| |
| |
| |
Hubertus Petrus Henricus Jansen
Amsterdam 4 juli 1928 - Leiden 9 juni 1985
In maart 1983 was een talrijk publiek verzameld in Nijmegen om deel te nemen aan het congres van het Nederlands Historisch Genootschap over ‘Mentaliteitsgeschiedenis’. Onder de sprekers die terreinverkenningen uitvoerden in een aspect van de geschiedbeoefening - wortelend in wat eertijds cultuurgeschiedenis heette en gedragen door een hernieuwde interdisciplinaire aanpak - dat toen sterk in opkomst was, schitterde Huub Jansen als stimulerend redenaar. Een begenadigd spreker, die zijn gehoor boeide door de scherpzinnigheid van zijn betoog, de levendigheid van zijn voordracht, de beeldende kracht van zijn woorden. Ditmaal wijdde hij zijn beschouwingen aan ‘Emo's emoties’. Daartoe putte Jansen uit zijn onderzoek van de dertiende-eeuwse kroniek van de abdij van Wittewierum, van de hand van de Groninger abten Emo en Menko. Een onderzoek dat hij omstreeks 1970 als hoofdmedewerker bij de universiteit van Groningen was begonnen en recent weer had opgevat.
Niemand kon toen vermoeden dat het Jansens laatste optreden voor de grote kring van vakgenoten zou zijn. Na zijn lezing zette hij zich aan het schrijven van wat zijn afscheid van het grote publiek zou worden: het boek Levend Verleden. De Nederlandse samenleving van de prehistorie tot in onze tijd (Amsterdam 1983). Kort na zijn terugkeer van een studiereis naar Florence, waar hij in het najaar van 1983 onderzoek verrichtte naar de sociale en politieke context van Dante, openbaarde zich een ziekte, die in januari 1984 tot een acute opname in het ziekenhuis leidde. Een operatie bood een tijdelijk herstel. En Huub Jansen zou niet de gedreven historicus zijn geweest, wiens hart klopte om het publiek deelgenoot te maken van de manier waarop het verleden boeide, als hij niet op zijn ziekbed had doorgeschreven. Nog tientallen recensies en boekaankondigingen schreef hij aldus, in het voorjaar en de zomer van 1984. En tenslotte een boekje met de titel Emo tussen angst en ambitie. Een Groninger abt in de dertiende eeuw (Utrecht 1984).
Maar de ziekte bleek sterker. Voor de velen die Huub in het laatste jaar van zijn leven bezochten, was het onthutsend te zien hoe de blozende, dominerende man die hun vriend was lichamelijk door zijn ziekte werd gesloopt. Maar tegelijk raakten zij vervuld van een diepe bewondering voor de kracht waarmee zijn geest zich oprichtte en standhield, na de eer- | |
| |
ste ontgoocheling. ‘We zullen ze bij de witte leeuwen wel eens laten zien wie de sterkste is.’ Dat die kracht ook in hem vloeide dankzij de liefdevolle verzorging door zijn vrouw, weten allen die het zagen en er door ontroerd werden. Toch overheerste bij ieder het verdriet ruimschoots de troost toen Huub tenslotte op 9 juni 1985 overleed, tien jaar nadat hij als hoogleraar in de Geschiedenis van de Middeleeuwen en haar hulpwetenschappen aan de Leidse Universiteit was benoemd.
De Leidse benoeming in 1975 trok een man naar het westen, die het grootste deel van zijn leven Hollander, ja zelfs Amsterdammer was geweest, maar die sinds zijn benoeming in Groningen in 1969 al spoedig tot Groninger was geworden. In de peroratie van zijn Leidse inaugurele rede, uitgesproken op 7 mei 1976 onder de titel Hollands Voorsprong, blikte Huub Jansen dankbaar terug op die Groninger jaren. Met een parafrase op de wijze waarop men in Holland omstreeks 1500 terugkeek op de goede, oude tijd der Bourgondiërs, kwalificeerde hij die ‘in alle opzichten gelukkige en harmonische periode’ als ‘hertog Adri's tiden’. De warme kameraadschap van A.G. Jongkees, de hertog die hij daar als maarschalk diende, temidden van een historische afdeling die ook vele andere vrienden telde, bleef ook na 1975 een wezenlijke factor in zijn leven.
Maar de wortels van Huub Jansen lagen in Amsterdam, waar hij in 1928 was geboren. Daar doorliep hij zijn schoolopleiding, uitmondend in het diploma gymnasium alpha aan het Ignatiuscollege. Niet geremd, maar wel gescherpt door de oorlog begon hij in 1946 de studie in de geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit. Hij behoorde tot de dynamische groep van studenten die gevormd werden door de analyses van Romein, de erudiete belezenheid van Presser en de meesterlijke diepgang van Niermeijer. De laatste trok hem definitief naar de middeleeuwen en stimuleerde hem in de richting van de sociaal-economische geschiedenis van de middeleeuwen die, na de aarzelende aanzetten vóór de Tweede Wereldoorlog, juist door Niermeijer nieuw leven kreeg ingeblazen. Tot zijn afstuderen in 1952 was Jansen Niermeijers assistent en al drie jaar later promoveerde hij - nog geen zevenentwintig jaar oud - bij hem op het proefschrift Landbouwpacht in Brabant in de veertiende en vijftiende eeuw. Als eerste maakte Jansen in dit boek systematisch gebruik van de uiterst weerbarstige Bossche schepenprotocollen, voor een studie naar pachtvormen in de Meierij van Den Bosch. Jansen realiseerde zich zeer goed, dat met dit boek zeker niet het laatste woord over deze materie geschreven was en drong in zijn conclusie en stellingen op nader onderzoek aan. Zelf zou hij zich daaraan
| |
| |
echter niet meer zetten; andere onderwerpen kruisten zijn pad en stimuleerden zijn historische eetlust. Zo bevatte het eveneens in 1955 verschenen tiende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden eer hoofdstuk van zijn hand over het Noordnederlands katholicisme in de negentiende eeuw. Maar het is tekenend dat hij als promotor mevr. M.H.M. Spierings stimuleerde tot het voltooien van de dissertatie Het Schepenprotocol van 's-Hertogenbosch (1367-1400), die zij in Leiden in het voorjaar van 1984 verdedigde.
Na 1955 volgde een decennium waarin Huub Jansen in het voortgezet onderwijs werkzaam was. In Amsterdam kreeg hij zijn vuurdoop voor de klas, om vervolgens voor de eerste maal naar het noorden te trekken, waar hij in Veendam geschiedenis ging geven. Tenslotte wendde hij zich naar Amstelveen, om aan het Casimirlyceum geschiedenisdocent en conrector te worden. In die jaren kwam het aangeboren, didactisch talent tot wasdom. Jansen was een instinctief ‘kennisoverdrager’, die er rond voor uitkwam dat hij het in zijn eerste jaren voor de klas niet gemakkelijk had gehad, maar die, toen hij eenmaal zijn vorm had gevonden, groeide in zijn rol. In die jaren leerde hij zijn gehoor te inspireren met boeiende, sprankelende verhalen, waarin hij enerzijds met een grote greep lijnen trok en structuren zichtbaar maakte, maar anderzijds door de evenementiële elementen, waarvan hij zo talloos vele kende, accenten plaatste. ‘Meester’ Jansen slaagde er dáár al in zijn hartstocht voor het verleden op zijn leerlingen over te dragen. En ook later bleef hij zelf geboeid door het verschijnsel ‘leraar’. Niet voor niets begon hij zijn Leidse oratie met een citaat uit Schoolland van Theo Thijssen; zelfs speelde hij tijdens zijn ziekte met de gedachte om ooit een doctoraal werkcollege voor een belendende vakgroep te wijden aan zijn meest geliefde boek, Top Naeffs School-idyllen, en de sociale context daarvan.
Sinds 1957 combineerde Jansen zijn andere werkzaamheden met de functie van docent bij de mo-opleiding aan de Nutsacademie in Rotterdam. Vooral in dat fust kon de malvezije van zijn kennis rijpen. De ogenschijnlijk ‘stille’ jaren tot 1964 waren dan ook allerminst improductief. Integendeel, toen legde hij de basis voor de onvoorstelbare productie van de jaren die volgden. In 1964 publiceerde hij samen met W. Jappe Alberts (met gebruik van enkele hoofdstukken van de hand van zijn leermeester Niermeijer) Welvaart in Wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen. In hetzelfde jaar verscheen zijn Algemene geschiedenis der middeleeuwen, een jaar later gevolgd
| |
| |
door de Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden. Al in 1966 kwam in de Fibula-reeks het boek Hoekse en Kabeljauwse twisten uit. Het is veelzeggend, dat zijn beide compendia, bedoeld als gedegen overzichten voor studiedoeleinden, al gauw een ruime publieke belangstelling kregen, terwijl zijn Hoeken en Kabeljauwen, bedoeld juist voor die brede groep, ook voor studenten graag genoten kost werden.
Nog was de reeks niet ten einde: in 1967 presenteerde Jansen zijn, Jacoba van Beieren. Het lijkt erop alsof Huub Jansen in die jaren bezig was met de uitwerking van een opdracht aan zichzelf, die hij in een van de stellingen bij zijn dissertatie verborgen had. Hij constateerde daarin een toenemende historische betrouwbaarheid van historische romans en zocht een verklaring in het feit dat de romanciers zich richtten ‘tot die lezers, die de werken van de echte historici niet meer kunnen volgen wegens de grote verwetenschappelijking en specialisatie van deze werken.’ Jansen was een ‘echt historicus’ van professie, maar een romancier van geest. Hij slaagde erin zijn publiek, geschoold om de slingerpaden der historie te verkennen, dan wel daarlangs slenterend omwille van de verstrooiing, te laten delen in zijn liefde voor Kleio.
In de volgende jaren ging het ‘kortere werk’ zijn productie bepalen. Samen met collega's uit Groningen en Leuven vormde Huub Jansen in 1970 het eerste redactieteam van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, nadat dit tijdschrift sinds de statuutswijziging van het Nederlands Historisch Genootschap een nieuwe opzet had gekregen. In die kring fungeerde hij als een filter, waar doorheen ontelbare boeken en artikelen gegoten werden, om in de vorm van recensies en ‘Kroniek-stukjes’ door te druppelen. En wat eenmaal door die filter was gegaan, bleef ook hangen. Huub onthield wat hij gelezen had, of bewaarde het in stapels schoolschriftjes, van kaft tot kaft volgeschreven in zijn zo karakteristieke cursief. De parate kennis die hij aldus had opgedaan, wist hij feilloos toe te passen. Onbedoeld imponeerde hij er zijn studenten en medewerkers mee. Niemand kon matig voorbereid de gok van een mondeling tentamen wagen, in de hoop dat de professor de literatuur zelf ook niet perfect kende. En geschraagd door zijn kennis voorzag Huub Jansen scripties en dissertaties in recordtempo van vele vellen met commentaar. Die kwaliteiten maakten hem tot de ideale redacteur-auteur van de middeleeuwse delen van grote overzichtswerken als de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden in het midden der zeventiger jaren en later de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Stoelend op die veelheid van kennis,
| |
| |
waarbij hij zich graag vergeleek met de middeleeuwse filosofen die zich zagen als ‘dwergen, gezeten op de schouders van reuzen,’ was hij beter dan wie ook in staat het Kalendarium. Geschiedenis van de lage landen in jaartallen te schrijven, in 1978 gevolgd door een nieuwe Geschiedenis van de Middeleeuwen en tenslotte het al genoemde boek Levend verleden.
Waar hij zich aldus liet kennen als een meester in het vertolken van de resultaten van door anderen verricht, diepgravend onderzoek, verloor hij zelf toch niet het contact met de primaire bronnen. De beruchte, Bossche protocollen maakten plaats voor de rekeningen en registers van de Hollandse grafelijkheid uit de periode van het Beierse en Bourgondische huis. Al in 1957 had hij de opdracht aanvaard om in het kader van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën het werk van Hamaker en Smit voort te zetten tot ontsluiting van dit rijke materiaal. Omdat hij geen bevredigende criteria kon vinden voor de van hem gevraagde selectie uit rubrieken en rekeningposten, gaf hij de opdracht echter na verloop van tijd terug. In Groningen kwam hij bovendien onder de bekoring van de kroniek van Witterwierum, waaraan hij zijn eerste werkcollege in 1969-1970 had gewijd. Geïntrigeerd was hij door de uiterst persoonlijke ontboezemingen van abt Emo, die hij minachtte om diens pedante zelfgenoegzaamheid, maar die hij dankbaar was om de gelegenheid die hij bood om het leven en de gedachten van een dertiende-eeuwer te betrappen.
Vanaf 1972 begon het westen echter weer aan Jansen te trekken. Enkele jaren verdeelde hij zijn werk over Groningen en Leiden, waar hij als vervanger van A.E. Cohen optrad, heen en weer reizend als ‘wetenschappelijk gastarbeider.’ In 1974 stond hij mede aan de wieg van de Werkgroep Holland 1300-1500 (een Leids initiatief tot samenwerking van onderzoekers op dat terrein) en hielp hij mee een nieuw werkplan voor de editie van de Beierse rekeningen voor te bereiden. Sinds hij in 1976 samen met D.J. Faber en D.E.H. de Boer de opdracht kreeg tot het uitgeven van een aantal zogenaamde ‘kruisjaren’, zijn drie delen over 1393-1396 gereed gekomen en is met de jaren 1358-1362 een begin gemaakt.
Met deze schets van ‘H.P.H. van de boekjes’, zoals velen hem noemden, is noch zijn auteurschap, noch zijn leven als bestuurder, inspirator en vriend adequaat beschreven. Voor een volledig overzicht van Huub Jansens publikaties kan worden verwezen naar de in de vroege zomer van 1987 bij Het Spectrum verschenen bundel, waarin velen die hem na stonden, hebben geschreven over aspecten van de Noordelijke Nederlanden in de Late Middeleeuwen, waarin hij zo duidelijk het spoor had uitgezet.
| |
| |
Hier dient echter nog melding te worden gemaakt van een aantal activiteiten, die hij buiten de eigenlijke werkkring ontplooide. Met grote toewijding maakte hij eerst als lid, later als voorzitter van de staatscommissie voor de mo-examens in de geschiedenis over de kwaliteit van deze opleiding en werkte hij loyaal mee aan de herstructurering, ook al bestreed hij de wenselijkheid daarvan.
In 1981 nam hij het voorzitterschap van de historische vereniging Holland op zich, ondanks zijn in kleine kring vaak geuite afkeer van het besturen. In de koesterende intimiteit van de vakgroep beleed hij, op de barokke en soms onverhoedse manier die zijn naaste medewerkers zo waardeerden, zijn minachting voor nota's, projectinventarisaties, commissies en vergaderingen. ‘Ik ben geen bestuurder, ik ben een doener’, stelde hij. Maar Holland diende hij vanuit de overtuiging dat het tot zijn opdracht als hoogleraar behoorde dienstbaar te zijn aan de beoefening der geschiedenis en vakman en amateur samen te brengen. Daarbij aarzelde hij niet initiatieven te steunen die ook buiten de vereniging tot nieuwe publikaties over het Hollandse verleden konden leiden. Zo was hij medeoprichter van de Stichting Hollandse Historische Reeks.
Maar ècht genieten deed hij in kleine kring. In de commissie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waar hij temidden van vrienden graag nieuwe ideeën op een vroeg moment toetste. Bij ‘De Vijf’, met wie hij las in het werk van Dante en waar nieuwe perken, buiten de Hollandse Tuin die hij als zijn erf beschouwde, naar wijdse verten noodden. En tenslotte en vooral in zijn gezin. Zijn huwelijk met Thera Huydts in 1961, in korte tijd met drie kinderen gezegend, vormde basis, hoeksteen èn gewelf voor Huub Jansen. Schrijven deed hij het liefst thuis, waar hij zijn boeken en schriftjes bij de hand had en waar altijd Thera was.
Huub Jansen was een van de meest markante en produktieve historici van de laatste kwart eeuw, die met een soms haast jongensachtige gretigheid zijn vak beoefende. Met een onbedwingbare drang anderen te laten meegenieten van zijn vondsten, en intens gelukkig als dat lukte. Met een benadering die men tegenwoordig al gauw ‘no nonsense’-wetenschap zou noemen, niet geneigd al te lang te talmen met schrijven, ‘want dan komt er nooit een letter op papier.’ Hij was geen theoreticus, maar een pragmaticus. Het, vaak ten onrechte met meer prestige omgeven, werken in den vreemde trok hem minder dan het werken dicht bij huis. Zijn Leidse oratie besloot hij dan ook met de vermaning aan zijn studenten dat ‘om exoti- | |
| |
sche lusthoven in vreemde contreien te kunnen aanleggen, men eerst heeft moeten leren spitten in zijn eigen achtertuin. Tot deze inspannende, maar op den duur zeer bevredigende, activiteit wil ik U met aandrang uitnodigen.’
Men kan moeilijk zeggen, dat Huub Jansen een nieuwe richting in de Nederlandse mediaevistiek heeft aangegeven, tenzij het die van de ‘histoire totale’ zou zijn. Zelf was hij meester op alle wapenen en de wens het verleden te willen bespieden, waar dan ook een glimp van haar gewaad zichtbaar was, heeft hij ruim uitgedragen. Maar ontegenzeglijk heeft hij Leiden gemaakt tot een belangrijk centrum van de studie van de geschiedenis van middeleeuws Holland. De talrijke studies die anderen onder zijn bezielende leiding zijn begonnen, zullen daar ook in de toekomst nog getuigenis van afleggen.
Dick E.H. de Boer
|
|