Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Garmt Stuiveling
| |
[pagina 132]
| |
partijvergaderingen te Naarden leerde hij Herman Gorter kennen die daar voorzitter was. In 1907 werd hij, door een akte-Duits daartoe bevoegd, belast met de leiding van de rijks-normaallessen die in het Friese Buitenpost waren gevestigd. Omdat daar nog geen passende woning beschikbaar was, vestigde het kleine gezin van Pieter Stuiveling - er was reeds een dochtertje van enkele jaren - zich voorlopig in zijn geboortedorp Stroobos, waar Garmt op 21 december geboren werd. Na enkele maanden kon een huis in Buitenpost worden betrokken, en daar groeide de jongen op. Niet al te voorspoedig, want hij was zwak en veel ziek, een jarenlange bron van bezorgdheid voor zijn ouders. Door zijn veelvuldige bedlegerigheid werd het lezen zijn voornaamste bezigheid, en dit bleef zo toen hij eindelijk de kinderziekten te boven was. De dorpelingen spraken overwegend Fries, afgezien van de geïmporteerde notabelen. Met hun kinderen trok de jongen meer op dan met de echte dorpsjeugd, waarvan hij de taal wel leerde maar niet best sprak. Nieuwe aanleiding tot verwondering over meertaligheid binnen één natie kreeg hij, toen tijdens de eerste wereldoorlog Vlaams en Frans sprekende Belgische vluchtelingen naar Nederland kwamen en ook in de noordelijke provincies werden opgenomen. Een gedeelte werd in Buitenpost ondergebracht; zijn moeder maakte deel uit van het opvangcomité, zodat hijzelf de gelegenheid kreeg, met Belgische kinderen in contact te komen. Hij werd getroffen door de tweetaligheid, niet ongelijk aan de situatie in Friesland, maar ook door de eigen aard van het Vlaams. Deze jeugdindrukken hebben aanzienlijk bijgedragen tot zijn latere gevoel van betrokkenheid bij Belgische taal- en cultuurproblemen. Het middelbaar onderwijs volgde hij aan de Rijks-hbs te Groningen, waar hij familie had wonen; per trein reisde hij op en neer. Hij blonk opmerkelijk uit in de exacte vakken en een loopbaan in deze richting zou voor de hand gelegen hebben, maar zijn belangstelling ging ook uit naar het sociale en kunstzinnige; met name de lessen in geschiedenis en Nederlands boeiden hem. In die tijd sloot hij zich aan bij de socialistische jeugdbeweging, waar hij al spoedig een leidende plaats innam. Hij kwam er onder de indruk van de dichtbundeltjes van Adama van Scheltema, een bewondering die wel afnam toen hij eenmaal Gezelle in handen kreeg; diens gedichten werden een openbaring voor hem. Hij hield van lezen en verslond rijp en groen, maar hij herinnerde zich later dat zijn grote liefde voor de literatuur een registreerbare geboorteda- | |
[pagina 133]
| |
tum had. Toen hij 1922 de paasvakantie bij vrienden van zijn ouders te Haarlem doorbracht, viel hem daar de Max Havelaar in handen. ‘Lezende, toen des avonds, onderging ik voor het eerst de sensatie dat een boek een stuk mensenleven is. Ik vergat volledig dat de schrijver al bijna veertig jaar dood was, en de besproken situaties meer dan zestig jaar terug lagen; zo lang ik las, was alles actualiteit, onmiddellijke en dwingende werkelijkheid. Want niet alleen beschreef dit boek personen en toestanden met een voor mij totaal nieuwe zintuiglijke kracht van taal, maar vooral deed het een beroep op in mijzelf aanwezige gevoelens van verontwaardiging en verzet. Het was niet enkel de geïdealiseerde figuur van Max Havelaar, die mij trof, het was misschien nog het meest de afschuw van officiële machtsverhoudingen die gelijk staan met gesanctioneerd onrecht.’Ga naar eind1 Er was een schoolclub voor toneel, literatuur en welsprekendheid onder leiding van de geavanceerde tekenleraar J.G. Jordens. Naast tekenen bracht deze zijn leerlingen andere kundigheden bij als daar waren het knippen van silhouetten, het aquarelleren, het vervaardigen van hout- en linoleumsneden en zelfs het etsen. In de schoolvereniging droeg hij de jonge Stuiveling op, improviserend te spreken. Het lukte, en aldus werden de eerste schreden gezet op een pad dat hem tot eenzame hoogten zou voeren. Jordens heeft veel betekend voor zijn begaafde leerling. Hij introduceerde hem in De Ploeg, een vereniging van Groningse expressionistische schilders, waar op dat moment ook een exemplaar in omloop was van Bezette stad van Paul van Ostaijen. De vrije experimentele verzen en de expressieve typografie fascineerden hem sterk maar zouden op zijn eigen ontwikkeling geen invloed hebben. Hij bewonderde de bundel zoals hij ook het expressionisme van de jonge Marsman bewonderde, maar toen hijzelf verzen ging schrijven hield hij vast aan verworvenheden als eindrijm, sonnetvorm of strofenbouw met vaste regellengte. Het typeert hem, dit open staan voor nieuwe denkbeelden met een sterke gehechtheid aan traditionele waarden. De contacten met Jordens en zijn kring vergrootten zijn inzicht in en liefde voor de beeldende kunsten, waarvan hij in zijn werk blijk zou geven. In studentenbladen toonde hij zich nog even een praktisch beoefenaar van de grafische kunsten; later was hij alleen nog maar kunstverzamelaar. Ook van goede muziek genoot hij, hij leerde pianospelen en verwierf zich, zij het in mindere mate dan bij de beeldende kunsten, een zekere algemene ontwikkeling op dit gebied. Alles bijeen kreeg hij dus al vroeg een brede cultuurhistorische vorming. Veel van zijn latere publikaties zouden dan | |
[pagina 134]
| |
ook een uitgesproken cultuurhistorisch karakter krijgen met sociale inslag, hoewel het hoofdaccent bleef liggen op het literair-esthetische en het menselijk-existentiële aspect. Als onbemiddeld maar vindingrijk scholier zag hij dan ook nog kans, zijn kamer in te richten met zelfvervaardigd meubilair - vooral de boekenkast was zijn trots! - en er wat bij te verdienen met een handeltje in postzegels, die hij goedkoop betrok van een bediende in een boekhandel. Triviale details, inderdaad, maar ze wijzen op een veelzijdigheid waardoor welhaast alle wegen voor hem open schenen te liggen. Hij koos voor de studierichting Nederlands, natuurlijk te Groningen. Het vereiste aanvullende staatsexamen-alfa vergde twee jaar; hij slaagde in 1927, nadat hij zich al in 1926 als student had laten inschrijven. Dat kon er nog wel bij, evenals zijn politieke en aanverwante activiteiten. Toen al moet hij zijn omgeving verbaasd hebben door zijn vermogen om uiteenlopende zaken naast elkaar aan te pakken en tot een goed einde te brengen. Bij het corps sloot hij zich niet aan. De vooroorlogse corpora waren gezelligheidsverenigingen waarvan de sfeer hem niet lag, ook al had hij over voldoende middelen beschikt voor deze kant van het studentenleven. Dit nu was niet het geval, hij moest studeren van een renteloos voorschot. De Stuivelingen waren onbemiddeld en moesten hard werken om op een redelijk niveau rond te komen, zeker toen de normaalschcool van Buitenpost werd opgeheven en de vader plaatselijk schoolhoofd moest worden om er te kunnen blijven wonen. Enkele vakantiereisjes naar Duitsland en België kon het gezin zich vooroorloven; de indrukken van Harz en Ardennen waren overweldigend geweest voor de jeugdige bewoner van het vlakke land, die zich later levendig kon voorstellen hoe Jacques Perk zich bij Laroche in een machtig berglandschap gewaand had. Gelukkig was hem een langer leven beschoren, waarin hij nog veel verre landen en werelddelen zou kunnen bezoeken. Aan de Groningse faculteit doceerde slechts één hoogleraar de Nederlandse taal- en letterkunde: tot zijn kandidaatsexamen prof. Kluyver, daarna prof. Overdiep. Het accent kwam dus op de taalkunde te liggen, terwijl de literatuur voornamelijk beperkt bleef tot de oudere. Beatrijs en Reinaert bewonderde hij en ook figuren als Coornhert, Vondel en Busken Huet. Zijn belangstelling ging verder uit naar de Tachtigers, en als aankomend boekenverzamelaar sloeg hij een goede slag toen hij de eerste negen jaargangen van de Nieuwe Gids bij een Groningse antiquair kon kopen. In die goede oude tijd was geschiedenis - in Groningen gedoceerd door | |
[pagina 135]
| |
prof. Gosses - nog een verplicht bijvak; Stuiveling wist zich op dit gebied een kennis en inzicht eigen te maken waarvan hij later als literatuurhistoricus zou profiteren. Daarnaast had hij het voorrecht, achtereenvolgens colleges in de wijsbegeerte te kunnen volgen bij Heymans en bij Polak,Ga naar eind2 wier opvattingen omtrent ethiek en redelijk denken hem aanspraken. Een filosoof in engere zin werd hij evenmin als een echte historicus, maar beide gebieden hadden zijn duurzame belangstelling. Terwijl de student Stuiveling zich voorbereidde voor tentamens en examens ontplooide hij tevens zijn organisatorische kwaliteiten. In zijn dorp leidde hij de jeugdbeweging waarvoor hij ‘bonte avonden’ met Friese toneelprogramma's in elkaar zette en ook propageerde hij er met succes de drankbestrijding. Hij schreef brochures en gedichten, en wist als voorzitter de sociaal-democratische studentenclub sdsc van een nietig groepje tot een bloeiende vereniging te maken, waarvoor hij gerenommeerde inleiders benaderde.Ga naar eind3 Hij bezocht congressen en redigeerde het landelijke verenigingsblad Kentering; daarnaast zat hij in de redactie van het algemeen-Groningse studentenblad Der Clercken Cronijke. Het socialisme had hij van huis uit meegekregen, de geheelonthouding niet. De rampzalige gevolgen van drankmisbruik op het platteland hadden hem aangegrepen; in georganiseerd verband droeg hij met zichtbare resultaten bij tot de propaganda voor abstinentie. Zelf bleef hij zijn leven lang geheelonthouder, wat hem in zijn latere omstandigheden weleens voor lastige situaties plaatste. Overigens was hij in deze geen fanaticus en kon hij, naar hij eens zei, best de zon in andermans wijn zien schijnen.Ga naar eind4 Fanatisme paste niet in zijn karakter, al was zijn politieke stellingname in die jaren radicaler dan later. In het bijzonder ging hem de propaganda voor ontwapening ter harte; zijn onder de vlag van de Jeugdbond voor Onthouding verschenen brochure Het vraagstuk van de vrede (1929) maakte bepaald opgang: in 1931 verscheen zelfs een zesde druk, verkrijgbaar bij Geert van Oorschot te Amsterdam, toen overigens nog geen uitgever maar blijkbaar wel drankbestrijder. Het waren nog net de jaren van jeugdig elan, geloof aan de vooruitgang en idealisme waardoor de socialistische generatie uit de jaren twintig beheerst werd. Stuiveling zelf heeft daaromtrent als zijn mening te kennen gegeven, dat deze periode omstreeks 1930 ten einde was omdat er met de massale werkloosheid en het opkomende fascisme voor zulk optimisme geen aanleiding meer bestond. Zijn belangstelling verplaatste zich van de maatschappelijke strijd naar de mens en diens culturele achtergrond.Ga naar eind5 | |
[pagina 136]
| |
Op de Groningse collegebanken ontmoette hij zijn komende levenspartner, die wel uit een heel ander milieu stamde. Jkvr. Mathilde (‘Thilde’) van Vierssen Trip was de dochter van een rechter uit Rotterdam, een in alle opzichten liberaal man die bevriend was met de bankier Rudolf Mees en andere prominente Rotterdammers. Als amateur-auteur had hij een welverdiend succes geoogst met de satyrische roman De gelaarsde kat. Hij stamde uit het bekende Trippengeslacht maar was Groninger, evenals zijn echtgenote die nog een schoolvriendin was van Geertruida Huizinga. Daar laastgenoemde de moeder werd van Menno ter Braak kon het gebeuren dat deze in zijn Rotterdamse vrijgezellentijd de familie Van Vierssen Trip geregeld bezocht, hoewel hij er Stuiveling nooit ontmoette. Hij koesterde zijn reserves jegens de aanstaande schoonzoon uit de jeugdbeweging; deze bracht van zijn kant een gereserveerde waardering op voor de oudere, zo anders geaarde Ter Braak en voor Forum. Later zou dit bijtrekken. Inmiddels had de Groningse student als dichter enige naam gemaakt. Geïnspireerd door de poëzie van Henriëtte Roland Holst en Gorter, die hij op bijeenkomsten van de jeugdbeweging wel voordroeg, was hij begonnen. Het gebeurde dat spontaan enkele versregels bij hem opkwamen die de kern werden van een gedicht, en bij de uitwerking toonde hij zekere virtuositeit. De ten grondslag liggende emotie of gedachte was ongetwijfeld echt, maar te veel leed zijn uitwerking aan de kwaal van cliché, gekunsteldheid en reminescenties aan verwante dichters. Hoewel hij hier en daar wel degelijk wist te treffen door een verrassende wending of suggestief beeld was hij een typische poëta minor, een van de vele. Omstreeks 1928 was hij tijdens een congres in aanraking gekomen met de dichter Jan W. Jacobs, corrector bij de Arbeiderspers, die connecties had en hem introduceerde bij de Socialistische Kunstenaarskring (skk); in de Groningse afdeling hiervan verzorgde hij bij de opening van een expositie de declamatie, reden waarom hij tot zijn verbazing lid werd als... declamator. Door deze contacten leerde hij Henriëtte Roland Holst kennen, toen deze een bundel werk van jonge talenten uit deze kring wilde laten verschijnen met inleidende karakteristieken. Het werd de fraai verzorgde uitgave Tijdsignalen (1929), met werk van Jan W. Jacobs, Jef Last, Freek van Leeuwen en Garmt Stuiveling. En daarmee was hij ingedeeld. Voortaan zou hij een plaats krijgen in de vrij heterogene groep van de ‘jong-socialisten’. De medewerking aan deze bundel was het begin van een blijvende vriendschap met de vereerde dich- | |
[pagina 137]
| |
teres, die hem bij iedere volgende ontmoeting met enige bezorgdheid placht te vragen of hij nog wel gedichten schreef. Hij deed dit steeds minder, maar in de jaren dertig was hij nogal produktief, te beginnen met de grote bundel Elementen (1931). Veel karakteristieke gedachten zijn al te vinden in deze jeugdbundel: de maatschappelijke taak, bezinning op leven en dood, zijn liefde voor de natuur, voor het eigen land, de eigen provincie met ter afwisseling spot met de dorpse bekrompenheid, en ook de hang naar het verre onbekende. Opvallend is nog het cerebrale of zo men wil intellectuele element, dat hem nu eenmaal eigen was. Bevat deze uitgave nog veel onrijp werk, in zijn latere poëzie vinden we een proces van versobering dat heilzaam gewerkt heeft.
Toen Stuiveling in 1932 cum laude zijn doctoraal had afgelegd trok hij de consequentie uit zijn beginselen; zijn gewetensbezwaren tegen de militaire dienst werden erkend, en gedurende twee jaren werd hij voor burgerdienst aan het werk gezet bij het Centraal Bureau voor de Statistiek in Den Haag. Daar liet dr. Ph. J. Idenburg hem de uitkomsten bewerken van een legertest voor recruten. Het resultaat, Intelligentieverhoudingen in Nederland, zou in 1935 in druk verschijnen, waarmee hij voor de eerste en niet de laatste maal ongewild een rel ontketende: het feitenmateriaal, op verschillende wijze in statistiek gebracht, toonde onder meer aan dat in de zuidelijke provincies het laagst gescoord werd, in het westen het hoogst. Dit nu viel niet overal in goede aarde. In 1932 kreeg Stuiveling de literaire rubriek te verzorgen van Tijd en Taak, het nieuwe religieus-socialistische weekblad van ds. W. Banning. Om het eerste aspect behoefde hij zich niet te bekommeren, om het tweede nauwelijks. Hij wees namelijk iedere vorm van dogmatiek af en erkende, dat de oude esthetische normen in iedere maatschappij hun geldigheid bleven behouden. Principieel streefde hij naar een zo groot mogelijke objectiviteit; dat deze in absolute zin onbestaanbaar was wist hij ook wel, maar het nastreven ervan was in overeenstemming met de op feiten gebaseerde wetenschappelijkheid van de literatuurhistoricus. Oversteegen zag dan ook terecht een nauwe samenhang van Stuivelings kritische beginselen met zijn wetenschappelijke gerichtheid;Ga naar eind6 voor zijn kritische praktijk zou ik daar zijn didactische begaafdheid aan willen toevoegen. Het gevolg was natuurlijk dat het typisch socialistische in zijn kritieken - hij was nu eenmaal ingedeeld - geen grote rol meer speelde. In 1936, dus na enkele jaren praktijk, zou hij schrijven: ‘Een slechte socialistische roman verrijkt | |
[pagina 138]
| |
zo min de romankunst als het socialisme, en de theorie en praktijk dergenen, die de critische normen verlagen zodra de strekking hun sympathiek voorkomt, vormen een culturele valse-munterij, waartegen niet scherp genoeg stelling kan worden genomen.’Ga naar eind7 Zijn nevenwerkzaamheden als criticus zou hij jarenlang blijven vervullen, waardoor hij meteen terdege op de hoogte bleef van de nieuwe literatuur en andere publikaties. Hij las de boeken goed, situeerde ze in breder verband, waarna hij zijn bevindingen formuleerde in een voor ieder begrijpelijke taal en behalve zijn oordeel ook goede informatie gaf. Dat oordeel kon, bij alle welwillendheid, scherp of negatief uitvallen en dat liet hij dan blijken ook. Dat hij zich hiermee niet minder dan Ter Braak de nodige vijandschap op de hals haalde, bracht hem niet van de wijs: eerlijkheid stond voorop. Nadat hij zich op zijn noordelijke buitenpost buiten de literaire stromingen van de dag om had ontwikkeld, begon hij nu ook landelijke bekendheid te krijgen. Dit werd bevestigd toen hij in 1932 voor Den Gulden Winckel geïnterviewd werd door G.H. 's-Gravesande en rekenschap aflegde van zijn dichterlijke en wetenschappelijke ontwikkeling. Tevens gaf hij daarbij een kritische visie op het zijns inziens wat ingeslapen socialisme; hij vond bij de massa een ongemotiveerd geloof aan de verworvenheden en een dito vertrouwen dat men op de goede weg was - een leven in illusies.Ga naar eind8 Hij brak in deze tijd met de partij die hij in menig opzicht niet meer kon volgen, maar hield zich buiten sectarische splinterpartijtjes. Wel maakte hij in zijn Haagse tijd en daarna werk van de Jongeren-Vredesactie. In de residentie kwam hij in contact met Ter Braak; zij ontmoetten elkaar bij lezingen van de Sociëteit voor Culturele Samenwerking, waar hij door Idenburg geïntroduceerd werd. Zo had het bestuur de ‘algemeen leider’ van de jonge nsb uitgenodigd om zijn beginselen uiteen te komen zetten. De kleine dictator-in-spe kreeg het zwaar te verantwoorden, toen na elkaar Stuiveling en Ter Braak hem aan de tand kwamen voelen, wat voor hen tevens het begin van hun toenadering was. Weliswaar vond Stuiveling de spreker een warhoofd, maar hij onderkende het gevaar dat van deze beweging uitging. Evenals Menno ter Braak zou hij in de komende jaren stelling nemen tegen deze nieuwe dreiging. In Den Haag voltooide hij ook zijn dissertatie Versbouw en ritme in de tijd van Tachtig, die hem bij de promotie (1934) een cum laude zou opleveren. Als dichter had hij zich steeds geïnteresseerd voor ritmisch-metrische pro- | |
[pagina 139]
| |
blemen; ofschoon zelf een traditionalist experimenteerde hij met een vrijere ritmiek zoals hij die ook in het latere werk van de Tachtigers aantrof. Misschien wel geïnspireerd door zijn werkkring bij het cbs verwerkte hij zijn bevindingen in statistische tabellen. Deze vers-technische studie kreeg tevens een literairhistorisch karakter door de chronologische behandeling en de biografische inleidingen op de behandelde dichters, waarbij hij zich niet tot vage algemeenheden beperkte. Hij zag dat er eigenlijk niet zo heel veel over de tachtigers bekend was en dat er te veel tegenstrijdige opvattingen bestonden, die nader onderzoek vereisten. Hij ging dan ook de materie geheel zelfstandig onderzoeken. In deze Haagse episode had hij via een relatie voor geruime tijd het Perkarchief onder zijn beheer gekregen, en ook daaruit bleek hem hoe belangrijk het feitenmateriaal uit de authentieke bronnen was; dit bracht tevens de noodzaak met zich mee van een kritisch wikken en wegen met betrekking tot de betrouwbaarheid van dit materiaal. Zo kwam hij op het terrein waarop zijn grote kracht bleek te liggen, dat van de literatuur-historicus. Hem op deze plaats als zodanig geheel te volgen is ondoenlijk. In de bundel Weerwerk, hem bij zijn emeritaat aangeboden, heb ik een (uiteraard toch nog summiere) schets geplaatst over de betekenis van Stuiveling voor de studie der Nederlandse letteren, waarnaar ik verwijs.Ga naar eind9 Zijn voornaamste principes komen neer op het volgende. Het kunstwerk vertegenwoordigt een esthetische waarde in zichzelf en is daarom het belangrijkste studie-object, maar anderzijds kan het niet los gezien worden van de mens achter dit werk en van de tijdsomstandigheden. Voor een goed begrip is dus een uitgebreide kennis van feiten nodig, en daar mankeert nog veel aan. Gevestigde opvattingen, napraterij en legendevorming hebben veel kwaad aangericht. Voor het achterhalen van de juiste toedracht is daarom een kritische bestudering van oorspronkelijke stukken en oorsponkelijke uitgaven gewenst, waarbij tevens de opvattingen van tijdgenoten moeten worden betrokken, ook van de kleinere. Wanneer nu het gevondene in strikt chronologische volgorde wordt bestudeerd komt men tot een voorstelling, die de historische werkelijkheid nog het dichtst benadert.
In Augustus 1935 vond te Rotterdam het huwelijk van Garmt en Thilde plaats, de mesalliance van het jaar. Overal werd gepraat over de receptie in de tuin van de villa in de Parklaan, waar een samentreffen plaatsvond van familie, notabelen, kunstenaars, socialisten, geheelonthouders, leden van | |
[pagina 140]
| |
de jeugdbeweging etcetera. Ik kende de Stuivelingen toen nog niet, maar zelfs als Rotterdammer van geen der genoemde categorieën kreeg ik de zaak van verschillende zijden te horen. Meewarig of gnuivend roddelde men nog enige tijd over een stap, die een ongekend gelukkige verbintenis voor het leven zou worden. Hoe vreemd dit bij zo'n drukbezet bestaan mag klinken, zijn gezin (er werden drie dochters en één zoon uit het huwelijk geboren) zou voor Stuiveling altijd de eerste plaats innemen. De nieuwe en achteraf definitieve woonpaats werd Hilversum. Hij werd benoemd aan het pas opgerichte Nieuwe Lyceum, school voor neutraal bijzonder onderwijs. Eigenlijk waren scholen van dit type - prof. R. Casimir was er de grondlegger van - bij voorstanders van het openbaar onderwijs als de Stuivelingen niet populair; terecht of ten onrechte droegen ze het etiket van standenschool, maar ze ontwikkelden zich vaak tot voortreffelijke opleidingsinstituten met een goede sfeer. Aanvankelijk was de financiële basis door het geringe aantal lesuren bepaald smal, maar dit verbeterde met het jaar. Stuiveling was van nature een optimist en tevens een realist; met zijn publikaties, lezingen en wat dies meer zij verwierf hij zich voldoende neveninkomsten, al waren het afzonderlijk geen al te lucratieve bezigheden. Bij het groter worden van zijn schooltaak hield hij, zo nodig in samenwerking met anderen, deze activiteiten vol. Met het oog op het onderwijs ontstonden toen de zogenaamde Bongerdboekjes. Als docent bleek hij voortreffelijk; door zijn activiteiten buiten de wereld van het onderwijs had zijn horizon zich aanzienlijk uitgebreid, wat zijn kwaliteiten als leraar zeer ten goede kwam. Aan de andere kant gold hij door zijn toenemende bekendheid als een levende reclame voor het lyceum. Een wereldvreemde ‘schoolmeester’ werd hij niet, en als man van de wetenschap evenmin een wereldvreemde kamergeleerde. In deze tijd werd hij door een toeval, het lezen van een brief, geïntrigeerd door de typische kamergeleerde Erasmus, wiens sterfdag in 1936 herdacht zou worden in een weinig Erasmiaanse wereld. Hij verdiepte zich in veel primaire en secondaire literatuur en vormde zich van humanist een verantwoord beeld, dat hij uitwerkte in een drama in verzen. Dit ‘spel van het humanisme’ werd opgedragen aan de dichteres van Thomas More. Dichterlijk bleef het vlot berijmde werk ten achter bij dit voorbeeld, waarin veel persoonlijke achtergronden verwerkt waren, maar in één opzicht werd het overtroffen: het werd een levendig en speelbaar stuk. In een zestal taferelen voltrekt zich de vereenzaming van een beroemd en gevierd man in een wereld van losbarstend fanatisme. | |
[pagina 141]
| |
Dat het inderdaad op het publiek overkwam bleek uit de galavoorstelling door studenten op 30 oktober 1936 in de Grote Schouwburg te Rotterdam, waar de door zijn huwelijk veelbesproken jongeman uit het hoge Noorden meteen aan de Maasstedelingen toonde wat hij waard was. In latere jaren zou het spel nog enige malen op de planken komen, maar hoewel de auteur zich, met niet meer dan amateuristische toneelervaringen, een bekwaam dramaturg getoond had bleef het bij dit ene experiment. Persoonlijke betekenis had deze dramatische eruptie overigens wel. Bij alle verschillen herkende Stuiveling in Erasmus een verwante figuur: een man van de vrede die in een barbaarse tijd vrijheid behoefde om te kunnen werken, een man van formidabele werkkracht die de wereld met zijn geschriften van dienst wilde zijn, een individualist die zijn tijd met wijze humor kritisch te lijf ging, een geleerde die de twijfel kende en zelfstandig de dingen onderzocht, waarbij hij zo mogelijk op de oudste bronnen terugviel. Het stuk werd dan ook niet gedragen door een socialistische maar door een humanistische idee. De auteur, die zijn politieke overtuiging natuurlijk trouw bleef, zou met zijn werk steeds meer getuigen van een algemeen humanistische gezindheid en van zijn verbondenheid met de westerse cultuur. We vinden dit laatste ook in het dichtstuk Bij Vondels feest uit het herdenkingsjaar 1937, waaruit bezorgdheid voor de bedreigde culturele waarden spreekt. De manifestaties van het Kunstenaarscentrum voor Geestelijke Weerbaarheid, een nogal in vergetelheid geraakte organisatie waarvan hij voorzitter was, hadden nadrukkelijk ten doel, deze culturele verworvenheden te stellen tegenover de oprukkende waanideeën. Volop activiteiten dus in die vooroorlogse jaren, en steeds weer nieuwe plannen. Het Perkarchief bleef hem bezighouden nadat hij in 1935 met De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt een nieuwe visie op Tachtig had gegeven, gebaseerd op nuchtere feiten, en de campagne tegen legendevorming wilde hij graag voortzetten. In 1937 werd hij benaderd door Greshoff, de onvermoeibare invloedrijke promotor van jong talent, die bovendien geïnteresseerd was in authentieke documenten uit het verleden, ‘documents humaines’ zonder literaire pretenties maar met het persoonlijke accent van echtheid. Als redacteur van Groot-Nederland wilde hij voor zulke getuigenissen graag plaats inruimen. Het contact met Greshoff in Brussel heeft Stuiveling verder in deze richting gestimuleerd. Spoedig kwamen uitgaven tot stand als de correspondentie Vosmaer-Perk, en zelfs die tussen Vosmaer en Kloos. Na de | |
[pagina 142]
| |
dood van laatstgenoemde slaagde hij er zowaar in, de toestemming van diens militante weduwe te krijgen. Het was op aanbeveling van Greshoff dat hij in 1939 toetrad tot de redactie van De Vrije Bladen, die toen al in cahiervorm verschenen. Zijn mederedacteuren waren de kunstcriticus Jos. de Gruyter en Menno ter Braak. De verhouding met deze was steeds beter geworden, de onderlinge waardering toegenomen. In de zomer van 1939 waren beiden betrokken bij de huldiging van Thomas Mann in Den Haag, een initiatief van genoemd Kunstenaarscentrum. In hetzelfde jaar was Stuiveling op voordracht van De Vooys benoemd tot privaatdocent voor de moderne Nederlandse letteren aan de Rijkuniversiteit te Utrecht. In zijn openbare les Het boek als vraagstuk bracht hij, lang voor het bestaan van Merlijn, het probleem van de benaderingswijzen ter sprake. Hij begon nu ook zijn medewerking aan de bekende Schets van De Vooys, die hij up to date bracht. Dat het bruikbare boekje hem meer ellende zou bezorgen dan al zijn overig werk bij elkaar, wie had dat toen kunnen voorspellen? En dan was daar nog Multatuli. Eigenlijk had hij zich ondanks zijn jeugdliefde voor de Havelaar niet uitvoeriger met hem beziggehouden dan de gemiddelde student in de letteren. Hij bezat de Garmond-editie van de Werken maar had zich meer gespecialiseerd in de problemen rondom Tachtig. Toen hij evenwel in 1937 een radiovoordracht moest houden ter herdenking van Dekkers sterfdag, bleek hij terdege op de hoogte,Ga naar eind10 en toen hij kort daarop De man van Lebak recenseerde bleek hij goed ingewerkt en kon hij de vraag opwerpen, waarom men niet meer documentatie had gezocht over Douwes Dekker als ambtenaar, en over de Indische ambtenaar in het algemeen.Ga naar eind11 Het leidde tot een schriftelijk contact met Du Perron, en na diens terugkeer in patria (najaar 1939) tot een ontmoeting in het Multatulimuseum, waaruit een vriendschappelijke samenwerking resulteerde. Plannen voor een editie van het verzameld werk begonnen vorm aan te nemen. Het idee voor zo'n uitgave stamde eigenlijk via Ter Braak van de jonge uitgeverij Becht.Ga naar eind12 Deze had succes gehad met de populaire Vondeleditie (1937) van Verwey, en bleek bereid iets soortgelijks te doen voor Multatuli, wiens ster dank zij de mannen van Forum rijzende was. Ter Braak adviseerde, voor deze onderneming Du Perron in te schakelen, en vanuit zijn post op Java reageerde deze even snel als positief. Hij dacht aan een uitgave als die van Gide, werken met gelijktijdige brieven. In de corresponden- | |
[pagina 143]
| |
tie hierover viel al dadelijk de naam Stuiveling. Maar bij deze uitgever kwam van het idee niets terecht, en pas in 1939 ontstonden dank zij Du Perron nieuwe initiatieven voor een door hem met Stuiveling te verzorgen meerdelige uitgave, waarvoor de praktische Stuiveling een voorlopig plan opzette. In 1940 vond Du Perron de uitgeverij Contact bereid, de onderneming te realiseren. Aan Ter Braak schreef hij over de prettige samenwerking met Stuiveling, die realistisch in het zakelijke gebleken was, en kameraadschappelijk daarbij.Ga naar eind13 Inderdaad, deze twee mannen bleken elkaar van hun eerste contact af te liggen. En aan te vullen! De basis voor een volledige Multatuli was gelegd, en Stuiveling was al even enthousiast als zijn nieuwe medewerker. Begin april kwam het met Contact tot een voorlopige overeenkomst voor een uitgave in twaalf delen, binnen vijf jaar te verschijnen. Want ook in deze dreigende tijd ging het leven gewoon door, terwijl er plannen werden gemaakt voor de komende maanden en jaren. Nu en dan was er groot alarm en werden militaire verloven ingetrokken: ook dàt wende. Ik woonde in die maanden tijdelijk in Hilversum waar ik Garmt vaak bezocht, zo ook op die avond van de 9de mei, toen zijn gezin met het oog op de komende pinksterdagen al naar zijn schoonouders te Rotterdam vertrokken was. Wij waren beiden ongerust en maakten elkander wijs dat het ook nu wel zo'n vaart niet zou lopen en dat Nederland de dans nog best kon ontspringen, maar wij spraken ook over vakaangelegenheden zoals de samenstelling van de Multatuli-uitgave, waar hij vol van was... Enkele uren daarna brak de hel werkelijk los. Na een eenzame fietsreis in de vroegte wist Stuiveling de zijnen te Rotterdam te bereiken, en daar maakte hij het oorlogsgeweld wel van zéér nabij mee. De omgeving van de Parklaan bleef nog net gespaard, maar enkele honderden meters verder begon de ravage al. Geschokt, als een ouder geworden man, keerde hij met zijn gezin naar Hilversum terug. Bij alle verdere ellende vernam hij ook nog het noodlottige einde van Ter Braak en Du Perron.
Aanvankelijk hernam het leven in Hilversum zijn normale loop. Stuiveling gaf zijn lessen, werkte aan de publikatie van de Mathilde-handschriften en verzamelde zijn voornaamste studies in de bundel Rekenschap, die in 1941 verscheen en opgedragen was aan de nagedachtenis van zijn vrienden Ter Braak en Du Perron, wat op dat moment bepaald uitdagend klonk. Spreekbeurten voor volksuniversiteiten en dergelijke hield hij in die eerste tijd ook nog, en bij het behandelen van onze literatuur kon hij zijn gehoor | |
[pagina 144]
| |
zonder openlijke toespelingen op het heden positief beïnvloeden in deze dagen van nationale malaise. Dit werd niet helemaal begrepen door een vaste bezoeker van de voorste rij, die hem overal nareisde maar geen onvertogen woord te horen kreeg. In die tijd werkte hij hard aan de opdracht Een eeuw Nederlandse letteren, waarin misschien voor het eerst de scheiding tussen Noord en Zuid werd opgeheven. Het boek kreeg in verband met de Kultuurkamer, waarvan hij zich verre hield, het jaartal 1941 mee, hoewel het in 1943 verscheen. Volkomen onvoorziene gevolgen zou een zaak uit 1942 hebben. De Vooys had van Wolters bericht ontvangen, dat de Schets aan een herdruk toe was, maar dat joodse schrijvers op last van de autoriteiten moesten worden geschrapt. Dit laatste weigerde hij met beslistheid. Na nieuwe onderhandelingen zou het boekje mogen verschijnen, mits joodse auteurs als zodanig werden aangeduid. Aan de mogelijkheid van een verhoogd risico voor de betrokkenen werd eigenlijk niet gedacht, de joodse afkomst van bepaalde schrijvers was algemeen bekend en De Vooys, die de verantwoordelijkheid voor de onderneming droeg, voelde het als een uitdaging dat aldus het joodse aandeel in onze cultuur vermeld werd. Het heeft dan ook geen noodlottige gevolgen gehad, maar het bleef een concessie. Een beslissing moest echter genomen worden, en wel onder de omstandigheden anno 1942; met bestaande leerboeken werd in die tijd nogal gemanoeuvreerd om erger te voorkomen; soms werden hele passages uitgesneden. Zo goed en kwaad het ging bleef Stuiveling voortwerken, maar niet altijd rustig. Al was hij niet de man voor gewelddadige of gewaagde avonturen, hij was contactpersoon voor illegale groepen als Je Maintienderai, en terwijl zijn gezin ook nog door ziekten geteisterd werd moest hij meermalen de nacht elders doorbrengen. Voor de machthebbers was hij een verdachte figuur, maar gelukkig ontsprong hij de dans.
Na de bevrijding kon hij uit de schaduw treden en werd hij spoedig alombekend. Hij werd benoemd in de Raad van Beroep voor de Zuivering bij de radio en op voordracht van de voormalige illegaliteit, tot lid van de Hilversumse Noodraad. Na het herstel van de democratie bleef hij gemeenteraadslid tot 1962. Hij verrichtte dit werk altijd met animo en had veel gezag in commissies voor onderwijs en culturele zaken. Als raadslid vertegenwoordigde hij de pvda, waarbij hij zich in 1946 onmiddellijk had aangesloten. Hij deelde de wil tot vernieuwing uit die | |
[pagina 145]
| |
tijd, wat hij uitdrukte in het partijlied. Uit de slotwoorden ‘Vol vertrouwen gaan wij bouwen aan de toekomst van ons land’ spreekt het gevoel van optimisme en nationale verbondenheid dat het volk in 1946 nog bezielde. Hij wist aardig de volkstoon te treffen; jammer voor hem en zijn partij hield de componist Guillaume Landré dit maar enkele maten vol... Tot de instellingen waaraan hij meebouwde behoorde het Humanistisch Verbond, waarvan hij in 1946 medeoprichter was. Met zijn praktische zin droeg hij veel bij tot de opzet, en bovenal maakte hij zich verdienstelijk bij het naar buiten brengen van het humanistische woord. Door zijn relaties bij de radio bracht hij wekelijkse uitzendingen tot stand, en de humanistische spreekbeurten waarmee hij het land afreisde trokken altijd veel toehoorders. Naar zijn briljant betoog kon geluisterd worden door meer zowel als minder ontwikkelden. Ook maakte hij werk van de Multatuli-erfenis. Onder zijn leiding werd de vereniging Het Multatulimuseum, waarvan het bezit zich in de hoofdstedelijke universiteitsbibliotheek bevond, gereorganiseerd tot het Multatuligenootschap; de oude vereniging van vaak zeer heterogene Multatulianen werd nu tevens een wetenschappelijk centrum met als doel de Multatulistudie, het verzamelen van documentatie, de voorbereiding van het verzameld werk en uiteindelijk de inrichting van een museum met studiecentrum in het geboortehuis aan de Korsjespoortsteeg. Tot 1982 heeft Stuiveling het genootschap geleid. In het bestuur heb ik lang met hem samengewerkt en ervaren hoe gemakkelijk en effectief hij leiding gaf en vergaderingen in de hand had, hoe hij de weg wist in ambtelijke doolhoven en hoe hij in kleine kring een sfeer van vriendschappelijke verhoudingen wist te creëren. Zijn werkzaamheden rondom Multatuli, lang niet zonder obstakels overigens, hebben in het geheel van zijn levenswerk een heel bijzondere plaats ingenomen en behouden. Uit de grootscheepse onderneming van het Volledig werk, waarvoor Stuiveling een klein team van medewerkers had gevormd, had Contact zich inmiddels teruggetrokken, maar de pas begonnen uitgever Geert van Oorschot, van huis uit met Multatuli opgegroeid, wist van doorzetten. Hem stond een editie voor ruime hedendaagse lezerskring voor ogen, Stuiveling dacht meer aan een wetenschappelijk-kritische tekstuitgave. Daar twee edities niet mogelijk waren werd een compromis aanvaard, zodat de zaak van de grond kwam. Veel medewerking kreeg hij van de conservator Henri A. Ett, een wat moeilijk maar integer man, een autodidact met een fabelachtig geheugen. | |
[pagina 146]
| |
In openbare en particuliere archieven en bibliotheken kende hij de weg als geen ander, en door systematisch speurwerk wist hij een ongekende hoeveelheid documenten naar de oppervlakte te brengen, niet alleen over Douwes Dekker. Ook in zijn latere functie van hoogleraar zou Stuiveling deze vertrouwde vriend steeds inschakelen voor documentair onderzoek. Krachtens merkwaardige wettelijke bepalingen had hij intussen als gemeenteraadslid een groot deel van zijn hoofdbetrekking moeten prijsgeven en alleen de gymnasiale afdeling mogen behouden. Dit werd gecompenseerd doordat hij de leiding kreeg van de literaire uitzendingen van de Vara. Op de hem eigen pakkende wijze hield hij boekbesprekingen en interviews en nam hij deel aan een radioforum, tot dan een nog onbekende instelling. Zijn boekbesprekingen leverde hij ook aan plaatselijke bladen van de Parool-groep. Daarnaast kreeg hij samen met Van Eckeren en Ritter het maandblad Het Boek van Nu te redigeren, in feite de na-oorlogse voortzetting van Den Gulden Winckel, waarvoor hij tal van kritieken schreef. Hij kreeg meer redactieposten en werd in 1952 opgenomen in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Met Vlaanderen waren zijn voor de oorlog begonnen relaties bijzonder hecht geworden toen hij in 1946 zijn pleidooi kwam houden voor de Nederlandse taal, die de cultuur van Noord en Zuid verbond.Ga naar eind14 Dit gebeurde in een door de oorlog danig gehavend gebouw; het was een initiatief van het Algemeen Museum voor het Vlaamse Cultuurwezen te Antwerpen, dat ook als documentatiecentrum grote indruk op hem maakte. Hij werd ovationeel toegejuicht toen hij zo metterdaad de waarde van het abn voor de cultuuroverdracht bewees. In de nu komende jaren zou Stuiveling in België geregeld spreekbeurten vervullen, tot in kleine plaatsen toe. In het zuidelijke buurland vond hij vrienden voor het leven als de graficus Dille (reeds een jeugdvriend), de musicus Broecks, de vakgenoten Schmook en Van Elslander, en vele anderen.Ga naar eind15 Hij bezocht Elsschot, drong door tot Streuvels en logeerde bij de familie van Maurits Sabbe, op wier verzoek hij het beeldje aan het Minnewater onthulde. Zijn populariteit in Vlaamse kringen was werkelijk enorm. Door zijn zuivere uitspraak en weloverwogen zinsbouw ervoer men zijn taal als de juiste norm voor algemeen Nederlands, zoals toen meer en meer werd nagestreefd. De hoeveelheid werk die hij, alleen of in samenwerking, in die na-oorlogse tijd verzette, is onvoorstelbaar. Van alle kanten werd een beroep op | |
[pagina 147]
| |
zijn medewerking gedaan, en hij kon zo'n verzoek niet gemakkelijk van de hand wijzen. Wil men dit eerzucht noemen, dan was het wel die goede eerzucht die de besten steeds bezield heeft om grote prestaties te leveren. Hij raakte in geestdrift voor de projecten, achtte zich in staat ze aan te pakken en liet zich het werk toeschuiven. De verzamelde werken van Gorter verschenen, daarna die van Couperus; hij verzorgde tekstuitgaven, bloemlezingen, voerde het woord bij herdenkingen, uitvaarten, vernissages en boekenweken, schreef studies en recensies, maakte deel uit van jury's, van de Raad voor de Kunst, trad als voorzitter op bij Conferenties der Nederlandse Letteren en was nauw betrokken bij de oprichting van het Letterkundig Museum, waarbij profijt kon worden getrokken van zijn ervaringen bij de Antwerpse zusterinstelling.
Niet in Utrecht (waar hij bij de opvolging van De Vooys gepasseerd werd na intriges achter de schermen),Ga naar eind16 noch in Groningen (waar men de leerstoel niet wenste te splitsen), maar in Amsterdam begon hij zijn universitaire loopbaan. Omdat het zelfs in academische kringen met het taalgebruik droevig gesteld was werd hij benaderd voor colleges in de welsprekendheid, een leeropdracht die op zijn verzoek met schriftelijk taalgebruik werd uitgebreid. Het nieuwe vak, dat hij ‘taalbeheersing’ noemde, moest van de grond af worden opgebouwd. Hij vond het een uitdaging en ontwierp, samen met de hem voor deeltijd toegevoegde Aleida G. Schot een programma voor colleges en practica, waar het correct spreken en schrijven van de taal in verschillende situaties aan de orde kwam. Het begon in 1950, en na een jaar werd de leeropdracht als geslaagd beschouwd en omgezet in een buitengewoon professoraat. Toen de raad in 1951 een daartoe strekkend voorstel aannam was het, aldus hijzelf, of de hel losbarstte. ‘Voor de eerste maal in mijn leven kreeg ik te maken met een journalistieke epidemie van kritiek, schamperheid, argwaan en verdachtmakingen. In ochtend- en avondbladen, landelijke en plaatselijke, verschenen artikelen van correspondenten, ingezonden-brieven-schrijvers, hoofd- en hoofdeloze redacteuren, met als enig thema dat het een schandaal was, in het Hoger Onderwijs iemand aan te stellen met geen andere taak dan goed te maken, waarin het middelbaar onderwijs tekortschoot. Dat dit tekortschoot, stond blijkbaar vast, de artikelen leverden ongewild het bewijs.’Ga naar eind17 Hij ondervond dat deze rel voor het nieuwe vak een onbedoelde reclamecampagne betekende en... werd erdoor gehard om soortgelijke ervaringen voortaan rustig over zich heen te laten gaan en te wach- | |
[pagina 148]
| |
ten tot het overging. Het zou nog nodig worden. Later zag hij de zes jaar opbouw en uitbouw van de taalbeheersing als de mooiste tijd van zijn loopbaan. Totdat in 1956 de nieuwe leerstoel voor literatuurwetenschap werd ingesteld waarvoor Donkersloot opteerde, zodat de gewone leerstoel voor letterkunde vrij kwam. Stuiveling, de aangewezen man hiervoor, toonde belangstelling, maar voor het door hem opgebouwde vak bleek geen geschikte opvolger te vinden. Voorlopig zou hij daarom althans de colleges Taalbeheersing blijven geven, wat neerkwam op een dubbel professoraat - tegen enkelvoudige honorering, zoals hij placht te zeggen. Gelukkig kreeg hij mettertijd de beschikking over een staf van medewerkers, en zolang het aantal studenten binnen redelijke omvang bleef kon hij het aan. Zodanig zelfs, dat hij in 1957 Max Nord opvolgde als voorzitter van de Vereniging voor Letterkundigen - ook al geen sinecure! Zo steeg in de jaren vijftig zijn ster tot steeds groter hoogte. In de wereld van wetenschap, letteren en publiciteit was hij alomtegenwoordig en onmisbaar, had hij gezag en aanzien verworven alsmede een zekere populariteit. Een benijdenswaardige carrière dus, in de letterlijke zin! Reacties konden welhaast niet uitblijven. Het is waar dat hij soms irritaties opwekte. Meer oprecht dan tactisch kon hij scherp uit de hoek komen en met de hem eigen intellectuele humor dingen naar voren brengen die men liever niet hoorde of las. Zijn optreden naar buiten, waarbij hij de situatie even goed beheerste als de taal en de materie, kwam zelfbewust over wat als zelfingenomenheid werd uitgelegd; in dit opzicht was hij eigenlijk naïef. Ook in zijn kritieken kon hij de ijdelheid kwetsen zonder dit bepaald te willen. Kortom, hij wekte weerstanden op en maakte zich vijanden, waaraan ook de jalousie de métier onder letterkundigen niet vreemd was. Hij zou dan ook nooit in de literaire prijzen vallen... Zijn achilleshiel was het boekje waaraan hij in 1942 onvoorzichtig genoeg had meegewerkt naar de eisen des tijds. Na de bevrijding had niemand erbij stilgestaan, en bij de herdruk van 1946 waren enkele toevoegingen uit 1942 zelfs blijven staan. Toen eenmaal de herontdekking plaatsvond zagen sommigen de zaak in een ander licht. Aanvankelijk bleef alles binnen de academische muren. Een ereraad ad hoc keurde in een geheime uitspraak van 1955 zijn medewerking af maar stelde zijn goede trouw uitdrukkelijk vast. Nadat eind 1957 een landelijk ochtendblad de kwestie in de openbaarheid gebracht had vond men enkele jaren lang telkens weer aanleiding om ze op te rakelen. Na een misplaatste ‘practical joke’ waarop | |
[pagina 149]
| |
hij niet gelukkig reageerde kreeg de affaire nog een nasleep in de jaarvergadering 1962 van de vvl, waar hij zich schitterend wist te handhaven. Meer dan de rellen zelf, met bijbehorende anonieme brieven en telefoontjes, verdroot het hem dat enkele oude vrienden hem hadden gewantrouwd. De gebeurtenissen uit de jaren 1957-1962 hebben hem gekwetst maar niet verslagen: als organisator en publicist werkte hij harder dan ooit. Onder zijn voorzitterschap werd de vvl meer dan ooit een strijdbare vakbond voor schrijvers in de ruimste zin, ook voor vertalers, auteurs van jeugdboeken en van niet-literair werk. Hij zag het redelijke in van schrijversacties als die van 1958 voor normale royalty's bij pocketboeken, of het schrijversprotest van 1963. Mede door zijn ervaring leidden onderhandelingen met ambtelijke instanties of uitgevers tot resultaten. Haalbare kaarten werden binnengehaald, de instelling van het Fonds voor de Letteren (1965) was er één van. Gedurende al die jaren bleven de opdrachten op hem toestromen, jaar in jaar uit. In het voorgaande werden al diverse activiteiten ter sprake gebracht. Een complete kroniek van dit druk bezette leven zou nauwelijks te reconstrueren zijn en in onleesbaarheid verzanden, maar met het noemen van enkele speciale besognes - en er zijn heel merkwaardige bij! - hoop ik een idee te geven van de situatie. Zo werd hij in 1953 als expert inzake taalbeheersing ingeschakeld door het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, dat nu geregeld op ongerechtigheden werd doorgelicht - een leerzame zaak voor beide partijen! Voor de organisatie-adviseurs van de Rijks-overheid behandelde hij in 1955-1956 de uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift. In die tijd werd hij mede-oprichter en eerste voorzitter van de Gooise Middelbare Technische School. Twee jaar later verzorgde hij, tussen Multatuli en Perk door, voor Philips de grammofoonplaten Dichters van deze tijd. Terwijl hij als voorzitter van de Henriëtte Roland Holst-stichting jaarlijks een fraai boekuitgaafje persklaar maakte organiseerde hij namens het Multatuligenootschap de herdenkingen van Lebak (1956) en de Max Havelaar (1960, met een grote tentoonstelling). Zijn Belgische relaties brachten hem in contact met Loe Nagels uit Hasselt en diens jonge uitgeverij Heideland, die in korte tijd ambitieuze plannen ontwikkelde, typisch in zijn geest: de Pantheonreeks van literaire Nobelprijs-laureaten, de aan Europese cultuurdragers gewijde serie Genie en Wereld, de Vlaamse Pockets en de veeldelige Nederlandse Larousse, waaraan ook Stuiveling bijdroeg; voor genoemde series verzorgde hij res- | |
[pagina 150]
| |
pectievelijk de uitgaven over Thomas Mann (1963) en Multatuli (1970, in samenwerking), voor de pockets het kritiekenbundeltje Uren Zuid (1960). Voor de Vlaamse Monografieën van Manteau maakte hij het deeltje over Elsschot (1960), voor de Gentse uitgeverij Story-Sciëntia nam hij zitting in de hoofdredactie van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur. Zijn contacten met Vlaanderen waren in die tijd heel hecht. Hij sprak bij de Consciënce-herdenking van 1962, gaf in 1963 gastcolleges te Gent en werd datzelfde jaar als buitenlands erelid opgenomen in de Koninklijke Vlaamse Academie; twee jaar later verwierf hij te Gent het eredoctoraat. Ook in Nederland bleef hij actief, en niet alleen met schrijversacties. Zijn bewerking van het boek van Max Weller over Moderne welsprekendheid was op ons land en op zijn colleges afgestemd (1961). In contact gekomen met de Grafische School te Amsterdam leverde hij dankbaar materiaal met door hem ingeleide bloemlezingen uit Jacob Cats (1961) en Jan Luiken (1962), natuurlijk naar oorspronkelijke drukken met oude prenten. Ter afwisseling voor de Boekenweek 1963 de bloemlezing De Muze en Europa, voor Contact de pocket Dit is Hilversum (1964) bij foto's van Cas Oorthuis, voor de facsimile-uitgaven van Menno Herzberger de Esopet (1965) en Vanden lande van oversee (1966), voor Klassieken der Nederlandse Letterkunde de Verhandeling en Duinzang van D.J. van Lennep - tekstverzorgingen met uitvoerige inleidingen. Toen in 1968 Jacob van Lennep herdacht werd in een familiereünie, bracht de radio een klankbeeld hiervan, natuurlijk door Stuiveling ingeleid. Herdenkingsjaren gaven hem herhaaldelijk aanleiding om uitgaven of manifestaties te verzorgen, het was in zekere zin een journalistiek inspelen op de ‘actualiteit’, maar Stuiveling toonde daarbij aan hoeveel waardevolle en blijvend actuele zaken ons literaire verleden nog te bieden had. Toen hij in 1968 het initiatief nam voor de universitaire herdenking van Bredero te Amsterdam, scheen het dat hij door vernieuwde studie deze dichter zelf herontdekte.Ga naar eind18 De onder zijn leiding opgezette editie van de Werken, te verzorgen met een team van gespecialiseerde medewerkers, was het resultaat. De kleinere werkzaamheden, zo vertelde hij vaak, verrichtte hij ter afwisseling en ontspanning, zoals hij op zijn tijd ook in zijn tuin werkte (en zijn bezoekers verbaasde door zijn botanische kennis); het kwam zelfs voor dat hij op verkiezingsdagen als voorzitter van een stembureau optrad! Hij had dan ook een ijzersterk gestel, en toen hij in 1964 in een ziekenhuis moest worden opgenomen was dit alleen maar het gevolg van een ongeval: | |
[pagina 151]
| |
per fiets was hij door een auto geschept. Tijdens deze gedwongen rustkuur ontstonden zowaar weer gedichten, aanvankelijk korte, gaandeweg langere als de ode Aan het ondoorgrondelijke leven. Dit werd een zeer persoonlijk dichtstuk in rijmloze vrije verzen, een uiting van verwondering over eigen levensloop maar ook van teleurgesteld idealisme en teleurstelling in de medemens, uitgesproken met een voor hem opvallend cynisme. Berustend erkent hij dat niet alleen zijn leven, maar het menselijk bestaan als zodanig een raadselachtige zaak is. Meer tijd om te dichten vond hij niet; een reeks speels geordende herinneringen aan zijn reizen brak hij af toen hij naar huis mocht. Hij bundelde de nieuwe oogst in Eeuwig gaat voor ogenblik en ging over tot de orde van de dag: hard werken, afgewisseld door buitenlandse gastcolleges, reizen voor de vvl, de Sticusa en Buitenlandse Zaken, en Zwitserse vakanties, waarin vaak nieuw werk gestalte kreeg. Intussen stagneerde de Multatuli-uitgave sinds de verschijning van deel tien in 1960. Een voorname oorzaak was de verbouwing van de Universiteitsbibliotheek met alle ongeregeldheden van dien, onder andere het tijdelijk zoek raken van een kopieboek van d'Ablaing. Een andere oorzaak was gelegen in de enorme groei van de faculteit, waar nu ook studerenden voor de mo-akte waren toegelaten - een groei die niet naar evenredigheid werd gecompenseerd door die van de staf. Dit werd met het jaar erger; omstreeks 1970 bedroeg het aantal studenten omstreeks twaalfhonderd, en er zat geen schot in de door Stuiveling gewenste splitsing van zijn ambt. Daarbij kwamen dan nog de beruchte studentenrellen. Eigenlijk had hij tegen de ‘democratisering’ geen principiële bezwaren, maar toen na de aanneming van de wet-Veringa in Amsterdam een toenemende radicalisering en politisering optrad, en hij zijn tijd moest verknoeien met eindeloze vergaderingen, had hij al besloten zich met zijn vijfenzestigste te laten pensioneren. In dat jaar 1972 droeg hij eveneens het voorzitterschap van de vvl over. Hij wilde zich met zijn emeritaat geheel (nu ja, geheel!) wijden aan Bredero en aan het monnikenwerk voor de Multatuli-uitgave, en hij had nog graag het verzameld werk van Henriëtte Roland Holst op touw gezet, desnoods alleen het dichtwerk, maar ondanks het links-politieke klimaat bleek daarvoor weinig belangstelling. Hij volstond dus met een Schrijversprentenboek voor het Letterkundig Museum en werkte en passant met Roger Bodart en Marc Galle aan de Guide littéraire de la Belgique, de la Hollande et du Luxembourg voor de Bibliotheque des Guides bleues (1972, ook in Nederlandse editie). | |
[pagina 152]
| |
Na veel moeilijkheden kon in 1975 eindelijk het Multatulimuseum in gebruik worden genomen, waar alle Multatuliana waren verzameld. Er kwam nu ook schot in het Volledig werk; op 2 maart (de geboortedag van Dekker) 1976 tekende Stuiveling het voorbericht bij het elfde deel, dat in 1977 verscheen en met inmiddels opgedoken aanvullingen op deel tien bewees, dat er inderdaad zestien jaar verstreken waren. Volgende delen kwamen met zekere regelmaat uit, en ook de Bredero-editie kwam goed op gang - een en ander toch nog wel afgewisseld door de grote bloemlezing Dichters van vroeger (1977) en de bunde Acht over Gorter (1978), waarvoor hij een uitvoerige levensschets schreef.
Veel had hij zich voorgesteld van de vrij gekomen tijd, maar de beide standaarduitgaven zou hij niet voltooid zien. Reeds voor zijn emeritaat openbaarden zich de eerste verschijnselen van een kwaal, die zou uitlopen op een langdurige lijdensweg zonder uitzicht. Het was begonnen met moeilijkheden bij het lopen, wat aanvankelijk aan oververmoeidheid werd toegeschreven. Onderzoek door neurologen leverde niets op, en een aantal jaren werkte hij zo te zien normaal door. Soms traden lichte verbeteringen op, maar langzaam, heel langzaam, werd zijn toestand slechter, zodat hij zijn huis steeds minder verliet. Van operatief ingrijpen zag hij af omdat geen redelijk resultaat kon worden gegarandeerd, en hij betreurde het tijdverlies wanneer hij voor controle naar de kliniek moest. Het beklimmen van trappen begon hem zo moeilijk te vallen, dat hij aan de benedenverdieping van zijn huis een slaapkamervleugel liet aanbrengen. In het begin van de jaren tachtig zat hij gewoonlijk achter zijn bureau geïnstalleerd, de telefoon naast zich; hij liet zich de benodigde boeken aanreiken, terwijl documentatiemateriaal en fotokopieën werden thuisbezorgd. Vroeg men hem hoe het ging, dan antwoordde hij doorgaans: ‘rot maar redelijk.’ En hij werkte voort alsof de kwaal er niet was, de kwaal waarvoor men, naar hij zei, eindelijk een naam gevonden had: laterale sclerose. Hij hield zich meer dan bewonderenswaardig, wist dat hij zijn tijd had gehad en achtte alles meegenomen wat hij nog kon doen. Hij vond veel steun in de toewijding van Thilde, die op de duur zelf de uitputting nabij was maar volhield. De verlamming breidde zich heel langzaam uit. In zijn laatste jaar kon hij zijn bed niet meer verlaten, zijn armen en tenslotte zijn handen nauwelijks meer gebruiken. Maar zijn geest bleef helder tot het laatst. Hij corrigeerde nog drukproeven door de fouten in rood aan te geven, en dicteerde | |
[pagina 153]
| |
de laatste poëzie die in hem opkwam. Wie hem in die maanden bezocht kon alleen nog maar hopen dat het niet lang meer zou duren. Zijn land van herkomst zou hij nog terugzien. Op 21 februari volgde hij via de televisie geroerd de Elfstedentocht en zag de beelden van de vertrouwde provincie, beelden van levensvreugde tegen de achtergrond van een winters landschap. Buiten liet hij de Friese vlag uitsteken. Enkele maanden later, op de elfde mei, kwam het verlossende einde.
Toen Douwes Dekker zijn einde nabij wist, gaf hij voor zijn vrienden de boodschap mee dat hij er steeds naar gestreefd had, een goed mens te zijn. Ook Stuiveling heeft hier welbewust - en door zijn aanleg met meer succes - naar gestreefd. Hij was een man van hoge morele beginselen en hij hoefde het niet met zoveel woorden te zeggen: hij wàs een goed mens, zijn gezin en zijn vrienden hebben het ondervonden. Evenals Multatuli was hij daarbij tevens, zij het op andere wijze, een strijdbaar man, zeer intelligent en - anders dan Multatuli - ook nog praktisch en realistisch. Hierdoor kon hij enorm veel tot stand brengen, maar hij maakte zich wel vijanden. In wezen was hij bescheidener dan velen dachten, maar het was geen valse bescheidenheid. Hij wist dat hij wat kom en... wat wist; het was hem echter ook bekend dat het menselijk weten beperkt is, en dat het de dienende taak van de wetenschap is, door hard werken wat terrein te veroveren. Bovendien wist hij heel goed dat zijn kennis ten gevolge van zijn universele belangstelling te veel omvatte om op elk punt diep te kunnen zijn. Hoewel hij op het gebied van zijn wetenschap geen heel nieuwe wegen insloeg heeft hij enorm veel tot stand gebracht en verhelderende gezichtspunten geopend. Zijn verdiensten voor de Nederlandse en Vlaamse cultuur, waarvan hij de onverbrekelijke eenheid aantoonde, zijn door beide regeringen officieel erkend. Hij was officier in de Orde van Oranje Nassau, ridder in die van de Nederlandse Leeuw, en hij werd onderscheiden met de Belgische Kroonorde en zelfs met het Commandeurschap van de Leopoldsorde.
G.W. Huygens | |
[pagina 154]
| |
Voornaamste geschriftenDe kaarten van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum gaan niet verder dan 1958. Een aanvulling over 1958-1971 en een systematische bibliografie sedert 1928 gaf W. van de Velde-de Vries in Weerwerk, 1973, p.227-246. |
|