en irriterend historicus’. Hoe belangrijk persoonlijke motieven en drijfveren in de politiek ook mochten zijn, zonder ideelen en ideologiën kon het menselijk handelen volgens Roorda toch niet begrepen worden. Ook had Roorda te zeer een open oog voor sociale verhoudingen die hij als een verklarende factor gebruikte voor het beschrijven van de volksbewegingen die in 1672 tijdelijk het toneel beheersten. Juist deze ‘gelaagde’ aanpak - persoonlijke tegenstellingen, sociale tegenstellingen en partijtegenstellingen - maakten de dissertatie uitzonderlijk.
Wel zou hij zich in zijn latere onderzoek immer een warm voorstander betonen van de door Namier gebruikte methode van ‘prosopografie’. Deze ‘onmogelijke mogelijkheid’ zoals hij deze methode ooit in een voor het Historisch Genootschap gehouden programmatische rede zou noemen, leidde tot een keur van eigen publicaties, maar inspireerde ook anderen tot soortgelijk onderzoek. De bekroning daarvan zou gevonden worden in de werkgroep ‘Elites’ die zich bezig hield met onderzoek naar de samenstelling van een groot aantal instellingen van de Nederlandse Republiek: de Staten-Generaal, de Leidse Akademie, het officierscorps van het Staatse leger en een aantal van de stadspatriciaten.
Niet zonder reden is hier uitvoeriger ingegaan op de dissertatie. Niet alleen omdat die Roorda tot een bekende in de Nederlandse historische wereld zou maken, maar ook omdat de dissertatie als het ware het programma voor de latere wetenschappelijke activiteiten bevatte. Bekende zaken werden later verder uitgewerkt; onbekende zaken of zaken die waren blijven liggen werden later aangevat. Het probleem van de aristrocratisering van het Nederlandse patriciaat bijvoorbeeld was in het proefschrift onvoldoende aan de orde gekomen en werd toen de tijd daarvoor rijp was uitvoerig aan de orde gesteld.
Het zou echter nog enige jaren duren aleer Roorda zich met deze problemen op uitgebreidere schaal bezig zou kunnen houden. Vooralsnog riep het onderwijs. Het middelbaar onderwijs - eerst als leraar aan het Lorentzlyceum en later aan het Leids gymnasium - bleef zijn aandacht trekken. Daar kwam ook een docentschap ‘didaktiek der geschiedenis’ aan de Leidse universiteit bij; een functie die in die tijd nog gecombineerd werd met het leraarschap. Hij deed het alles op de van hem zo bekende enthousiaste en van taakvervulling bezielde wijze. De vele artikelen van zijn hand in het blad van de toen nog jonge Vereniging van geschiedenisleraren, ‘Kleio’, getuigden nog van zijn belangstelling.
Die belangstelling voor de wereld van het voortgezet onderwijs zou