Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Cornelis (‘Kees’) Buddingh'
| |
[pagina 82]
| |
diensttijd, voor het eerst getroffen door de tbc die hem tot in 1949 zou blijven achtervolgen. Hij trouwde er vervolgens met Christina van Vuren (die in veel van zijn dagboeknotities en in een flink aantal gedichten als Stientje door hem zou worden opgevoerd); hij zag er zijn twee zoons geboren worden: Willem Alexander (Sacha) en Wiebe Fechter (Wiebe); en hij zocht, nog steeds vanuit die waterige Dordtse uithoek,Ga naar eind2 aansluiting bij de verschillende bewegingen die - en doorgaans gebeurde dat vanuit Amsterdam - elkaar na de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse literatuur opvolgden. Hij vond zowel onderdak bij de Vijftigers (in hun tijdschriften Het Woord en Podium) als bij de Zestigers (Gard Sivik, De Nieuwe Stijl en Barbarber), met dien verstande dat hij binnen het kader van beide poëziescholen steeds een geheel eigen, onvervreemdbaar geluid liet horen. Hij toonde zich niet wars van groepsvorming, maar hij behield zich wel steeds de vrijheid voor om - zoals hij in 1965 schreef in petit salon des indépendants - ‘waar het vrije vers alleen troef is, | met een sonnetje uit te komen | (c.q. vice versa).’ Hetgeen hij, na Barbarber, dan ook prompt deed door de vrije, nieuwrealistische poëzie eraan te geven en terug te grijpen op zulke klassieke, gebonden vormen als het diergedicht (Wil het bezoek afscheid nemen? uit 1968), de ode en de elegie (1976) en... het sonnet (in De eerste zestig en De tweede zestig uit respectievelijk 1978 en 1979). Overigens bracht Buddingh' dat geheel eigen geluid ook nog in een heel letterlijke zin tot ontwikkeling: sinds zijn optreden, in de jaren zestig, als presentator van het candid-camera-tv-programma Poets en - vooral - sinds zijn deelname aan Poëzie in Carré in februari 1966, werd hij her en der gevraagd de stem te laten horen waarmee hij een soort half-hees, tegen het Rotterdams aanleunend Dordts sprak, en die op den duur en zijn handelsmerk werd. Hij reisde stad en land af om zijn eigen en andermans werk ten gehore te brengen, en hij bracht, gebruikmakend van die stem, zijn liefde voor de literatuur over op - waarschijnlijk - veel meer mensen dan er zonder Poets, zonder Poëzie in Carré en zonder die stem op zo'n avondje poëzie zouden zijn afgekomen. Kees Buddingh' bracht op die manier heel wat mensen die daar anders van verstoken zouden zijn gebleven, in contact met literatuur, en dat kom weleens niet de geringste van de verdiensten blijken te zijn die hij voor de Nederlandse letterkunde heeft gehad. C. Buddingh', die in 1978 tot ereburger van Dordrecht werd benoemd, ontving in totaal drie literaire onderscheidingen: de Vandaag-prijs, in 1956, voor het toneelstuk Neem altijd de benen, de Jan Campertprijs, twintig | |
[pagina 83]
| |
jaar later, voor Het houdt op met zachtjes regenen, en, in 1983, Nico Scheepmakers Cestoda-prijs voor het moeiteloos beheersen van de Nederlandse taal in al haar genres. Of Buddingh' zijn taal inderdaad moeiteloos beheerste - zoals de Cestoda-prijs wil -, dat staat nog te bezien. In een interview met J. Bernlef zei hij (in 1966, naar aanleiding van het verschijnen van Deze kant boven): ‘Ik wil wel die indruk wekken, dat het uit het losse handje is geschreven, maar ik werk er wel heel hard aan. Over een voet meer of minder kan ik uren zitten dubben. [...] Ik hou me altijd heel sterk bezig met het ritmisch grondpatroon van de poëzie.’ Dat hij, hoe dan ook, zijn vak beheerste, dat lijdt geen twijfel voor wie zijn oeuvre overziet zoals dat ergens in de tweede helft van de jaren dertig begon en zoals het in 1985, een paar weken na het verschijnen van zijn Nieuwe Gorgelrijmen, zo abrupt werd afgesloten. En dat hij de taal in al haar genres heeft opgezocht, staat eveneens vast: behalve dat hij poëzie schreef (en romans en verhalen), stelde hij bloemlezingen en citatenboeken samen, bracht hij talloze vertalingen op zijn naam, schreef hij recensies en essays, en maakte hij ook nog - vooral aan het begin van de jaren zeventig - zijn kastjes (óók poëzie, maar dan - zoals hij zelf zei - in een ander medium: beeldende kunst). De dichter C. Buddingh' was, kortom, een zeer veelzijdig vakman. Ik heb Kees Buddingh' vanaf het voorjaar van 1977 tot en met het najaar van 1985 van min of meer nabij meegemaakt. Op 5 januari 1978 ontving de toen bijna zestigjarige dichter mij, de toen nog niet half zo oude student in de letteren die bezig was af te studeren op een onderzoek naar zijn poëzie uit de jaren zestig, voor het eerst bij hem thuis in de Bankastraat. Vele ontmoetingen volgden, op den duur meestal in die periodes waarin de school waar ik intussen een baantje had gevonden, wegens vacantie gesloten was; en op 14 oktober 1985 bezocht ik hem voor het laatst, om hem mijn dochter Linde te laten zien die eerder dat jaar, op 24 mei, geboren was. Bij al die gelegenheden bleek Kees Buddingh' - zoals Adriaan Morriën hem heel raak typeerde in een herdenkingsartikel - ‘bijna een gewoon mens te zijn’: een vriendelijke semi-grootvader voor Linde, voor mij een beetje bejaarde Dordtse jongen met wie je behalve over poëzie ook heel goed over voetbal kon praten, en - in de eerste plaats - voor zijn vrouw, zijn zonen en zijn katten een huisvader op wie ze staat konden maken. Dat wil zeggen: hij wilde misschien wel niets liever dan voldoen aan al die eisen, die hij aan zichzelf stelde. ‘Ook jij bent een van de op aarde gewor- | |
[pagina 84]
| |
penen,’ schreef hij daar zelf in een van zijn sonnetten over. ‘Nog wel als man - en dus’ - zo had hij dat leren zien - ‘moet je er op uit, 't feindliche Leben in, voor de kakies zorgen, zorgen ook dat alles goed reilt en zeilt.’ Maar gelukkig voor hem (en voor mij, en voor al die anderen die hem hebben gelezen of hem hebben horen voorlezen) lukte dat alles hem inderdaad (en daarom is dat ‘bijna’ van Morriën zo mooi), maar ternauwernood, bijna, of net niet. Zo kon het gebeuren, dat Kees op zich nam het speelgoedbeest dat wij bij dat laatste bezoek op die 14de oktober per ongeluk in de Bankastraat hadden achtergelaten, per post na te sturen, en dat hij toen eerst nóg een keer belde om te vragen onder welke postcode ik toch ook alweer door het leven ging (het moet de laatste keer zijn geweest, dat ik, via de telefoon, zijn stem gehoord heb); hij was zijn adresboekje kwijt, dat waarschijnlijk verdwaald was op zijn schrijftafel tussen de stapels boeken en papieren waarachter hij zich steeds vaker terugtrok, omdat het buitengebeuren hem de laatste jaren steeds minder kon bekoren. Nee, Kees Buddingh' was natuurlijk niet echt helemaal een gewoon mens; kon dat ook niet zijn, omdat hij vóór alles een dichter was. En in die hoedanigheid voelde hij zich - zoals het dichters betaamt - juist in dat leven van alledag vaak genoeg wat ongemakkelijk, had hij het bij tijd en wijle zelfs weleens ‘wat moeilijk in dit leven’. Maar - wederom - gelukkig: hij was ook een dichter die ‘argeloos als een kinderballon’ die ernst van dat leven kon relativeren; die zoveel kinderlijkheid en speelsheid had weten te behouden, dat hij soms, in een gesprek bijvoorbeeld, helemaal kon verdwijnen achter een of andere, smakelijk opgediste anecdote; die zich voor iedereen en alles onbereikbaar kon maken door zich terug te trekken in de teksten die hij schreef. Met die anecdotes is het sinds die 24ste november voorgoed gebeurd. De teksten die hij heeft geschreven - in ieder geval een aantal ervan - zullen het waarschijnlijk wel houden: zij vormen de winst die de dichter C. Buddingh' de Nederlandse literatuur heeft bezorgd. Het verlies van Kees Buddingh' is er intussen niet minder om.
Arnhem, oktober 1986 Ares Koopman | |
[pagina 85]
| |
Voornaamste geschriftenEr bestaat - als interne publicatie van het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen - een tot 1 juni 1979 bijgewerkte, 1872 nummers tellende bibliografie van en over C. Buddingh'. Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje, een in 1983 verschenen studie naar de poëzie van C. Buddingh', bevat van deze bibliografie een beknopte versie. | |
Aanvulling:Soms is een boek zo gek nog niet. Baarn 1980 (Nederlandse Spoorwegen). Niets spreekt vanzelf. Aforismen. Gekozen door Gerd de Ley. 's-Gravenhage 1980. Drie oden en een elegie. Heerlen 1980. De kleine ballerina en andere microverhaaltjes. Deventer 1981. Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten? Amsterdam 1982 (in samenwerking met Eddy van Vliet). De uittocht van de vlinders. Voorburg 1982. Een rookwolkje voor God en andere miniaturen. Utrecht 1982. XXII kwasi kadavers. Wijhe 1984. Elf nieuwe gorgelrijmen. Dordrecht 1985. Nieuwe gorgelrijmen. Amsterdam 1985. |