| |
| |
| |
| |
Evert Louis Smelik
's-Gravenhage 8 september 1900 - Geldrop 22 februari 1985
Het is niet gemakkelijk om over Evert Louis Smelik een levensbericht te schrijven. De feiten van de bijna vijf-en-tachtig jaren dat hij hier op aarde heeft geleefd, hier in Nederland, hier in de Nederlandse kerk (want daar aardde en bloeide hij) zijn uiteraard duidelijk genoeg weer te geven. Maar de mens daarachter, hoe typeren we die, hoe herinneren we ons zijn wezen?
Typeer ik hem als ik zeg: hij was een strenge man, stroef, weerbarstig, soms zelfs stekelig? Of ben ik dichter bij de waarheid als ik hem lyrisch noem, fijngevoelig, aandachtig? Herinner ik mij zijn milde vriendschap, zijn trouw? Of zijn onverbiddelijkheid in kwesties van waarheid en schoonheid? Wie zie ik weer voor me als ik aan hem denk, de predikant, de geleerde, de dichter, de componist? Nee, het is niet gemakkelijk, het is niet eens mogelijk om een zo veelzijdig, een zo tegenstrijdig mens op één noemer te brengen.
Om te beginnen dus maar de feiten. Evert Louis Smelik werd geboren op 8 september 1900 in Den Haag, aan het prille begin van de verschrikkelijke twintigste eeuw. Friedrich Nietzsche, de filosoof die hem zo zou boeien, was veertien dagen dood, de hemel boven Europa leek nog tamelijk helder en het leven van de meeste mensen verliep in de genoegelijke sporen van traditie en optimisme. Het christelijke onderwijzersgezin waarin Evert Smelik opgroeide was geen uitzondering, het leefde sober (de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs lag nog in de toekomst), vroom maar niet streng godsdienstig, mild en nogal musisch. De vader die tamelijk jong stierf, was muzikaal begaafd en zijn zoon erfde die liefde voor de tak van kunst die meer dan welke andere ook de strengheid van het calvinisme verzachtte.
Omdat Evert een begaafd kind bleek en de enige zoon was in een gezin met verder enkel meisjes ging hij naar het gymnasium en de universiteit. Domimee moest hij worden, de mooiste droom die christelijke vaders en vooral moeders voor hun zoon konden koesteren. Maar hij was er zelf ook gelukkig mee, hij zou het zijn leven lang niet betreuren een getuige van Christus te zijn. Maar dat dan wel op zijn eigen wijze, met een gezindheid die niet meer zo vanzelfsprekend aansloot op de traditie en een kerkelijke keuze die hem in grote conflicten bracht. Met een geloof vooral dat won- | |
| |
derwel paste, als men het achteraf bekijkt, bij zijn weerbarstige aard. Hij kwam wel aan de toen nog zeer steile, conservatieve theologische opleiding van de Vrije Universiteit terecht, en hij werd ook zoals het hoorde dominee in de toen nog zeer orthodoxe Gereformeerde Kerken, in het dorp Tienhoven bij Utrecht (nadat hij een korte tijd hulpprediker in Bloemendaal was geweest). Maar dat was van korte duur, nog nauwelijks een jaar in zijn eerste gemeente, nog maar een jonge man van zesentwintig jaar, werd hij tot ketter verklaard en geschorst uit zijn heilig ambt. Dat kwam doordat hij zich in het in 1926 losbrekende vermaarde conflict over de letterlijke waarneembaarheid van de scheppingsverhalen (de ‘sprekende slang’) aan de kant van ds. Geelkerken plaatste, de Amsterdamse predikant die weigerde een verklaring over die letterlijkheid te ondertekenen. Ook Smelik wilde en kon het mechanische, massieve automatisme van de Openbaring Gods in de Genesis-verhalen niet aanvaarden.
In wezen ging het daarbij niet om een puur dogmatische kwestie, voelde hij. Er was een geestelijke sfeer mee gemoeid. Waar hij zich werkelijk tegen verzette was tegen de geest van absolute zekerheid die beklemmend, ja verstikkend was voor geestelijke vrijheid en vooral, wat voor hem het voornaamste was, voor culturele openheid. Dat was namelijk voor hem niet een bijkomstigheid, hij ervoer van het begin af aan schoonheid niet als een luchtige desnoods toegestane versiering van de heilige en onveranderlijke dogmatische waarheid, maar als een essentiële voorwaarde voor waarachtig religieus beleven. Eigenlijk was daarom zijn stap in 1926 niet zo verwonderlijk. Hij had van huis die culturele hunkering al meegekregen en hij had bovendien aan de universiteit al kennis gemaakt met de Nederlandse Christen Studenten Vereniging, een organisatie die in die tijd voor velen een bevrijdende en tegelijk het geloof verdiepende rol heeft gespeeld.
Het ging er in het kerkelijke conflict van 1926 hard op los. De Synode van de Gereformeerde Kerken in Assen veroordeelde de afvalligen genadeloos, ze werden uitgestoten en moesten hun eigen heil maar zoeken. Smelik behield door die ervaring zijn leven lang een zekere rancune tegen de Gereformeerde zekerheden, terwijl hij toch anderzijds in levenswandel veel behield van de Calvinistische deugden als soberheid en verantwoordelijkheidsbesef. Met de zijnen (want een goed deel van zijn Tienhovense gemeente bleef hem trouw) zette hij de kerkdiensten als een soort hagepreken voort, eerst in een koestal, later in een houten noodgebouw. Uiteraard waren dat economisch heel moeilijke jaren, temeer daar hij, net voor het
| |
| |
conflict was losgebarsten, getrouwd was, met Geertje Jaape, verpleegster in een psychiatrisch ziekenhuis in Bloemendaal, en zich weldra mocht verheugen in de geboorte van zijn eerste dochtertje.
De veroordeelde ‘dwaalleraars’ rondom Geelkerken organiseerden zich in een nieuw kerkgenootschap, de Gereformeerden in Hersteld Verband. Dat was en bleef, gedurende de twintig jaar dat het bestaan zou, een kleine groep, zo'n twintig predikanten en vijfduizend gemeenteleden. Maar het was een levende gemeenschap, een kerk vol met nieuwe idealen en mogelijkheden. Bevrijd van het stof en spinrag van de traditie durfden deze eigensoortige Gereformeerden geheel nieuwe wegen te gaan en deden al de dingen die onder de dogmatische doem der wetmatigheid hadden gelegen. Zij begonnen met oecumenische openheid, met bevrijding uit de christelijk-politieke vanzelfsprekendheden en vooral ook met een liturgische vernieuwing, waarvan de aardigste vrucht een eigen liedboek was (in de Gereformeerde Kerken was het zingen van gezangen toen nog volstrekt taboe). Kortom allemaal vernieuwingen die vele jaren later ook de Gereformeerde Kerken nog eens zouden bereiken, in de jaren zestig en zeventig, maar die in de jaren twintig en dertig al werden aangedurfd in de voorhoede van het Hersteld Verband, een feit waarover Smelik in later jaren met een zekere ironische bitterheid kon spreken.
In de samenstelling van de eigen gezangbundel had Smelik een belangrijk aandeel. Samen met onder anderen de bekende hymnoloog, ds. Hendrik Hasper, maakte hij deel uit van de desbetreffende commissie en zelf droeg hij een aantal teksten bij, een drietal oorspronkelijke liederen en een hele reeks vertalingen, vooral uit het Duits. Hij was buitengewoon geboied door de zogenaamde Möttlingen-beweging, die in de negentiende eeuw in Zuid-Duitsland ontstaan was, geleid door vader en zoon Johann Christoff en Christoff Blumhardt. De nadruk die in deze kring werd gelegd op enerzijds een sterke eschatologische verwachting, anderzijds een grote sociale bewogenheid, sprak hem meer aan dan de ook door Möttlingen gekoesterde aandacht voor gebedsgenezing. Hij vertaalde heel wat liederen van de Blumhardts en hun leerling Theophil Brodersen, waarin het Koninkrijk Gods centraal stond.
Ondertussen was hij druk als predikant. In 1928 werd hij in Rotterdam beroepen, in 1937 in Hilversum, in 1939 in Amsterdam. Maar dat drukke pastorale leven werd ook nog bezwaard met een hele theologische studie, want hij had de behoefte om af te rekenen met de vanzelfsprekendheid van het verleden en besloot dus zijn opleiding nog eens te ondergaan, maar dan
| |
| |
nu aan de theologische faculteit van Leiden. Die studie werd in 1943 in Amsterdam afgesloten met een promotie bij de hoogleraar in de ethiek, N. Westendorp Boerma. De dissertatie was getiteld Vergelden en Vergeven, en handelde over Nietzsche's denkbeelden over schuld en straf. Dat boek was heel typisch voor Smelik. Als hij ergens een hekel aan had was het aan zoetsappige vroomheid die alle aardse tekorten oploste in hemelse blijdschap. Hij beaamde liever de gedachte van menselijke verantwoordelijkheid, schuld en boete en wilde vooral niet alles goedpraten met vrome termen. Hij was, meen ik, te diesseitig om zich bij zijn ethische studies te verdiepen in de leer der protestantse vaderen, hoe diepzinnig of waar ze misschien mochten zijn. Zo kwam hij uit bij de profeet van het existentialisme, Friedrich Nietzsche, wiens oproep ‘Broeders, blijf de aarde trouw’ hij buitengewoon bewonderde. Nietzsche was een man wiens naam in de meeste orthodoxe kringen practisch onuitspreekbaar was, want in die tijd lag een ‘God-is-dood-theologie’ nog ver in de toekomst. Maar Smelik, die zelf zo geleden had onder de burgerlijke zekerheden van een verhard Christendom begreep Nietzsche's bittere critiek op de christelijke moraal en zijn pleidooi voor menselijke betrokkenheid en waarachtigheid. Maar het was oorlog toen hij Nietzsche bestudeerde en hij was anderzijds volkomen overtuigd van het gevaar van een Herren-moraal en verabsolutering van de machtsmens. Het Christendom, zo verdedigde Smelik, was niet werkelijk een weke godsdienst, gericht op het hiernamaals, geen droom van het deemoedsgedierte (zoals de Nederlandse Nietzscheaan Marsman het noemde) maar een streng en toch bevrijdend geloof in schuld en genade.
Terwijl hij met Nietzsche bezig was kon Smelik daarom betrokken raken in verzetswerk, in het bijzonder de meest humane kant daarvan, de hulp aan Joodse landgenoten. Maar het was tekenend voor hem dat hij daar na de oorlog volstrekt niet meer over spreken wilde en vooral niet van dank wilde weten. Na zijn dood getuigden verschillende Joodse mensen van wat hij voor hen gedaan had en een hunner vertelde hoe hij Smelik na de oorlog had willen komen bedanken maar hoe deze hem toen had afgeraden te komen omdat, zo schreef hij, betoon van dankbaarheid voor beiden niet goed zou zijn.
Na de oorlog begon er een nieuw leven voor Smelik. Als er al in ons land niet veel terecht kwam van de in de oorlog gedroomde nationale verbroedering, een kleine vrucht van het oorlogsidealisme was toch de vereniging van de kerken van het Hersteld Verband met de Nederlands Hervormde
| |
| |
Kerk. Dat gebeurde in 1946 en het maakte mogelijk dat Smelik als opvolger van K.H. Miskotte predikant werd van het werk onder buitenkerkelijken in Amsterdam-Zuid. Hij ontplooide daar grote activiteit, niet het minst onder studenten. Zijn overwogen, originele manier van preken, in de aula van het Vossius-gymnasium, trok zeer velen. Maar in 1949 werd er weer een andere bladzij opgeslagen in zijn levensboek. De Synode van de Hervormde Kerk benoemde hem tot kerkelijk hoogleraar aan de Gemeente-universiteit van Amsterdam. Zijn leeropdracht omvatte christelijke ethiek, bijbelse theologie, practische theologie en kerkrecht. Dat was natuurlijk veel te veel voor één mens. Smelik legde in zijn professorale arbeid de nadruk op de ethiek. Hij zocht naar nieuwe relaties tussen de religie en ethiek, omdat hij van een speciale christelijke ethiek niet wilde weten. Vrucht van deze intentie was het boek Ethiek in de Verkondiging, waarvan de eerste druk in 1961 verscheen. Daarnaast publiceerde hij op het gebied van de bijbelse theologie een aantal commentaren, op het Evangelie van Johannes, de Brieven van Paulus aan Timotheus, Titus en Filemon, en (voor een ethicus natuurlijk een boeiend gegeven) op de Brief van Jacobus. Het schijnt dat deze boeken niet helemaal door de theologisch-exegetische beugel kunnen, tenminste dat is beweerd, maar ze zijn vol met verrassende fijngevoelige passages, typisch voor Smeliks dichterlijke geest. De practische theologie werd beoefend met de publicatie van een reeks van zes bundels met preekschetsen, die verschenen onder zulke hoekige titels (zoals Van Gennep het zo aardig noemt) als Gevraagde Postille, Ongevraagde Postille, etcetera. Maar minstens zo belangrijk, wat betreft de practische theologie, was zijn persoonlijke invloed op de studenten. Daaraan hebben verschillende van zijn leerlingen zeer treffende herinneringen gewijd, die zijn merkwaardige directheid en strengheid goed doen uitkomen.
Natuurlijk bleef Smelik bovenal geboeid door zaken van cultuur. Na de dood van de grote, veelzijdige Groningse geleerde Gerardus van der Leeuw (1950) nam Smelik de verzorging op zich van de derde druk van diens boek Wegen en Grenzen, over de verhouding van religie en kunst. Hij behandelde de tekst met veel eerbied maar hij veranderde de structuur van het boek, wat wel tot critiek moest leiden. Zijn belangrijkste werk in het krachtenveld van kerk en kunst deed Smelik ongetwijfeld als voorzitter van de Hervormde Commissie voor een nieuw gezangboek. Vlak voor de oorlog, in 1938 had de Hervormde Kerk een nieuwe bundel aanvaard om het toch wel zeer verouderde gezangboek van 1806/1866 te vervangen. Van der Leeuw, de grote pionier op dit, als op zovele andere gebieden,
| |
| |
had daarbij een belangrijk rol gespeeld, maar toch voldeed de bundel '38 niet erg en dat kwam omdat het een lappendeken was, een compromis van vele opvattingen en stromingen. Dat zou op zichzelf nog niet zo erg zijn geweest maar wat daarbij ontbrak was dichterlijke bezieling en deskundigheid. In de commissie van het boek zaten vrijwel alleen theologen en helemaal geen dichters. In 1952, toen het werk aan een nieuwe psalmberijming al aardig op gang leek te komen dank zij de bezielende invloed van Martinus Nijhoff, stelde de Hervormde Synode een commissie voor een nieuwe gezangbundel in, en wie zou daar beter de leiding van kunnen hebben dan Smelik, die in zijn eigen h.v.-kerk al eens met dat bijltje had gehakt en een dichterlijk man was. Maar aanvankelijk werd hij geremd door de beperkte ruimte die in de opdracht aan de commissie was gegeven, het moest gaan om een restauratie van '38, en dat zou eigenlijk niet veel anders betekenen dan nog meer lapwerk, nog meer nieuwe lappen op oude wijnzakken.
Smelik begon er meer en meer aan te twijfelen of het zo wel verder kon, ook al verzette hij met de dominees om hem heen een heleboel voorbereidende hymnologische arbeid. Maar tot echte nieuwe bezieling kon het zo niet komen. Daar kwam bij dat Smelik zelf in deze tijd door een grote persoonlijke tegenslag werd getroffen en daarom niet in staat was goede leiding te geven. In 1954 verloor hij namelijk zijn geliefde echtgenote en de eerste jaren van zijn eenzaamheid waren zeer moeilijk voor hem, zo zelfs dat zijn vrienden vreesden voor zijn gezondheid. Een echte keer ten goede kwam pas in 1960 toen hij hertrouwde met Margaretha Sneller, longarts aan het voormalige studentensanatorium te Laren. Met haar mocht hij nog een zeer gelukkige levensavond hebben.
Het werk aan de gezangen kwam in 1956 beter op gang door Smeliks relatie met de toenmalige jonge protestantse dichters. Hij was er van het begin af van overtuigd geweest dat een goed liedboek alleen met de hulp en inbreng van dichters tot stand zou kunnen komen en het toetreden van een aantal van hen tot de commissie leidde tot een nieuw elan. Smelik zat voor bij de talloze vergaderingen die meest in Utrecht werden gehouden. Hij leidde met vaste hand en zeer duidelijke opvattingen. Diep waren die geworteld in zijn eerbied voor het Schone. Jazeker, met een hoofdletter! Net als Van der Leeuw geloofde hij in een innige relatie tussen het Heilige en het Schone, al wist hij evenzeer dat het Heilige nooit in het Schone kan opgaan, dat het er altijd nog een eeuwigheid boven uitgaat. Hij had in zijn gereformeerde jeugd ervaren wat een afschuwelijk gevaar er schuilt in sen- | |
| |
timentele kitsch en gemakkelijke cliché's. Maar hij besefte anderzijds dat een liedboek volstrekt niet de individuele expressie van individuele emoties mag zijn. Kortom, hij kende alle voetangels en klemmen die gezaaid liggen op het pad der kerkelijke kunst.
Hij had daarbij zijn kleine parti-pris, eigenaardige respesten voor bepaalde vormen en voorwerpen van schoonheid. Dat was in het algemeen zo, leerlingen hebben verteld hoe woedend hij werd als ze de Zweedse roman Gösta Berling niet hadden gelezen (hij zou er zelfs een student om hebben laten zakken, maar dat geloof ik niet). In het kader van het Liedboek waren er ook enkele dingen die absoluut moesten. Om een enkel voorbeeld te geven, de Middeleeuwse hymne Dies irae moest er absoluut instaan, anders was, zo stelde hij verbeten vast, het boek niet af. Een algemene positie die wel eens tot kleine botsingen leidde was zijn snelle afkeer en irritatie bij liederen die zouden kunnen zwemen naar Maria-verering en überhaupt bij alles wat ook maar enigszins een religieus-erotisch aspect zou kunnen hebben. De bijdrage die hij zelfleverde is sterk geestelijk en ethisch ingesteld. Zij bestaat uit elf oorspronkelijke liederen en negen vertalingen, waaronder vijf uit de kring van Blumhardt. Bijbelse theologie en ethiek, geestelijke bezieling en practische inzet zijn daarin typerend. Zijn gezangen hebben iets strengs, hoekigs, met korte regels, staccato, helder als metaal. En toch was het juist Smelik die de vermaarde passage uit het Hooglied over de komende bruidegom omzette in een lied, maar dan wel klassiek vergeestelijkt.
Het Liedboek kwam tenslotte af. Het nam jaren en dat terecht want zulke grote zaken moeten niet overhaast geschieden. Maar daar waren ook jaren bij van praten en onderhandelen en compromissen sluiten, vooral toen de hele onderneming oecumenisch moest worden verbreed. Dat was natuurlijk prachtig maar het betekende wel dat in plaats van musische criteria nu veel meer dogmatische en traditionele maatstaven moesten meetellen. De participanten in het geheel, de Gereformeerde Kerken, de Lutherse Kerk, de Doopsgezinde Sociëteit en de Remonstrantse Broederschap hadden allemaal hun eigen opvattingen over schriftgetrouwheid, recht- en vrijzinnigheid, kerkelijk gebruik en meer zulke zaken en al die meningen moesten nu eenmaal gerespecteerd worden.
Smelik was daarvoor niet de geschiktste man en tenslotte gaf hij de voorzittershamer over aan ds. A.W. Lazonder, die al jaren de wijze geduldige secretaris van de Hervormde commissie was geweest. Maar het blijft een feit dat de tot standkoming van het Liedboek voor de Kerken in 1973 toch
| |
| |
in de eerste plaats aan Smelik te danken was. Het was zijn vaste geloof en de diepe band tussen vorm en inhoud, tussen kunst en religie, die het maakte tot wat het was. Het werk aan het Liedboek was als het ware de kroon op Smeliks loopbaan. Het liep nog ver over zijn emeritaat heen. Want al in 1967 had hij zich terug getrokken, was van het Amsterdamse bovenhuis in de Van Eeghenstraat verhuisd naar een boerderij in Bergeyk in Noord-Brabant en daar kwam hij alleen nog vandaan om de werkzaamheden van het Liedboek te voltooien en verder vele zondagen om te preken in allerlei protestantse gemeenten, want dat deed hij graag. Maar hij had nu de tijd om zich weer te wijden aan zijn kunst en het was vooral de muziek die nu zijn volle aandacht kreeg. Hij had altijd een speciale bewondering gehad voor de liedkunst. Wolf en Mahler behoorden tot zijn meest bewonderde componisten en hij was goed bevriend met Leon Orthel. In Bergeyk begon hij met het componeren van liederen op teksten van dichters als Rilke en Nijhoff. Hij vond daarin een diepe voldoening en voorzover een leek als schrijver dezes mag oordelen (die ze hoorde zingen door de sopraan Margreet van Gunsteren) zijn het ook zeer geslaagde composities, die, en dat mocht men van Smelik ook verwachten, die immers een dienaar van het Woord was, alle recht deden aan de tekst.
Tot het laatste toe bleef Smelik helder en actief. Onverwacht werd hij op 14 februari 1985 getroffen door een hersenbloeding, geraakte in een coma en stierf een week later.
Hoe zal hij voortleven in de herinnering? Een strenge man, een milde man? Niet een makkelijke man, een droge en soms wat bitse humorist. Niet een man voor prietpraat en kleine gezelligheid, nee, een gedrevene, een profeet maar door zijn practische humaniteit een erg priesterlijke. Een dominee op zijn best, een pastor die met grote tederheid mensen kon begeleiden. Een dienaar van het Heilige. Dat was zijn bezieling, ook als musicus, ook als dichter. Een dienaar van het Woord, dat volstrekt met een hoofdletter moest. Hij bleef, zoals gezegd, tot op hoge leeftijd graag preken. Toen hij drieëntachtig was schreef hij me: ‘Vanmorgen en vorige week heb ik kunnen dienstdoen in de kerk, wat ik toch altijd nog als mijn bestemming zie, zo lang er nog mensen zijn die naar me willen luisteren. De bijbel werkt altijd in je door en krijgt steeds andere aspecten als je ouder wordt en als je het leven van jezelf en anderen verwonderd ervaart.’
J.W. Schulte Nordholt
| |
| |
| |
Noten
In deze levensschets is de nadruk gelegd op het litteraire aspect van Smeliks leven. Een biografie in een theologisch kader zou een andere kleur moeten hebben en natuurlijk door iemand anders geschreven moeten worden. Een bibliografie van Smelik is te vinden in het boek Ethiek als waagstuk. Opstellen aangeboden aan dr. E.L. Smelik, emeritus-hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam. Uitgeverij G.F. Callenbach, Nijkerk 1969. Bij zijn overlijden verschenen enkele korte artikelen over Smelik: van G.H. ter Schegget in Woord en Dienst, 30, maart 1985; J. Geursen en F.O. van Gennep in In de Waagschaal, 9 maart 1985; J.W. Schulte Nordholt in Trouw, 26 februari 1985; F.O. van Gennep in Nederlands Theologisch Tijdschrift, 39, nr. 3, p.231-235. Vooral aan dat laatste voortreffelijke stuk heb ik veel ontleend, met grote dank.
|
|