Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Joannes Alphonsius Albertus Goris (Marnix Gijsen)
| |
[pagina 87]
| |
nis’ (de ervaring, doch niet de gebeurtenis) van Kant, kon hij de poëzie van Marnix Gijsen als gevoelige, gewetensvolle, waarheidsgetrouwe uitdrukking waarderen, doch ook niet méér dan als gehypertrofieerde puberteitslyriek, zonder enige mogelijkheid tot verdere ontwikkeling. In diens vormloze, gesubjectiveerde, dus romantische lyriek - dit als gevolg van de poëtische inflatie, sinds de Eerste Wereldoorlog - waarin het gedicht het resultaat is van een nevropathisch gemoed, de inhoud geen formele moulering toelaat om tot zuivere lyriek te worden, en waarin het filosofisch, contemplatief, mystiek element ontbreekt in het voordeel van het sociaal, politiek, religieus element, het ‘Rimbaudiaanse’ in het voordeel van het ‘Whitmaniaanse’, acht hij nauwelijks een plaats om uit het slop van de poëtische inflatie te geraken. Wat niet belet dat, met Piano van Gaston Burssens, Van Ostaijen Het Huis van Marnix Gijsen, ondanks bewuste negatieve zijden, voor ‘het beste’ kan houden van de lyrische produktie van zijn generatie. Hiermee werd door de Antwerpse stadgenoot een oordeel geveld, dat voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamse ‘Odysseus’ - ook als scheppend prozaïst, essayist en cultuurhistoricus - karakterologisch zijn waarde zou blijven behouden. Men leze er zijn loopbaan op na; het is dat van de ‘banneling’, kunstenaar, man van de wetenschap, diplomaat en gewoon mens, te midden van de Europees-Amerikaanse, Atlantische context, vanaf de Eerste tot de Tweede Wereldoorlog. Trouwens, de hele ‘Odyssee’ is die van een queeste van het ‘huis’, zijn have en goed, zijn Ithaka, tussen Het Huis uit 1925, over The House by the Leaning Tree (1720) uit 1963, en tot Het Huis ‘Orpheus’, in Terug van weggeweest uit 1975. Dit is geen metafoor. Het is een humane, humanistische, universele aangelegenheid, wijl bewoond (of niet bewoond) door de aan-(of af-) wezigheid van een Penelope, een Vrouw: ‘Tot mijn verdediging, kan ik alleen zeggen dat ik nooit iets op papier heb gezet dan ter wille van een vrouw...’Ga naar eind1
Joannes Alphonsius Albertus (Jan-Albert) Goris (Bert, in de gewone omgang) - schrijversnaam: Marnix Gijsen, van Marnix Philips van Sint Aldegonde, buitenburgemeester, calvinistisch hoofd te Antwerpen, zestiende eeuw, en Euphrasia Gijsen, zijn moeder - werd geboren te Antwerpen, Dambruggestraat 342, op 20 oktober 1899; hij overleed, als Baron Jan-Albert Goris, in het academisch ziekenhuis Pellenberg, Lubbeek, op 29 september 1984. Zijn as werd bijgezet op het erepark van de Antwerpse begraafplaats Schoonselhof, Wilrijk. Hij was gehuisvest in Het Huis | |
[pagina 88]
| |
‘Orpheus’, de Meeûssquare 22a, Elsene, Brussel. Zijn barondevies was: ‘Qui transtulit, sustinet’ (Wie overgeplant is, toch gedijt). Een levensbericht van Marnix Gijsen - hoe overzichtelijk ook - kan uiteraard niet dan rekening houden met drie tijden in zijn sentimentele, intellectuele, en professionele ontwikkeling: een eerste Belgische tijd (1899-1939); een Amerikaanse tijd in de Verenigde Staten, vooral te New York (1940-1963); een tweede Belgische tijd (1964-1984). Dit betekent niet dat de schrijver, in de loop van die drie perioden, niet met een problematiek voor de openbaarheid is getreden, die we, afgezien van sommige accentverschuivingen, als constant moeten beschouwen. Zijn persoonlijkheid spreekt zich veelal uit in uiterst gediversifieerde, maar ook uiterst onveranderde persoonlijke wezensvormen. Bij voorbeeld, zijn afvalligheid en verwijdering van het rooms-katholiek geloof, dat hij persoonlijk niet als een vorm van atheïsme, maar agnosticisme wenst beschouwd te zien; derhalve, zijn aanvankelijke, ingeboren vroomheid ging niet zonder ‘een goede dosis masochisme’, wellicht geïnspireerd door de omgang met zijn oudere Antwerpse vriend Karel van den Oever en de lectuur van Léon Bloy, ‘un entrepeneur de démolitions’. Dit alles doet niets af van de gevoelige, beschouwelijke, humanistische, typisch Gijsiaanse ‘background’ van zijn wezen.Ga naar eind2 Marnix Gijsen, de gevoelige, beschouwelijke, humanistische zijde van Jan-Albert Goris stamt uit een Westkempisch, Antwerps burgerlijk gezin, ten noordwesten van de havenstad.Ga naar eind3 De grootouders langs vaderszijde stamden uit Brasschaat. Het waren Jan-Frans Goris (1818-1873), schoenmaker, en Joanna-Catharina Leys. Om zijn stiel te verfijnen reisde de grootvader in Noord-Frankrijk, tot in Parijs. De oudste zoon van het gezin, Corneel Goris, werd in 1878 onderwijzer van de Rijksnormaalschool te Lier; hij bleef ongehuwd. Zijn broer Jan-Baptist Goris (1861-1918) - de vader van onze schrijver - trad in het huwelijk met Euphrasia Gijsen (1865-1961) uit Schoten, maar geboren in Antwerpen. Schoten of Brasschaat, ofwel beide samen, vindt men onder de benaming Blaren terug in sommige romans van de auteur; immers, hij werd onder meer drie jaar lang te Schoten, in het arbeidersmilieu van moederszijde, uitbesteed, als het ware ‘verbannen’, omdat hij, als derde kind van het huisgezin (het tweede kind, ‘onze zuster Alice’, was geboren en overleden in 1897), geen meisje was. In het gezin van de grootouders langs moederszijde, Filips Gijsen-Van de Vliet, intendant van de kasteelheer van Schoten - hij overleed in 1869, zij in 1916 - begon zich dan ook bij | |
[pagina 89]
| |
de kleine jongen, eenmaal terug in het ouderlijk gezin, eer gevoel van ingekeerdheid, schuldgevoel en zelfkastijding af te tekenen. Gelukkig kon hij rekenen op de liefde en het begrip van zijn vier jaar oudere broer, René Goris (1895), in 1933 gehuwd met Elsie Goossens, die, als intellectueel en man van de daad, de ‘instinctmatige verdediging van een uiterste gevoeligheid en een lichtgekwetste tederheid’ op zich wist te nemen. Vooral daar Jan-Albert tussen de vader, die als natiebaas (veembaas) aan de Antwerpse dokken werkzaam was - hij overleed aan keelkanker in 1918 - en de moeder, die een nijvere en nauwlettende huishoudster was - zij haalde de vijfennegentig - aan zichzelf werd overgelaten. Al met al, dit alles gaf aanleiding tot een vorm van ‘angstpsychose’ onder ‘holbewoners’ als in een ‘familiekerker’, die zich uitte in een gevoel van vervreemding van zijn strenge rooms-katholieke moeder, tevens van zijn op studie, kennis en vooruitgang gerichte vader. De eerste leerjaren van Jan-Albert Goris werden toevertrouwd aan de Zusters Apostolinnen (de Vliegenschool, uit de Vliegenstraat), de Broeders van de Christelijke Scholen (het Sint Henricus-Instituut aan de Oude Steenweg), de paters Jezuïten van het Sint-Ignatiusgesticht (Institut St. Ignace, Ecole supérieure de commerce et de finances sous la direction de la Compagnie de Jésus; thans de ufsia, Prinsestraat 13). In navolging van zijn broer René, werd Jan-Albert in 1912 in het Sint-Ignatiusgesticht ingeschreven voor de Moderne Handelsafdeling; in 1916 kwam hij in de Hogere Handelsschool van het instituut terecht, dit tegen heug en meug. Hij gaf er zich over aan een bandeloze lectuur, had vooral belangstelling voor de Griekse en Latijnse oudheid, interesseerde zich voor de hiërogliefen, Homerus, Goethe, de klassieke Fransen, die hem begonnen in te wijden in het eenvoudig in plaats van schoon schrijven, in het lot van de verdrukten, het zionisme, maar ook het flamingantisme en activisme, dit is dat van de verfranste Vlaming in de ‘vaderstad’, allereerst in het Sint-Ignatiusinstituut. Vanaf 1916 kwam hij aldus, onder meer langs Floris Couteele, terecht in de Vlaamse studentenbeweging, nam in 1917 deel aan een betoging tegen Kardinaal Mercier, waarbij Paul van Ostaijen werd aangehouden, die drie maanden gevangenisstraf opliep. Wat Jan-Albert Goris betreft, ten gevolge van een opstandig Vlaamsgezind schotschrift waarin de vervlaamsing van het Sint-Ignatiusinstituut werd geëist, Studenten oordeelt! Aan de studenten van het St. Ignatius-Gesticht (oktober 1917), dat hij geredigeerd had samen met zijn strijdmakker Jozef van Caeckenberghe, verkreeg hij, eind 1917, van de overheid van het ge- | |
[pagina 90]
| |
sticht het ‘Concilium abeundi’. Hij zou verder zelf voor zijn toekomst dienen te zorgen. Hier werden voor de ietwat trotse Sinjoor, trots op zijn ‘vaderstad’, de kiemen gelegd van zijn geest van afzijdigheid, vervreemding en ‘ballingschap’, zoals hij zou schrijven: ‘Odysseus achterna’. Tegen het einde van de oorlog 1914-1918 zien we Marnix Gijsen - hij begint nu, behalve andere pseudoniemen, ook zijn uiteindelijke schrijversnaam te gebruiken - in de journalistiek treden. Zo begint hij met kronieken mee te werken, vanaf 1917 aan Vlaamsch Leven, vanaf 1918 aan De Eendracht en De Standaard. Ook verschijnen dan, in dicht en proza, en aangemoedigd door Willem Gijssels en Pol de Mont, zijn eerste literaire pennevruchten, onder meer in Vlaamsch Leven en De Eendracht.Ga naar eind4 In 1919 gaf hij zijn eerste boekje literaire kritiek uit, Breeroo's lyriek. Eind 1918 werd hij privé-secretaris van dr. Alfons van de Perre, Antwerps politicus en, met Frans van Cauwelaert, stichter van De Standaard, dagblad en uitgeverij te Brussel. Eind 1919 verzocht Van de Perre hem te Brussel op de uitgeverij te gaan werken, en aldaar voor de typografie van de nieuwe uitgaven in te staan. De zaak stond onder leiding van Lodewijk Janssen; hij leerde er Jan Boon, Emmanuel de Bom, en de graficus Jos Léonard kennen, die zijn eerste bundel zou illustreren. Na een jaar verliet hij De Standaard om op het stadhuis van zijn geboortestad een betrekking te vinden. Aldaar zou hij praktisch aan het literaire leven gaan deelnemen, namelijk in en rond het tijdschrift Ruimte, en zich gaan voorbereiden op de studie van de Antwerpse economie. Het avant-gardetijdschrift Ruimte was gericht tegen het ‘anarchistisch-individualisme’, en sympathiseerde met alle ‘kollektieve kultuurwaarden’: de arbeidersorganisatie, de politieke partij, de staat, de kunst, in functie van de ‘ethiese waarden’, het ‘moderne gemeenschapsleven’: ‘De steeds zich zelf realiserende tegenstelling individu-gemeenschap is ook in onze tijd werkzaam. De historiese ontwikkeling wordt weer naar de pool toe van de gemeenschaps-idee getrokken.’Ga naar eind5 Het is in deze kring van intellectueel en artistiek vooruitstrevende en links gerichte jongeren - al werden er de vooruitstrevende roomsen ook ontvangen - dat de jonge Gijsen Antoon Jacob, Victor J. Brunclair, Wies Moens, Gaston Burssens, Karel van den Oever, Paul van Ostaijen, Eug. de Bock, de uitgever, en grafici, als Paul Joostens, Jos Léonard, Jan Cantré, Prosper de Troyer, Joz. Peeters, Floris Jespers, Karel Maas leerde kennen. Het is verder in Ruimte dat hij in 1920 Lof van m'n broer en Lof-Litanie | |
[pagina 91]
| |
van den H. Franciscus van Assisië zou publiceren, twee voorbeelden van de zogenaamde avant-garde in een geest van humanitaire ‘algeheele communie’.Ga naar eind6 Ook zal hij er in 1921 de polemiek meemaken tussen Karel van de Woestijne en Eug. de Bock, met betrekking tot de ‘Jongere Vlaamsche Letteren’, een document voor die tijd in de controverse tussen oud en nieuw, individualisme en collectivisme, Van Nu en Straks en het modernisme.Ga naar eind7 Dat hij toen zelf niet erg ingenomen was met het individualisme van Van de Woestijne, en van diens epigonen, ‘die van 't Fonteintje’, bewijst het feit dat hij in zijn pamflet, Karel van de Woestijne, kon schrijven: ‘Met de pijnlijke begaafdheid van een ultra-verfijnde sensiviteit gezegend, heeft hij zelden zijn analystische kracht weten om te scheppen tot een cosmische, almenschelijke diepte.’Ga naar eind8 Al heeft hij dit oordeel achteraf genuanceerd - de kern feitelijk van de ideologie van twee scholen, twee generaties - ik stel me de vraag of het in de grond, na 1925, precies niet deze brochure van Gijsen geweest is, die me toen zelf aangezet heeft om me te wijden aan het werk van de Gentse schrijver. Al was het maar om na te gaan, hoe dat precies zàt, of kòn zitten. Na het experiment van Ruimte, revolutionair, organisatorisch, dynamisch gericht, vervulde hij, eerst als ziekenverpleger-intendant in het Kamp van Beverlo (Leopoldsburg), dan als boekhouder te Brussel, zijn legerdienst. Hij leerde er de lagere menselijke natuur in al haar bestialiteit kennen; hij zou daarvan getuigenis afleggen in zijn ‘roman’ Klaaglied om Agnes, het verhaal van zijn ‘Schiller-romantiek’ voor Maria Rooman, die hem vroegtijdig zou ontvallen.Ga naar eind9 Het maakte van hem een overtuigd antimilitarist. Onmiddellijk daarna zou hij aan de Katholieke Universiteit te Leuven in 1921 - de universiteit was toen nog, voor een groot deel, verfranst - Geschiedkundige en Zedekundige Wetenschappen gaan studeren. Onder leiding van prof. dr. Leo van der Essen haalde hij er zijn licentiaat, en werd hij in 1925 ‘Docteur en Sciences morales et historiques’, op een dissertatie: Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567. Hij had daarvoor Portugees, Spaans, Italiaans, en Frans gestudeerd. Het was meteen een hulde aan zijn ‘vaderstad’ waarvan hij, tot in zijn laatste geschriften, de inventieve en niet minder chauvinistische karaktertrekken wist bloot te leggen. Zoals Antwerpen (1930), Lof van Antwerpen (1940), Du génie flamand (1943), Over het Vlaamsch genie (1946), Een Stad van Heren, Prentenboek van Antwerpen (1971), opgedragen aan Lode Craeybeckx, burgemeester, ‘semper augmentor civitatis’. | |
[pagina 92]
| |
Inmiddels had hij niet opgehouden met dichten. Nog in 1925 verscheen Het Huis. Verzen waarin is opgenomen de derde druk van De Lof-Litanie van Sint Franciscus van Assisi, opgedragen aan zijn broer René Goris, en voorafgegaan door een Inleiding van pater C.A. Terburg o.p., verwant aan De Gemeenschap, Utrecht. In kroniekvorm, gecentreerd op Het Huis, en nog steeds in een vrome religieuze geest, als in Het blije gebed, zou hij hierin in een zakelijke, woordkarige, anekdotische doch expressieve vorm, zijn bitterheden en liefdes afreageren. De gedichten doen denken aan de grafgedichten van Edgard Lee Masters, verzameld in Spoon River Anthology, waarvoor hij altijd een zwak heeft gehad. Dit blijkt nog uit een poëziekroniek van De Standaard, waarin hij zijn vreugde uitdrukt voor de ontdekking van Edgard Lee Masters. ‘Een openbaring,’ deelt hij mee, dat hij toen gevoeld heeft dat ‘de grenzen der poëzie nog konden verschoven worden, niet langs het domein der muziek maar wel langs het ondankbare gebied der zakelijkheid. Masters heeft mij einen neuen Griff [R.M. Rilke] getoond en mij diep getroffen.’ Voorts, een bekentenis: ‘Reeds jaren zeg ik deze nuchtere verzen voor mij uit en wend ze aan als tegenwicht voor veel Europeesche rhetoriek.’Ga naar eind10 Tussen Het Huis en Vier gedichten van Joachim, het eerst opgenomen in de derde druk van Het Huis (1948), en behorend tot de periode waarin zijn eerste roman Het Boek van Joachim van Babylon (1947) ontstond, namelijk Manhattan, 17 april - 2 mei 1946, was de dichter in hem, althans naar buiten, niet meer aan het woord gekomen. Dit zou pas opnieuw voorgoed gebeuren aan het eind van zijn Amerikaanse tijd - een nieuw verschijnsel van psychologische afreactie - met The House by the Leaning Tree (1720). Een suite van archaische gedichten, gedateerd West Redding, Connecticut, 6 aug. - 6 sept. 1962. Na in 1925 de titel van Doctor in de Zedekundige en Geschiedkundige Wetenschappen behaald te hebben, zou hij in de economie verder studeren: aan de Rijksarchieven te Brussel en Den Haag, de Sorbonne te Parijs, de Universiteit te Fribourg, de School of Economics te Londen. Met een studiebeurs van de Educational Foundation zou hij van 1926 tot 1927 aan de Universiteit van Seatle verblijven; aldaar werd hem een leerstoel in de economie aangeboden, die hij weigerde; wel bracht hij er reisherinneringen van vandaan, Ontdek Amerika (1927). Onmiddellijk daarna werd hij, in zijn oude studentenstad Leuven, voor 1927-1928 aan de Katholieke Universiteit tot docent in de Economische Geschiedenis aangesteld. Op 7 juli 1928 ontviel hem zijn verloofde Maria Rooman, geboren op 2 | |
[pagina 93]
| |
februari 1901, die hij te Antwerpen, sinds 1918, gekend had. Dit droevig verlies zou hem, tot in zijn later scheppend werk, diep merken.Ga naar eind11 Dit ondanks zijn huwelijk te Antwerpen, op 22 januari 1929, met Julia de Bie (1889) - de Suzanna in Het Boek van Joachim van Babylon - van wie hij in 1946 in privé scheidde, officieel pas op 28 augustus 1976, en zijn tweede huwelijk te Oostende, op 29 september 1976, met Maria Magdalena Bambust (1913), wie hij heel wat werken opdroeg. Herinneringen aan zijn eerste vrouw zijn ongetwijfeld verwerkt in Odusseus achterna. Reisnota's uit Griekenland (1930). In 1928, begint voor Jan-Albert Goris zijn Belgische administratieve loopbaan, die zal duren tot aan zijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1939. Hij was kabinetschet van Frans van Cauwelaert, burgemeester van Antwerpen (1928-1932), directeur van Schone Kunsten en Propaganda onder Kamiel Huysmans, burgemeester van Antwerpen (1933), kabinetschef van Filip van Isacker, minister van Nijverheid, Middenstand en Binnenlandse Handel (1935-1938). Intussen werd hij directeur van het beheer van Binnenlandse Handel bij het Departement van Economische Zaken; in 1935 taaladjunct van de secretaris-generaal van dat Departement; in 1935 directeur bij de Technische Administratie van het Nijverheids-, Beroeps- en Huishoudelijk Onderwijs; in 1937 tweetalig adjunct van de directeur-generaal van de Binnenlandse Handel; in 1938 belast met de voorbereiding van het Belgisch paviljoen op de Wereldtentoonstelling te New York; in 1939 commissaris-generaal voor het Toerisme. Het is als zodanig dat hij, in 1939 als commissaris van de regering naar Amerika vertrok, waar de oorlog hem verraste, en hij in 1940 als minister van State ter beschikking werd gesteld van Georges Theunis, buitengewoon Belgisch ambassadeur. In Amerika zelf, van 1941 tot 1945, werd hij commissaris van het Belgian Government Information Center, en verzorgde hij er de uitgave News from Belgium and Belgian Congo. Tevens gaf hij er Belgium in Bondage (1945), opgedragen aan Georges Theunis, Strangers should not whisper (1945), en Belgian Letters (1946) uit. Het was voor hem een drukke tijd. Hij zal zich gedurende de hele oorlog, in het kader van zijn officiële opdrachten, erop toeleggen in het Engels de Frans- en Nederlands-Belgische literatuur, kunst en cultuur bekend te maken. Dit niet alleen. Tevens zal hij de groei en bloei, ook de weerstand van zijn vaderland tijdens de bezetting, de Vlaamse en Hollandse mentali- | |
[pagina 94]
| |
teiten in tal van lezingen op Amerikaanse universiteiten bekend maken. Ook zal hij zijn medewerking verlenen aan de Belgian Trade Review (1954-1964), het orgaan van The Belgian Chamber of Commerce in the usa, waarvan hij vice-president was. Het gevolg was dat hij tot ereburger van de stad New York werd uitgeroepen, in 1947 een opdracht kreeg als gedelegeerde in de Organisatie van de Verenigde Naties (onu), en, in 1959, als cultureel attaché, tot de rang van Gevolmachtigd minister werd bevorderd. Op 14 augustus 1964 kon hij dan voorgoed naar België terug, het ‘land van herkomst’, ‘de zee der Sargassen’ opnieuw vervoegen, en zijn intrek nemen, in zijn Brusselse ‘oase francophone’, in Het Huis ‘Orpheus’, Elsene, Brussel. Tijdens de hele periode na de oorlog, van mei 1946 tot 15 augustus 1964, toen hij zijn radiofonische ‘zwanezang’ hield, had hij voor de Belgische brt voor de microfoon van De Stem van Amerika te New York zijn Belgische en Hollandse luisteraars in het Nederlands onderhouden over het wekelijks wel en wee van de Verenigde Staten. Alleen al zijn stem maakte de gewone mensen, aan deze zijde van de Grote Plas, ‘rustig en tevreden.’ Dit was voor hem ‘een grote voldoening.’ Als lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde sinds 1953 - na zijn pensionering en na nog een opdracht vervuld te hebben als commissaris-generaal bij het Belgisch paviljoen van de Wereldtentoonstelling te Montréal in 1967, werd hij er in 1975 binnenlands erelid van - heeft hij in een rede, uitgesproken op 23 oktober 1964, al het zuur en zoets weten te zeggen over de ‘state of mind’ van de Amerikaanse maatschappij, gedurende zijn gedwongen ‘ballingschap’.Ga naar eind12 Het is hier niet mogelijk zijn scheppend proza, dat in Amerika vanaf Het Boek van Joachim van Babylon produktief zal zijn, verhaal na verhaal, roman na roman - tussen beide subgenres maakt hij zelf een verschil, al is het niet groot - aan de beurt te laten komen. Liever houd ik me dan ook aan zijn romanconceptie in het algemeen, met verwijzing naar enkele titels. In plaats van schoon schrijven - zoals hierboven reeds gesteld - geeft Marnix Gijsen de voorkeur, dit naar het voorbeeld van de Bijbel, Homerus en de moderne Franse klassieken als Benjamin Constant in Adolphe, aan eenvoudig, onopgesmukt, begrijpelijk schrijven. Dit geeft stijl, zowel levensstijl als schrijfstijl. Voorts gaat zijn belangstelling uit, niet naar de natuur, maar naar de mens in de mens, ‘menselijk wrakhout’, de ‘underdog’: ‘Vrij ongevoelig voor natuurschoon, heb ik altijd mensen verzameld met de aandacht en de objectiviteit van een entoloog.’ Men zou denken aan | |
[pagina 95]
| |
een uitlating van Georges Simenon, van wie de persoonlijkheid, lotsbestemming en intellectuele structuur gelijkenis met de zijne vertoont. Men leze er Gijsens Amerikaanse romans op na, Goed en kwaad (1950), De vleespotten van Egypte (1952), De kat in de boom (1953), Lucinda en de lotoseter (1959), voorafgegaan door Het Boek van Joachim van Babylon, een afrekening met de onmogelijke vrouwelijke deugd, die haar doel bereikte, en op enkele jaren tijd drie reacties in romanvorm betreffende de gevoelige problematiek uitlokte.Ga naar eind13 In Zelfportret heeft de schrijver drie vragen gesteld betreffende de thematiek van de moderne romanschrijver, dus zíjn thematiek: 1. welk is de verhouding van de schrijver tegenever de vrouw; 2. welk is die te midden van de wereld waarin hij leeft; 3. welk is die tegenover het Opperwezen, dan ook - als gelovige, of ongelovige - tegenover zichzelf? En dit alles van het standpunt van een zeker verbitterd, masochistisch of stoïcijns idealisme uit.Ga naar eind14 Hoe dit ook in de bijzonderheden zit, tegenover de vrouw heeft hij altijd een begripsvolle, eerbiedvolle, sacraliserende houding aangenomen, wat zijn bewondering verklaart voor Le Couple van Suzanne Lilar; tegenover de wereld, een houding van ondervraging, poging tot begrip, zonder haastige oordeelvelling, vooral daar de scheiding tussen goed en kwaad niet altijd gemotiveerd is; tegenover het Opperwezen, een houding van verdraagzaamheid, vrijmaking van iedere dogmatiek, vooral van klerikalisering. Nochtans de agnosticus in hem heeft het doorgaans over deze dingen ‘met een zekere nostalgie naar een rust en een zekerheid die hij heeft verloren.’Ga naar eind15 Vandaar het voor een deel autobiografisch hoewel fictief karakter van zijn verhalen en romans, waarin het Ik - want het zijn veelal Ik-romans - een dubbele laag vertoont, een onder- en bovenbouw die elkaar doordringen, overlappen, en zo een eenheid vormen: het Ik dat beleeft, en het Ik dat schept. Tussen beide is geen grens te trekken (tenzij men absoluut aan sleutelanalyse zou wensen te doen), dus tussen het waarschijnlijke en het ware, het persoonlijk geweten en het wereldgeweten, het personalisme en het universalisme. Al wat er gebeurt - en er gebeurt niet zo heel veel - wordt beheerst door het probleem van het goed en het kwaad, het zedelijke en onzedelijke, de deugd en de zonde. En dit, doorgaans in een nietgelovig, ongelovig, of gelovig milieu. Er is hier geen theorie van de verhaalkunst of narratologie voor nodig. Alleen een karakter, in conflict met een ander karakter, en wat aanleiding geeft tot een conflictsituatie (de | |
[pagina 96]
| |
theorie van Henry James). ‘Zo primair’ is zijn ‘artistiek credo’, meent hij. Zodat ten slotte zijn verhaalkunst - net als zijn nuchtere, doch des te meer suggererende dichtkunst - hoofdzakelijk neerkomt op gelegenheids-, belijdenis-, rechtvaardigingskunst. Ten slotte, ‘een openbare biecht’, waarover de schrijver niet altijd trots kan zijn. Verhaalstijl is, dientengevolge, ‘een wijze van zeggen’, omdat hij ook ‘een wijze van zijn’ betekent.Ga naar eind16 Het is deze zogenaamde narratologie die haar naam niet noemt, die Marnix Gijsen eveneens in zijn Vlaamse verhalen en romans (ten minste die in of rond Antwerpen spelen) heeft toegepast. Vooral in: Telemachus in het dorp (1948), De man van overmorgen (1949), Klaaglied om Agnes (1951), De lange nacht (1954), De oudste zoon (1955), Ter wille van Leentje (1957), Allengs gelijk de spin (1962); in korte novellen als: Mijn vriend de moordenaar (1957), De diaspora (1961). En dit geestig, lachwekkend, hekelend, zelfbespottend, altijd verstandig, beschouwend, vertellend. De vertelkunst als zodanig komt in het hij bijzonder tot uiting in enkele bundels dierenverhalen: Van een wolf die vele talen sprak (1953), Van een paling die niet sterven wilde (1963), Van een kat die te veel pretentie had (1964), waarin, volgens zijn beschouwingen over een soort inter-sociologie tussen mens en dier in zijn bloemlezing Het dier en wij (1968), hij de verdediging van het dier op zich neemt, onze ‘evennaaste’, onze ‘medemens’. Tegen het eind van zijn administratieve en diplomatieke loopbaan - tevens behorend tot de hogere officiële internationale kringen, en al hun intrigues - deed hij nog een worp ook dat milieu onder de loep te nemen. Hij deed dit in een quadrilogie: Harmàgedon. Een kroniek van recente jaren (1965); Het paard Ugo. Kroniek uit een ‘beloken’ tijd, 10.5.1940-7.12.1941 (1968); De loopgraven van de Fifth Avenue (1974); De kroeg van Groot Verdriet (1974). Bij deze reeks - een reeks hekelromans, die nochtans niet meer die echt persoonlijke toets van vorige werken vertonen - horen eveneens De parel der diplomatie (1966), De val van Zijne Excellentie Minister Plas (1966), en Jacqueline en ik (1970). Het is de tijd waarin hij ook het Vlaams, Belgisch en internationaal tijdsgebeuren in een reeks overwegingen: Weer thuis, Bedenkingen bij de dingen van onze dagen, 1968-1972 (1972), Terug van weggeweest, Gedachten, meningen, mijmeringen, commentaren en vele andere dingen ter overweging (1975), ironisch, sarcastisch, soms cynisch, vanuit zijn ‘oase francophone’ te Elsene, Brussel, begint op te tekenen. Men herinnert zich de hele herrie, in 1951 ontstaan na de weigering door de Bestendige Deputatie der Provincie Antwerpen voor de Prijs der | |
[pagina 97]
| |
Vlaamse Provinciën, afdeling Literatuur, van Het Boek van Joachim van Babylon, prijs nochtans voorgesteld door de jury. Zogezegd, de roman strookte niet met ‘de opvattingen van de meerderheid der inwoners van de provincie.’ In 1953 werd hem toch door de Bestendige Deputatie diezelfde prijs toegekend, en aangeboden; het spreekt vanzelf, hij weigerde hem, uit ‘zelfrespect’. Als om dit goed te maken, werd hem achteraf, in 1957, voor Er gebeurt nooit iets, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Scheppend Proza toegekend. In 1969 de Grote Staatsprijs voor de Literatuur. In 1974 de Prijs der Nederlandse Letteren, hem op 5 oktober 1974 te Amsterdam uitgereikt door H.M. Juliana, Koningin der Nederlanden.
M. Rutten | |
[pagina 98]
| |
Voornaamste geschriftenScripta manent. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam, J.M. Meulenhoff/Nijgh & Van Ditmar, 1956. Zes van Marnix Gijsen: Joachim van Babylon; Goed en kwaad; Er gebeurt nooit iets; Wat de dag meebrengt; Mijn vriend de moordenaar; Het huis. Antwerpen, Diogenes, in samenwerking met A.A.M. Stols/J.-P. Barth, 1964 (2de druk 1965; 3de druk 1967). Verzamelde verhalen (Mijn vriend de moordenaar; Allengs, gelijk de spin; De diaspora; De grote god Pan; Mi chiamamo mimi). 's-Gravenhage/Rotterdam/Amsterdam, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar/Meulenhoff Nederland, 1974 (2de druk 1974). Verzameld werk. 6 delen. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam, Meulenhoff Nederland/Nijgh & Van Ditmar, 1977 (bezorgd door Marc Galle en Willy Devos). | |
Zie verder:Anny Raman, Bibliografie van Marnix Gijsen. Ingeleid door Marnix Gijsen. Hasselt, Uitgeverij Heideland-Orbis nv, 1973. Zie voor de bibliografie van de primaire en secundaire literatuur van na 1973 tot heden: Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, 24 en vlg., Antwerpen/Brussel/'s-Gravenhage, amvc/Koninklijke Bibliotheek/Koninklijke Bibliotheek/Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1975 en vlg. |
|