baan bij het onderwijs aan: hij werd leraar aan de Handelsavondschool in zijn geboorteplaats. Soortgelijke functies aan het Christelijk Lyceum in Haarlem en aan de Christelijke hbs in Leiden lokten hem alleen tijdens de schooltijden uit Vlaardingen. Het in 1944 voltrokken huwelijk met Katharina van der Weyden, die in dezelfde plaats geboren was, noodzaakte beiden domicilie te kiezen in Heemstede, maar de hoop op terugkeer bleef. In 1950 was het zover: op 1 september werd drs. J. van der Schaar leraar aan het Groen van Prinsterer lyceum in Vlaardingen. De trouw aan zijn stad omsloot voortaan ook die aan zijn school, al werden hem geen moeilijkheden gespaard. Hij bleef aan de Handelsavondschool werken, bevorderde de opbouw van een talenpracticum aan zijn dagschool, begon daar een cursus Spaans en wat later een cursus Nederlands voor de groeiende stroom van buitenlandse werknemers in het Rotterdamse havengebied.
Tussen al die activiteiten door zette hij zijn tijdens de doctoraal-fase aangevangen onderzoek op naamkundig gebied voort en gaf hij aan het resultaat van zijn studies vorm in een voortreffelijk proefschrift: Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen. De Universiteit van Leiden aanvaardde deze dissertatie graag blijkens haar cum laude bij de promotie op 9 juli 1953. Promotor G.G. Kloeke was met reden trots op zijn leerling.
De promovendus liet van meet af aan de breedheid van zijn belangstelling blijken door het accent te leggen op de functie van de naamkunde in de taal- en cultuurgeschiedenis van ons volk. Niet de betekenis van de namen stond voorop. Het was een wat verwaarloosd gebied dat Van der Schaar bewerkt had. Er waren enkele onderzoekers geweest - Johan Winkler in 1885, Boekenoogen in De Zaansche volkstaal van 1897, Meertens nog in 1941 in 't bijzonder over Zeeuwse familienamen en tenslotte in 1952 W. de Vries over Friese persoonsnamen - maar het gebied was groot, mede omdat de jonge doctor meende, dat studie van namen historisch gericht moest zijn. Om vooral in deze zin diep te kunnen graven, beperkte hij zich tot Noord- en Zuidholland en Westelijk Utrecht. Van veel zijden werd de universitaire lof ondersteund. Het boek omvatte twee gedeelten: het eerste daarvan behandelde de oude onder- en achtergrond, waaruit de ruime en grondige belezenheid van de schrijver bleek; het tweede bracht de resultaten van het eigen even grondige onderzoek. Een toegezegd derde deel zou een register met alle behandelde namen worden. Hoewel dit niet verscheen,