Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Jan Jozef Poelhekke
| |
[pagina 115]
| |
Heyendaal, gewoonlijk in bouwsels van bescheidener proportie, steeds het gehoor verrassend met zijn hoogst origineel taalgebruik. Poelhekke was bepaald geen confectieman en het kan moeilijk worden ontkend dat Rome hem in ruimere mate de kans geboden heeft de mens te zijn die hij was dan het turbulente Nijmegen van zijn latere jaren, waar hij die weerklank miste waar zelfs een goed vakman niet buiten kan. Ook zelf beschouwde Poelhekke zijn Romeinse tijd als die welke hem de meeste bevrediging geschonken heeft. Het is tevens de periode geweest waarmee steller dezes het meest vertrouwd is, omdat hij van 1959 tot begin 1965 vanuit een andere vaderlandse instelling aan de Tiber (het Nederlands Priestercollege) zijn universitaire studies heeft gemaakt en als niet te verre bloedverwant het genoegen van een zeer intensief contact met de Poelhekke's al die jaren door heeft mogen smaken. De argeloze lezer moge dit wel bedenken! Jan Poelhekke was - naar zijn eigen zeggen - geschiedschrijver omdat hij het niet laten kon. Een nadere explicatie, eventueel zelfs rechtvaardiging, kwam hem overbodig voor. Het beoefenen van het vak had voor hem een waarde in zichzelf. Maar van de vakman werd dan ook wel een en ander geëist! Daar waren de bronnen, met name de archieven, die doorvorst dienden te worden. Met de nodige talenkennis (van onder meer het Latijn, het Spaans, het Italiaans, het Portugees en enige Scandinavische talen) en met een open oog voor zaken als een verschrijving bij het decoderen door een vermoeide employé van (bijvoorbeeld) de Serenissima, de Venetiaanse Staat. In zijn Romeinse tijd heeft Poelhekke, die uiteraard met de archieven te Rome, ook die ten Vaticane vertrouwd was, jaarlijks in Venetië gewerkt, maar daarnaast archieven bezocht in Den Haag, in Middelburg, Mechelen, Brussel, Besançon, Orange, Avignon, Simancas, Madrid, Lissabon, Evora en in meer dan twintig hierboven nog niet genoemde Italiaanse steden. Hoe Poelhekke met het verzamelde bronnenmateriaal omging, hoe hij dit trachtte te interpreteren en hoe hij daarbij ook vragen open kon laten, valt al op te maken uit kleinere artikelen als De Tsarendochter en de Molenaarszoon,Ga naar eind1 vrucht van onderzoek te Udine en uit Een pijnlijk geval voor Bisschop Nicolaas Zoes. Het vertrek uit Den Bosch van Plebaan Robert Sweerts,Ga naar eind2, waarvoor Mantua hem de gegevens mocht verschaffen. Opmerkelijk is hoe de schrijver, die toch bij uitstek belang stelde in de lotgevallen van de bovenmoerdijkse Republiek in de jaren 1600 tot 1650 zich allerminst ontzag een vondst als die te Udine gedaan aan te grijpen om zich naar het beneden- | |
[pagina 116]
| |
moerdijkse Tilburg van Koning Willem ii, respectievelijk van pastoorbisschop Joannes Zwijsen te laten leiden en daarover met de voor zijn stijl van schrijven zo typerende barokke omzichtigheid te rapporteren. Deze omzichtigheid was een vrucht van zijn methodische twijfels, de barokke schrijftrant daarentegen van zijn drang geen enkel détail terzijde te laten. Zo zien wij midden in zijn betoog over de veel besproken Robert Sweerts opeens in alle massiviteit het onder voornoemde Zwijsen naar Londen verhuisde Bossche oxaal oprijzen, hier omschreven als ‘het oxaal van thans zo schaamroodbekakende memorie.’Ga naar eind3 En zeker hoeft men zich niet direct de Stuers' Holland op zijn smalst te binnen te kunnen roepen om het gebrek aan goede smaak en aan piëteit van eerder vermelde molenaarszoon aan de kaak te mogen stellen. Hoezeer Poelhekke doordrongen was van het belang van de Venetiaanse archieven voor onze vaderlandse geschiedenis is aan vakgenoten bekend. Hij trad hierbij in de voetsporen van P. Geyl en vooral van P.J. Blok. Inderdaad heeft zijn in 1946 aangevangen onderzoek in 1964 mogen leiden tot een bronnenpublicatie. Het zal echter minder bekend zijn dat Poelhekke in de aan 1964 voorafgaande jaren tot de Rijkscommissie voor Vaderlandsche Geschiedenis het verzoek gericht heeft voorrang te verlenen aan de publicatie van de door een ander historicus bijeengelezen bronnen. Met een zeldzame vorm van gastvrijheid had Poelhekke er in 1950 al op toegezien dat het budget van zijn Instituut zo zou worden aangewend, dat het speurwerk van magister dr. Pontianus Polman ofm, door de minister belast met de voltooiing van de Romeinse Bronnen voor de kerkelijke toestand der Nederlanden onder de Apostolische Vicarissen 1592-1727, steeds voortgang kon blijven vinden, ook al betekenden de afschrijfkosten een aderlating. Heel consequent weet Poelhekke vervolgens in 1953, na het verschijnen van Polmans eerste deel, te melden dat een uitgave van de Venetiaanse bronnen ‘in de hiërarchie der voor de Nederlandse geschiedschrijving in Italië aanwezige waarden aanzienlijk lager geklasseerd dient te worden dan een voortzetting der ‘Romeinse Bronnen’.’Ga naar eind4 De commissie nam dit standpunt over. Poelhekke's Capita Selecta Veneto-Belgica i, 1629-1631, welke de Haagse ambtsperiode beslaan van de Venetiaanse Ambassadeur Vincenzo Gussoni, verschenen in een reeks van het eigen instituut. Ongetwijfeld zou Poelhekke, wanneer hij van het voorgaande kennis had kunnen nemen, erop geattendeerd hebben dat gastvrijheid nu eenmaal onafscheidelijk verbonden behoort te zijn aan de uitoefening van een functie als toen door hem bekleed. Het heeft hem als aantredend directeur | |
[pagina 117]
| |
dan ook zeer verdroten dat de logeerruimte van het Nederlands Historisch Instituut te klein was om allen die hij, zijn vrouw en de kleine, zeer actieve staf gaarne hadden gehuisvest, metterdaad onderdak te kunnen verlenen: gevestigde academici zowel als jonge mensen, of het nu historici waren, archeologen, kunsthistorici dan wel kunstenaars, aan wie niet alleen Poelhekke maar ook de onderdirecteur dr. C.C. van Essen, archeoloog en de secretaris-onderdirectrice, mevrouw mr. H. van Dam-van Isselt, kunsthistorica, zoveel te bieden hadden. Met veel oog voor historische waarden schijnt Poelhekke belangstelling gehad de hebben voor het palazzo van de pauselijke Datarie, bij het Quirinaal, maar toen in 1958 bovenop het Instituut een étage met logeerkamers was gezet, bleek een van de grootste manco's toch opgeheven. Vier jaren later volgde de instelling van vaste studiebeurzen voor maximaal acht maanden. Het stemt tot voldoening dat van de zeven benificiarissen (om met Poelhekke te spreken) die in 1962/1963 als eersten binnenkwamen er nu vijf in ons land een hoogleraarspost bekleden. Ook anderszins werd het gebouw aangepast: in 1963 werd de bibliotheek met een galerij verrijkt en maakte een betere verlichting voortaan het gebruik van lucifers of cerini om titels en catalogusnummers te kunnen ontcijferen overbodig. Het was in die bibliotheek dat vrij geregeld bijeenkomsten plaatsvonden van de Historische Kring, een gezelschap van te Rome verblijvende landgenoten, waar Poelhekke acht maal over zijn eigen onderzoek gesproken heeft. In 1948 en in 1955 waren zijn onderwerpen de Vrede van Munster en Frederik Hendrik. Steller dezes wil het vooral aan historici overlaten een oordeel te geven over Poelhekke's aan deze beide onderwerpen gewijde publicaties. Als niet-vakgenoot mag hij wellicht toch wijzen op een welhaast constante factor in Poelhekke's beoefening van de vaderlandse geschiedschrijving, die ook in zijn boeken over de vrede van 1648 en over Frederik HendrikGa naar eind5 zijn uitdrukking vond: het belang van de staatsgrens tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk der Belgen kon - historisch bezien, uiteraard - maar zelden genoegzaam gerelativeerd worden, terwijl juist de regionale - zeg: provinciale - particulariteiten bij Poelhekke meer nadruk kregen dan vandaag de dag gebruikelijk is. Later, in Nijmegen, zouden Poelhekke's activiteiten ten bate van Gelre en Numaga daar blijk van geven. De klein-Hollandse visie op de vaderlandse geschiedbeoefening was hem volslagen vreemd. Zo kon hij over het Holland van na de plotselinge dood van stadhouder Willem ii schrijven, dat ‘het gewest van de 59 pro- | |
[pagina 118]
| |
cent bij machte [bleek] zijn ietwat verweesd aandoende Unie-genoten ertoe te bewegen zijn eigen Hollandse conceptie van het gemene vaderland althans voor praktisch gebruik te aanvaarden.’Ga naar eind6 Poelhekke's conceptie was het in ieder geval niet! Te Rome betekende dit voor hem dan ook dat hij steeds uit was op een goede verstandhouding met de buren van de ‘Academia Belgica’. Al in zijn eerste jaren te Rome raakte Poelhekke met de zusterinstellingen van andere landen vertrouwd. Nog onder de indruk van de misère van de laatste oorlogsmaanden en verontwaardigd over de evacuatie door de Duitse bezetter van bibliotheken van drie Duitse en Oostenrijkse instituten naar zoutmijnen bij Salzburg was op 9 januari 1946 door Morey, Toesca en Sjöqvist het initiatief genomen tot oprichting van een Unione Internazionale degli Instituti di Archeologia, Storia e Storia dell' Arte te Rome. Een door Morey naar Oostenrijk ondernomen missie, welke tot de terugkeer van de geroofde boekenrijen mocht leiden, had alras aan de Unione een zekere autoriteit verschaft. Van dit gezelschap is Poelhekke in 1955/1956 voorzitter geweest en het was in deze hoedanigheid dat hij in 1955 in het eigen instituut achtereenvolgens de deelnemers aan het wereldcongres voor godsdienstgeschiedenis en die aan het wereldcongres voor historische wetenschappen heeft mogen ontvangen. Op 9 maart 1956 waren Poelhekke en de Unione de gasten van Paus Pius xii, hetgeen uiteraard voor de voorzitter de verplichting inhield ook zelf het woord te voeren (dit maal in het Frans!), terwijl op 17 april daarop volgend zich op het Quirinaal een overeenkomstig ceremonieel herhaalde bij de president van Italië. Een hoogtepunt moet echter voor Jan Poelhekke de viering geweest zijn van het vijftigjarig bestaan van het Nederlands Historisch Instituut op 26 mei 1954. Al werden de honneurs toen waargenomen door minister J. Cals van Onderwijs, geassisteerd door onder meer onze ambassadeur in Italië, de historicus dr. H.N. Boon, er waren voldoende opmerkelijke gasten in huis om ook aan de directeur handenvol werk te geven. Indien ik aan onze toen aanwezige landgenoten voorbij mag gaan noem ik kard. E. Tisserant, deken van het college van kardinalen, kard. J. van Roey, aartsbisschop van het voor Poelhekke eigenlijk allerminst buitenlandse Mechelen, mgr. J.B. Montini (de latere Paus Paulus vi) en, als hoogste gast, president E. Einaudi met zijn gade. Zich tot de toen reeds hoogbejaarde Einaudi richtend, eertijds een fameus hoogleraar in de politiek-economische wetenschappen te Turijn, sprak Poelhekke: ‘Wanneer ik een ogenblik de toekomst in ogenschouw neem, dan zie ik, | |
[pagina 119]
| |
hoe zich al een aantrekkelijk veld van onderzoek begint af te tekenen, waaraan zeker een van mijn opvolgers over vijftig, of zelfs misschien honderd jaar zich zal wijden: zoals in de zestiende en zeventiende eeuw mocht gebeuren, heeft mijn vaderland ook in onze dagen een uitverkorene geschonken aan de grote universele republiek van de ‘bonae litterae’, mijn onvergetelijke leermeester Huizinga. Zoals bij Erasmus, zoals bij Grotius, aan hem zo verwant, behoorden de vrienden van Huizinga tot de meest prominenten van zijn tijdgenoten, over alle grenzen heen. Het moet, als ik mij niet vergis, in het verre jaar 1926 zijn geweest, dat hij vriendschap sloot met een illuster hoogleraar in Turijn, die toen al in de hoge sferen van de universele wetenschappen de stem van Italië liet klinken in de veelsoortige en zeer complexe materie van de politieke economie. ‘Mijnheer de president, als ik een wens mag uitspreken, dan is het bij het memoreren van deze vriendschap, dat ik aan dit Instituut een lange en gelukkige toekomst toewens. Helaas is Huizinga niet meer onder ons. Hij was geen man van een exuberante expansiedrang, maar, voor wie het privilege gehad heeft hem te kennen is het niet moeilijk zich de diepe tevredenheid in te denken die hem zou hebben vervuld wanneer hij zou hebben gezien hoe een van zijn beste leerlingen als Ambassadeur van Nederland te Rome zijn oude vriend uit Turijn naar de ereplaats in dit instituut heeft mogen geleiden, hem, die tot de hoogste post geroepen is door datzelfde Italiaanse volk waarvan hij ons steeds heeft voorgehouden het te bewonderen en lief te hebben.’Ga naar eind7
P.P.V. van Moorsel | |
[pagina 120]
| |
Voornaamste geschriftenJ.J. Poelhekke, Met pen, tongriem en rapier, Amsterdam 1976, p.249-253, bevat een bibliografie die tot 1975 is bijgehouden. Aanvulling: Recensie van J.L. Price, Culture and Society in the Dutch Republic during the 17th Century, London 1974, in Bijdragen en Mededelingen Betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 90, 1975, p.505-508. Met pen, tongriem en rapier. Figuren uit een ver en nabij verleden. Amsterdam 1976. Antwoord aan Den Tex, in Tijdschrift voor Geschiedenis 89, 1976, p.56-59. Recensie van J. Leemans-Prins, La noblesse de la Principauté d'Orange sous le règne des Nassau et ses descendants aux Pays-Bas, in bmgn 91, 1976, p.139. Rectificatie (op het artikel Nijmegen, Gelderland en de Grote Vergadering van 1651 - uit 1969), in Numaga xxiv, 1977, p.131. Archief ontwapent Arsenaal, in Numaga xxv, 1978, p.33. Jacob Cats als raadpensionaris van Holland, in Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie onder Auspiciën van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen no. 28, 1978, p.76-84. Frederik Hendrik. Prins van Oranje. Een biografisch drieluik. Zutphen 1978. Recensie van J. van den Besselaar (ed.), António Vieira, Historia do Futura (Livro Anteprimeiro) (= Portugiesische Forschungen der Görresgesellschaft), 2 dln, Münster 1976, in Tijdschrift voor Geschiedenis 91, 1978, p.102-104. Vierhonderd jaar Unie van Utrecht, in Unie van Utrecht 1579-1979, Utrecht 1979, p.17-23. Van Unie tot Rompunie. Een kanttekening bij het vierde eeuwgetijde van de Unie van Utrecht. Amsterdam 1979. Vondel en Oranje. Zutphen 1979. Qua patet orbis - ‘Soweit der Erdkreis reicht’, in Soweit der Erdkreis reicht. Johann Moritz von Nassau-Siegen 1604-1679 (Catalogus tentoonstelling), Kleve 1979, p.15-22. 's-Hertogenbosch in 1629, in Het beleg van Den Bosch in 1629 (catalogus tentoonstelling), 's-Hertogenbosch 1979, p.11-24. Recensie van A. Th. van Deursen, Het Kopergeld van de Gouden Eeuw, deel i: Het dagelijks brood, Assen/Amsterdam 1978, in Tijdschrift voor Geschiedenis 92, 1979, p.234-236. Recensie van: J.A. Fernández-Santamaria, The State, War and Peace. Spanish political Thought in the Renaissance 1516-1559, Cambridge 1977, in Tijdschrift voor Geschiedenis 92, 1979, p.95-97. Mijmeringen over Gelderse straatnamen, in Gelders Mengelwerk, Arnhem 1980, p.55-62. Recensie van A. Th. van Deursen, Het Kopergeld van de Gouden Eeuw, deel ii: Volkscultuur, Assen/Amsterdam 1978, in Tijdschrift voor Geschiedenis 93, 1980, p.116-118. Recensie van: Karsten Ruppert, Die kaiserliche Politik auf dem westfälischen Friedenskongress (1643-1648) (= Schriftenreihe zur Erforschung der neueren Geschichte, Band 10), Münster 1979, in Tijdschrift voor Geschiedenis 93, 1980, p.629-632. ‘De mens in de stad Nijmegen’. In memoriam Dr. J.A. Schimmel (Delft 27 aug. 1929 - Nijmegen | |
[pagina 121]
| |
12 sept. 1980), in Numaga 28, 1981, p.1-5. Recensie van: J.L.J. van de Kemp, Emanuel van Portugal en Emilia van Nassau, Assen 1980, in Tijdschrift voor Geschiedenis 94, 1981, p.280-281. Recensie van A. Th. van Deursen, Het Kopergeld van de Gouden Eeuw, deel iii: Volk en overheid, deel iv: Hel en Hemel, Assen 1979 en 1980, in Tijdschrift voor Geschiedenis 94, 1981, p.637-639. Een niet herdachte Vondel bedacht. Enkele kanttekeningen bij S.F. Witstein (†) en E.K. Grootes (eds), Visies op Vondel na 300 jaar, 's-Gravenhage 1979, in bmgn 96, 1981, p.71-77. Recensie van W.H. Heitling en L. Lensen, Vijftig eeuwen volk langs de IJssel, Zutphen, z.j., in Tijdschrift voor Geschiedenis 94, 1981, p.611-612. Lieuwe van Aitzema (1600-1669), in P.A.M. Geurts en A.E.M. Janssen (eds), Geschiedschrijving in Nederland, deel i: Geschiedschrijvers, 's-Gravenhage 1981, p.97-114. Van en voor een zeventigjarige (H.H.E. Wouters), in Campus liber, Maastricht 1982, p.19-20. Recensie van S. Groenveld, Hooft als Historieschrijver. Twee studies, Weesp 1981, in Tijdschrift voor Geschiedenis 95, 1982, p.413-415. Hugo de Groot, een gefrusteerd staatsman?. Amsterdam 1983 (= Meded. Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, n.r., deel 46, no. 6). Recensie van Jonathan I. Israel, The Dutch Republic and the Hispanic World 1606-1661, Oxford 1982, in bmgn 98, 1983, p.610-614. |
|