het menselijk ras dan zij. Zij zouden door de jaren heen in ijzersterke liefde, kameraadschap en werkgemeenschap verbonden blijven. Wat zijn vrouw voor hem aan opzoekings- en kopieerwerk heeft verricht, en als kritische lezeres van zijn ontwerp-teksten heeft gedaan, dient hier uitdrukkelijk te worden gememoreerd. Wat ze vooral in de laatste jaren van zijn bestaan heeft betekend, toen zijn ogen steeds slechter gingen zien en hem het lezen en typen, later ook het schrijven beletten, valt eenvoudig niet te zeggen. Zij was - ook letterlijk toen - het licht van zijn ogen.
| |
| |
Tijdens zijn normalistentijd (1913-1917), die nagenoeg samenviel met de Eerste Wereldoorlog in de ‘bezette stad’ - om met Van Ostaijen te spreken - stelde Schmook als Vlaming een daad, die hem na 1918 de weg naar een betrekking in het stedelijk onderwijs of naar een universiteit definitief afsloot: hij tekende een loyauteitsverklaring met de vernederlandsing van de Gentse universiteit in 1916. Hij weigerde deze handtekening na 1918 in te trekken, omdat hij van het principiële recht van een volk op wetenschappelijk onderricht op alle niveaus in de moedertaal overtuigd bleef. Veel later, in 1976, heeft Gent hem als dank hiervoor, en voor zijn onverdroten werk voor de volksontwikkeling en de volksverheffing, een eredoctoraat toegekend. In 1968 had Schmook reeds in Amsterdam, onder impuls van Garmt Stuiveling, het doctoraat honoris causa mogen ontvangen.
Schmooks loopbaan was gevarieerd en succesrijk. Door toedoen van zijn aanstaande schoonvader trad hij in 1919 als bibliothecaris in dienst van de Algemene Diamantwerkersbond. Naast het bestellen, beschrijven en verwerken van boeken en tijdschriften zag Schmook het als zijn taak de leden van de bond voorlichting te geven over de jongste ontwikkelingen op maatschappelijk gebied, en hen te steunen in de strijd voor een beter en gewaarborgd bestaan. Hij voerde gesprekken van man tot man - iets waarin hij uitmuntte -, hij hield lezingen en causerieën en hij schreef gelegenheidsartikelen in de pers. In 1937 werd hij in stadsdienst geroepen: eerst als conservator van het Museum van de Vlaamse Letterkunde (het latere amvc), vanaf 1945 ook in de Stadsbibliotheek. Zijn talenten heeft hij steeds gebruikt met een sociale dimensie: als licht in de duisternis voorgaan, de weg wijzen, emanciperen.
Aan het amvc zou hij het leeuwendeel van zijn energie en zijn werkkracht besteden. Niet alleen wijdde hij zich aan de uitbouw en de uitbreiding van ‘zijn’ instelling, maakte haar bekend door het hele land, maar waar nodig verdedigde hij haar ook tegen derden. Daarnaast zwoegde hij voor de interne organisatie en probeerde hij, tevergeefs, de aanzwellende stroom van aanwinsten in een hyperverfijnd systeem te vangen en het beschrijven ervan bij te houden. Wat hij intussen uit de stukken haalde deed hij bij wijze van vrijetijdsbesteding, en hoe nuttig heeft hij met zijn uren gewoekerd.
Hoe verscheiden van aard en hoe talrijk en uitvoerig zijn letterkundige studies ook zijn, zijn maatschappelijk optreden en weldra ook zijn invloed en impact op de jongeren dienen hier voorop en centraal te worden gesteld. Hoeveel vergaderingen, commissies, discussies en jury's hij heeft
| |
| |
bijgewoond en later heeft voorgezeten, hoeveel verplaatsingen hij zich tot op hoge leeftijd - làng na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in 1963 - hiervoor heeft getroost, hoeveel geduld, tact, doorzicht en psychologische kennis hij hiervoor heeft gebruikt valt niet met gewone maat te meten.
Vanaf 1916-1917, toen de Eerste Wereldoorlog en de cultuurnood hem ‘een geweten had geschopt’ - om met Boon te spreken - en hem blijvend tot anti-militarist en pacifist hadden gevormd, is hij tot enkele maanden voor zijn dood onvermoeibaar op die weg voortgegaan: de lijst van zijn lezingen, causerieën, schriftelijke bijdragen en boeken is lang. Als mijlpaal staan daar sedert 1915 zijn stukken in het normalistentijdschrift Jonge Tijd, en, in het jaar van zijn overlijden, Peter Benoits onrust en Hendrik Conscience c.s. schrijven aan Zijne Majesteit Leopold i 10.10.1846; samenstelling van een konfliktdossier: aanleiding tot het herdenken van een vertroebeld verleden. Een enigmatische titel trouwens, opgesteld volgens een denkpatroon en een schrijftrant waar vele lezers wel eens moeite mee hadden: een schrijven in tussenzinnen, waarbij in een hoofdzin een gedachte werd geponeerd om dan prompt door allerlei inlassingen, uitweidingen en toevoegsels te worden gerelativeerd, genuanceerd, of als hypothese te worden gesteld.
Ook als gastheer in zijn smaakvolle, moderne, door architect Van Steenbergen gebouwde kleine woning in de Volhardingstraat - nomen est omen! - muntte hij uit in het stellen van vragen en het plaatsen van vraagtekens, het overwegen van mogelijkheden en het opperen van hypothesen. Oningewijden dachten hierbij ongetwijfeld aan een soort spel van zijn beweeglijke geest. Heel wat kwam echter door zijn grote vertrouwdheid met en ingelezenheid in het rijkste literair- en cultuurdepot van het land, zijn amvc, waarvan hij wel niet de stichter was, maar dat hij voor een belangrijk deel heeft geordend, georganiseerd, gesystematiseerd en toegankelijk gehouden voor de bezoeker.
In 1938 benoemd tot conservator, zou hij na 1945 bij de op pensioenstelling van Baekelmans ook directeur van de Stedelijke Bibliotheken en directeur van de Technische Leergangen voor het Bibliotheekwezen worden. In 1947 werd hij een gezaghebbend en zeer actief lid van de Academie, daarna voorzitter van de Hoge Raad voor Bibliotheken en voorzitter van de Kulturele Raad voor Vlaanderen na 1959.
Bekijken we zijn markantste publikaties, dan dienen beslist zijn opstellen over Conscience en diens Leeuw van Vlaanderen te worden vermeld, zijn Multatulistudies en Al moeite om niet?, een ongewoon boek waarin Goet- | |
| |
hals-Vercruysse, Moyson, Van Langendonck en Zielens geprofileerd worden, en hij met nadruk zijn ideeën over ‘Brieven bewaren, brieven publiceren’ naar voren schuift. Tony Bergmann en ‘ce pauvre Zetternam’ zouden hem nog een eind verder op zijn levensweg begeleiden: in 1978 en 1982 wijdde hij er uitvoerige essays aan. Ook voor groepsvorming en cenakels had hij aandacht: bijvoorbeeld voor De Distel te Brussel, bakermat van Van Nu en Straks, en voor De Toekomst, Het Heilig Verbond te Antwerpen, om dan nog over de vele literaire en artistieke genootschapjes, ontstaan in de Antwerpse bohème en de cafécultuur van de romantiek te zwijgen.
Hij benaderde historische figuren als mede-mensen en trachtte ze van binnen uit te begrijpen. In het adres dat de Academie hem in 1972 naar aanleiding van zijn vijfentwintig-jarige aanwezigheid overhandigde, wordt dit omschreven als: ‘betrouwbare wegen heeft hij gebaand doorheen het bijwijlen woekerend onkruid en het struikgewas van de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde. Oudere en jongere vorzers heeft hij er menig voorbeeld van gegeven dat, bij het wetenschappelijk onderzoek van literaire werkstukken, het niet enkel erop aankomt esthetische waarden na te jagen. Steeds, naar zijn opvatting, dient de lijdende en strijdende méns - die door middel van dicht en proza zijn sociale presentie manifesteert - tactvol en met respect bejegend te worden.’
Het gros van zijn wetenschappelijk werk heeft Schmook vanaf 1947 in de Academie gepresteerd en gepubliceerd: zes boeken en zevenenveertig artikelen getuigen ervan. Behoudens de reeds boven geciteerde namen betreft het vooral Jan van Beers jr., Arthur Cornette, Jan Baptist David, Johan Alfried de Laet, Rosalie en Virginie Loveling, Frans Hendrik Mertens, Pol de Mont, Jacques Perk, Frans Rens, Jan van Rijswijck jr., Max Rooses, Marten Rudelsheim, Ferdinand Augustijn Snellaert, August Vermeylen, Willem Jozef Vertommen, Michiel van der Voort, Julius Vuylsteke en Jan Frans Willems.
Zijn leeshonger heeft hij tot op hoge leeftijd behouden, zijn schrijfvermogen en schrijfdrift eveneens. Zonder werken leefde hij maar half, of zelfs niet eens. Een dag zonder schrijven betekende voor hem een weggegooide dag. En er was nog zoveel, dat hij meende te moeten doen: vanuit een strijdbaar en intellectueel humanisme en socialisme bijvoorbeeld waarschuwen tegen de wereldpolitiek van de hoge heren, tegen de verdeling in machtsblokken, tegen het fijnmalen van het individu in de molen van economische en kapitalistische axioma's.
| |
| |
Voor een man voor wie lectuur en schrijven een levensbehoefte waren, betekende het verlies van het zicht een diepe afgrond, het dal van duisternis zelf. Dit ervoer hij nog pijnlijker bij het verlies in september 1984 van zijn enige zoon, Ger Schmook jr. Terwijl hij steeds wou terugkijken en van historische figuren psychologische portretten tekenen, werd dat door zijn falende ogen verhinderd. Hij heeft toen een periode van diepe wanhoop en verbittering doorgemaakt: zelfs het beluisteren van muziek vermocht hem niet te troosten. Alleen de inzet van zijn kleine grote vrouw, die hem stimuleerde tot dicteren en hem onvermoeibaar zijn teksten telkens en telkens weer ter correctie voorlas, heeft hem in de laatste maanden - tot het onverwachte einde - troost gebracht en gesterkt. Zij verdient het daarom ten volle, ook waar zij zo korte tijd na hem, in januari 1986, is heengegaan, met haar man in een adem te worden genoemd.
Mijn eigen kennismaking met Ger Schmook moet van 1961 dateren, zodat ik mij bijna een kwart eeuw in zijn warme en blijvende vriendschap heb kunnen verheugen. Lang voorheen kende ik hem trouwens al uit zijn geschriften, die de Vlaamse negentiende eeuw haarfijn en grondig uitplozen en als gezaghebbend in de academische wereld golden. Ik dacht toen dat het lezen van iemands werk de beste manier was om iemand te leren kennen. Maar de lectuur van de stukken van Schmook bleek slechts als een gelukkige aanloop te hebben gewerkt. De persoon Schmook was nog veel gevarieerder, genuanceerder, rijker en beslagener dan in zijn werk tot uiting kwam. Hij bezat de zeer zeldzame gave te kunnen luisteren, en vooral zich te kunnen inleven in de problematiek en het (wel eens afwijkend) standpunt van de jongere, soepel te zijn in zijn meedenken, begrip op te brengen voor de gewijzigde levensomstandigheden van een andere generatie, voor het veranderde levensgevoel ook - zonder zijn eigen principes prijs te geven - en zeer genuanceerd en diplomatisch de dialoog aan te vatten en te stimuleren: een jong hart, en een vriend op wie men in alle omstandigheden kon rekenen!
Zo jong en soepel was zijn geest gebleven, zo weinig ijdel en gesteld op eerbetoon, dat hij in 1975 vrijwillig aan het werkend lidmaatschap van de Academie kon verzaken en plaats maken voor een jongere. Beide pijlers samen: zijn onmeetbaar verdienstelijk pionierswerk in onze negentiende-eeuwse volkse, artistieke en literair- culturele geschiedschrijving én zijn warme en boeiende persoonlijkheid maken zijn unieke en onvervangbare waarde uit. Vlaanderen mag hem niet vergeten, maar mag wel hopen tot in lengte van dagen zulke taaie en belangeloze werkers te krijgen.
| |
| |
Het leven en het culturele landschap in Vlaanderen zijn na zijn verscheiden - en dit van zijn onwaardeerbare echtgenote - leger en armer geworden.
Gent
Ada Deprez
| |
Voornaamste geschriften
Een partiële opgave van zijn publikaties is te vinden in Ger Schmook lx!, in Bibliotheekgids, 34, 1958, 3; in Eresaluut aan Ger Schmook, in Bibliotheekkunde, 36, 1986; in Wetenschappelijke Tijdingen, 44, 1955, 3; in de Jaarboeken ende Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en in de Mededelingen van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen.
Een vrij volledige opgave in kaartvorm van de hand van mevrouw Schmook bevindt zich in het amvc te Antwerpen.
|
|