Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1985
(1985)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Tom Albert Rompelman
| |
[pagina 121]
| |
Inmiddels had hij zich verloofd met Marie (Rie) Blanken, met wie hij in 1941 trouwde. Om zijn schamele assistentensalaris wat aan te vullen was hij enkele malen tijdelijk werkzaam als leraar te Arnhem en Amsterdam en gaf hij privélessen voor de acten Duits mo-a en mo-b. Daarnaast werd hij in 1942 te Amsterdam privaatdocent in de Duitse taal- en letterkunde van de late middeleeuwen; op 27 oktober van dat jaar hield hij zijn openbare les over Verval en vernieuwing in de Duitse literatuur van de dertiende eeuw. In 1944 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Oudgermaanse filologie en de Duitse taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Lang heeft hij geaarzeld deze benoeming te aanvaarden. Na vele gesprekken met curatoren en collega's te Groningen en elders nam hij de benoeming aan; een belangrijk argument bij deze beslissing was de overweging, dat er anders een ‘foute Duitser’ zou komen. In zijn op 10 november 1945 gehouden oratie Germanistiek en Germanophilie wijst hij met nadruk op de onaanvaardbaarheid en de fouten van de ‘Oud-Germaanse filologie van het achter ons liggende tijdvak der nationaal-socialistische overheersing’ en tot de ‘Heren Leden van het College van Herstel der Groningse Universiteit’ zegt hij o.a.: ‘Het was ongetwijfeld voor U een even moeilijke beslissing om een in bezettingstijd tot stand gekomen benoeming te sanctionneren, als voor mij om het mij toen geboden ambt te aanvaarden. Dat Uw beslissing positief is uitgevallen, is voor mij uiteraard een reden tot grote voldoening, niet zozeer wat betreft de materiële zijde, als veeleer vanwege de aldus door gezaghebbende mond uitgesproken bevestiging van de juistheid van mijn handelwijze.’ Stellig vormde de Groningse periode (1945-1961) de gelukkigste van zijn leven. Bevrijd van materiële zorgen, zich met vrouw en intussen geboren zoon in Groningen geheel thuis voelend, met de wijze prof. dr. Th. C. van Stockum als collega naast zich, voelt hij zich als een vis in het water, ook al kondigen zich hier reeds spoedig de eerste tekenen van zijn later zo wankele gezondheid aan. Behalve met de Duitse taal- en letterkunde moet hij zich bezig houden met de Oudgermaanse filologie. Van de breedheid en grondigheid van zijn onderwijs en onderzoek getuigen de in Groningen of in zijn vacantiehuisje te Ommen geschreven artikelen, die een bonte verscheidenheid van onderwerpen behandelen. Zo bijvoorbeeld Walther und Wolfram. Ein Beitrag zur Kenntnis ihres persönlich-künstlerischen Verhältnisses,Ga naar eind2 dat gedeeltelijk reeds in Amsterdam was ontstaan en dat | |
[pagina 122]
| |
een thema behandelt dat hem zijn hele leven bleef boeien. Verder enkele artikelen die hun ontstaan te danken hebben aan zijn colleges op het terrein van het Oudnoors, het Oudsaksisch en de vergelijkende Oudgermaanse taalkunde: Een tekstkritisch probleem in de Edda;Ga naar eind3 Lambert ten Kate als Germanist;Ga naar eind4 Form und Funktion des Präteritums im Germanischen;Ga naar eind5 en als een hommage aan zijn promotor J.H. Scholte, de grote Grimmelshausenkenner: Vierzig Jahre Grimmelshausenforschung.Ga naar eind6 Naast zijn wetenschappelijke arbeid vond hij tijd en energie voor bestuurlijk werk. Zo was hij onder andere bestuurslid van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap en gedurende vele jaren achtereenvolgens lid, secretaris, ondervoorzitter en algemeen voorzitter van de examencommissies Duits mo-a en mo-b. In 1955 werd hij - glanspunt in zijn leven - rector magnificus van de Groningse universiteit, een functie die hij in september 1956 overdroeg na het uitspreken van een rede over Heliandproblemen.Ga naar eind7 In zijn Groningse periode kreeg hij ook herhaaldelijk uitnodigingen om zowel in binnen- als in buitenland op congressen en aan universiteiten te komen spreken. Zo hield hij onder andere op het filologencongres te Groningen in 1950 een lezing over Langobardisch en Duits, een onderwerp dat hem na aan het hart lag. In 1961 volgde hij een ‘Ruf’ naar Utrecht. Wat hem bewoog zijn geliefde Groningen te verlaten is mij nooit geheel duidelijk geworden; misschien miste hij de wijsheid en humor van zijn intussen gepensioneerde collega Van Stockum en trok hem de minder omvangrijke leeropdracht te Utrecht (Duitse taalkunde en Duitse letterkunde van de Middeleeuwen). Ze verhuisden naar Bilthoven en met veel enthousiasme begon Tom zijn colleges, vooral die over de bloeitijd van de middelhoogduitse poëzie, die vele studenten uit die tijd zich ongetwijfeld herinneren. Maar al spoedig bleek dat zijn gezondheidstoestand hem allerlei beperkingen oplegde. In de loop der jaren moest hij steeds vaker, soms op het laatste ogenblik, zijn colleges of afspraken (oppositie bij promoties) afzeggen, wat hem zwaar drukte. In maart 1969 werd hij afgekeurd, waarna hem op zijn verzoek per 1 september 1969 eervol ontslag werd verleend. Het smartte hem zeer dat hij de universiteit zonder officieel afscheid moest verlaten. Sindsdien leefden hij en zijn vrouw tamelijk teruggetrokken in hun Bilthovense woning. In 1963 waren wij straatgenoten geworden en al spoedig ontwikkelde onze relatie zich tot vriendschap. Vaak hadden wij contact met elkaar en al gauw ontspon zich dan een gesprek over ‘het vak’. Bij een van | |
[pagina 123]
| |
onze gesprekken werd afgesproken dat ik zijn onderzoek op het terrein van het Langobardisch als promotieonderzoek zou voortzetten. Dit resulteerde in 1970 in het proefschrift Die germanischen Wörter in den langobardischen Gesetzen (promotor prof. dr. J.A. Huisman). Toen later bleek dat dit onderzoek bij Italiaanse germanisten - het Langobardisch werd immers in Italië gesproken - niet onopgemerkt was gebleven, was dit voor hem een bron van grote vreugde. ‘Die Saat ist aufgegangen,’ constateerde hij dankbaar, daarbij doelende op zijn in 1950 gehouden congreslezing. Ook andere onderwerpen bleven hem boeien: de Germaanse mythologie, de Nibelungenproblematiek, de middelhoogduitse lyriek, Raabe (zijn interesse voor Wilhelm Raabe dateerde van zijn contacten met Scholte en Van Stockum). Daarnaast bleef hij zich interesseren voor de klassieke en de Nederlandse literatuur en luisterde hij, samen met zijn vrouw, vele uren naar zijn grote verzameling klassieke grammofoonplaten. In gezelschap was hij een onderhoudend gesprekspartner en daarbij trad vaak zijn eruditie aan de dag. Men zou dan niet vermoeden hoe zeer het hem verdroot dat hij niet meer kon deelnemen aan het universitaire leven en dat de publiceerbron, die in Groningen zo rijkelijk had gevloeid, opgedroogd was. Slechts enkele intimi wisten dat dit vaak tot depressiviteit leidde, wat hij practisch altijd met grote zelfbeheersing verborgen wist te houden. Dit verergerde toen zijn vrouw in 1981 overleed. Wie hem bezocht, trof aan de wand van zijn huiskamer een grote verzameling ansichtkaarten aan, ontvangen van oud-collega's, oud-studenten, vrienden en kennissen. Maar vooral ook van zijn kleindochters! Hoe waardeerde hij in zijn eenzaamheid ieder bewijs van hartelijkheid: bezoekjes, telefoontjes, brieven en kaarten. Aan het einde van de middag van 27 februari 1984 viel hij in zijn huis van de trap en werd naar het ziekenhuis vervoerd, waar men een hersenbloeding constateerde. In het Academisch Ziekenhuis te Utrecht werd tot een spoedoperatie besloten, overigens met een geringe kans op succes. Uit de narcose is hij niet meer bijgekomen. Vroeg in de morgen van 4 maart 1984 overleed hij. Daarmee kwam een einde aan het leven van een integer, hardwerkend, warm-voelend man, die hoge eisen aan zichzelf stelde. Met ongelofelijke wilskracht en groot doorzettingsvermogen heeft deze zoon uit een ‘tweetalig huwelijk’ vele jaren lang zijn tijd en krachten besteed aan het doorgeven van zijn grote kennis op het | |
[pagina 124]
| |
terrein van de Duitse en Oudgermaanse taal- en letterkunde aan Nederlandse studenten en hij heeft stellig velen gestimuleerd deze kennis weer aan anderen door te geven.
F. van der Rhee |