Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1984
(1984)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Tjaard Wiebo Renzo de Haan
| |
[pagina 123]
| |
liefde ging echter uit naar het lied. ‘Op een winteravond van dit jaar bezocht ik twee tachtigjarige dames: de een was van Zwolle, de ander van Winschoten. Van het slechte weer groeide het gesprek naar den ouden tijd. En dat moest ik juist hebben, want het liep tenslotte zoo hoog, dat de oudjes uitentreuren ‘zongen’ en ik - als een razende - noteerde!’ Zo luidt het verslag van een visite in het Groningse Haren in de winter van 1941-1942, die de student aanzette tot een speurtocht naar de, naar later bleek Schotse, oorsprong van één der gezangen.Ga naar eind1 Het vorsen naar oude versies en varianten had meer de aandacht dan het optekenen; de artikelen, eerst in Het Noorder Land, vervolgens, na een ruzie met Kapteijn, in Historia en Volkskunde, waren voornamelijk gebaseerd op archiefonderzoek, de straatliedcollectie van D. Wouters en eerdere uitgaven. Contacten met het ‘volk’ werden gelegd in zijn onderduikperiode te Wagenborgen aan het eind van de oorlog. Hier leerde hij Gronings: van zijn ongeletterde grootmoeder en uit het woordenboek van K. ter Laan. Daar een plan voor een bundel Folkloristische ballingschap niet verwezenlijkt werd, bleef het verslag van deze periode beperkt tot enkele losse publikaties. Pas in 1974 zouden in Smeulend vuur de meeste Groningse ervaringen worden gebundeld - ook van eerdere en latere tijdstippen. Wel bracht de Assense uitgeverij De Torenlaan in 1944 twee dunne boekjes uit: Rondom de kliffen over overleveringen uit Zuidwest Friesland, en Groningen zingt! Vijf jaar later werden deze gevolgd door de dichtbundel Stem van het Noorden met daarin zijn eerste Groninger vers, het macabere Slachtveziede 1943. Een andere mogelijkheid tot het verzamelen van ‘volkskundig’ materiaal deed zich na de oorlog voor. Vanwege zijn vaders gevangenschap moest Tjaard zijn moeder en jongere broer ondersteunen, waartoe hij vanaf 1946 een baan als leraar in Drachten vervulde. Tijdens de drie Drachtense jaren liet hij zijn leerlingen opstellen in de streektaal schrijven over hun dorpsleven en de ‘volksfiguren’, welke hij verwerkte tot artikelen in Nieuw Friesland, Frysk en Fry en De Eemsbode. Een werkwijze die vijfentwintig jaar later nog toegepast werd in het Jaarboek Haarlem. Zelf behaalde hij in 1948 te Nijmegen zijn doctoraalexamen, waarna hij onder leiding van prof. dr. G. Brom onmiddellijk doorging met een proefschrift. De Leidse universiteitsbibliotheek en de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag leverden gegevens, deelstudies verschenen in Volkskunde en Brom hield nauwlettend zowel de grote lijnen als de stijl in de gaten (hij schreef eigenhandig gedeelten). De doc- | |
[pagina 124]
| |
torandus werd zo in betrekkelijk korte tijd tot doctor in de letteren en wijsbegeerte. Op 26 mei 1950 verdedigde De Haan, met succes zijn dissertatie Volk en dichterschap. Temidden van De Haans wetenschappelijke produkten staat zijn dissertatie op eenzame hoogte. Dit geldt met name het concept van de wisselende, welhaast cyclische beïnvloeding tussen de woordkunst der ‘eenvoudigen en kinderen’ en de officiële literatuur. Helaas werd de verhouding tussen het (aan) sprekende voorbeeld, dat als illustratie voor het hoofdconcept diende, en de geschiedenis der ideële tradities wel eens uit het oog verloren. Het was ‘allemaal aan de ethische kant, nogal volkspedagogisch,’ ontboezemde de auteur meer dan dertig jaar later bij de op zijn instigatie verschenen heruitgave, ‘Het boek heeft me wel tot een leidraad gediend ietwat programmatisch, in leven en werk: als docent en als publicist. Ik had er een wijze van zien (en horen) door verworven, die enigszins ‘orde’ schiep in het vele dat er wordt aangeboden.’Ga naar eind2 Met eigentijdse gegevens toonde De Haan bovendien dat de volkskunde geen uitstervende wetenschap hoefde te zijn. ‘Volkslied is, wat op een gegeven ogenblik door het volk wordt gezongen [...]. Wie wetenschap bedrijft mag geen straatlied en zelfs geen ‘schlager’, hoe onverkwikkelijk ook, van zijn studie uitsluiten,’ was het adagium.Ga naar eind3 De gevestigde volkskundigen trokken zich weinig van die boodschap aan; waar De Haans studies over historische liederen wel aftrek vonden werd een beschouwing over Ouwe Taaie geweigerd. Dergelijke zaken behoorden tot het domein der journalistiek en niet tot dat der serieuze wetenschapper, zo was de rechtvaardiging. Meer weerklank boden de amateurvolkskundigen. Het tijdschrift Eigen Volk, in 1938 even offcieel orgaan van de Volkskunde-Commissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, was in 1940 onder de naam Ons Eigen Volk blad van het Nederlandsch Volkskundig Genootschap geworden. Dit forum voor folkloristen, volgens De Haan toch al gekenmerkt door ‘de rariteitenjacht en het gefantaseer’ overleefde de Tweede Wereldoorlog niet. De gehele volkskunde behoefde een nieuwe impuls, vooral na het propagandistische misbruik van de bezetter en de onterechte nadruk op ‘bloed en bodem’. In 1949 werd er dan ook een nieuw Nederlands Volkskundig Genootschap opgericht, bestuurd door S.J. Bouma (directeur van het Zuiderzeemuseum), dr. J. Kunst (ethnomusicoloog), dr. P.J. Meertens (directeur van de afdelingen Volkskunde en Dialectologie der | |
[pagina 125]
| |
knaw), en dr. W. Roukens (directeur van het Nederlands Openluchtmuseum en lector in de volkskunde te Nijmegen). Ter Laan, ooit Nederlands eerste socialistische burgemeester, huisvriend van de familie De Haan in Wassenaar en samensteller van woordenboeken en encyclopedieën, werd als oudste van het gezelschap voorzitter. De Haan nam, als jongste, de functie van secretaris-penningmeester op zich. Beide laatsten vormden vanaf 1951 de redactie van Neerlands Volksleven, het tijdschrift van het Genootschap. Met het derde redactielid, mevrouw W.D. Scheepers, toog De Haan in de winter van 1951-1952 met een ‘geluidsspiegel’ de provincie in om volksliederen (in de traditionele betekenis) op te nemen. Zij bezochten bekende plaatsen als Katwijk en Wagenborgen en nieuwe als Enkhuizen en het Drentse Braamberg. De opnames gebruikte De Haan voor talrijke lezingen en demonstraties, ook voor Duitse en Vlaamse radiozenders. Ten aanzien van veldwerk was hij eerder een enthousiast propagandeur dan een nauwgezet systematicus. In Straatmadelieven, dat in 1957 in een oplage van twintigduizend over de toonbank ging, was het wetenschappelijke aspect ingedikt tot een beredeneerde inhoudsopgave, verwijzend naar vele eigen specialistische studies. Eén der lezingen, in juli 1958 op de kaderbijeenkomst van de Nederlandse Vereniging voor de Volkszang, leidde tot voorzitterschap van het Technisch College van de door ok&w ambtenaar H. Th. Rooswinkel gestuwde vereniging, en enkele jaren nadien tot hoofdredacteurschap van het mededelingenblad en later tijdschrift Volkszang. Een dergelijke functie vervulde hij sinds 1958 de jure ook voor Neerlands Volksleven en nam hij in de jaren zestig eveneens op zich voor het maandblad van het Grunneger Genootschap Dörp en Stad. Zijn bijdragen voor dit periodiek bestonden in die tijd voornamelijk uit gedichten, onder meer gebundeld in De Vogel Gigengack uit 1961. Zijn in de oorlog gepubliceerde werkstukken waren inmiddels, met verwerking van nieuwe gegevens, in andere bladen afgedrukt. Temidden van al deze activiteiten werd het leraarschap niet verwaarloosd. Na een tweetal korte pogingen op twee Haagse Lycea, waar hij niet paste, belandde De Haan in april 1953 als vervanger op het Haarlemse Lorentzlyceum, waar hij meer dan twintig jaar zou blijven. Verslagen van regionale werkweken, waar de leerlingen door middel van lezingen van deskundigen en eigen waarneming begrip van ‘het streekeigene’ werd bijgebracht, verschenen voornamelijk in Neerlands Volks- | |
[pagina 126]
| |
leven. Hetzelfde geschiedde met studies over toneelschrijvers wier door hem bewerkte stukken jaarlijks door de leerlingen werden opgevoerd. In Haarlem werd de leraar tevens voorzitter van de plaatselijke volkskundecommissie. Bundels over geschiedenis en volksleven van (voormalige) randgemeenten als Spaarndam, Schoten, Zandvoort, Bennebroek en de Haarlemmermeer waren het gevolg. Ondanks het oude adagium, ‘waar volk is, is leven’, bleven de mededelingen over de plaatselijke volkscultuur veelal steken in het overschrijven van negentiende-eeuwse werken. In Spaarnwoude werden nog enkele traditionele ‘sagen’ genoteerd, resultaat van één interview; de overige plaatsen moesten het stellen met schriftelijke overleveringen. Praktisch gezien werd het vastleggen van het hedendaagse leven toch aan journalisten overgelaten, wat in latere publikaties ook grif werd toegegeven en zelfs aangemoedigd: ‘De actuele volkskunde wòrdt al geschreven, van dag tot dag en van week tot week, door de ‘media’. En dat geschiedt veelal zo raak en rondweg, dat deze en gene academische verhandeling over een zogenaamde ‘renovatie’ of ‘innovatie’ gans in het niet verzinkt - door de breedvoerigheid, de dorre taal en de fetisjistische uitdossing - bij broodgewone kranteartikelen, die de spijkerbroek op de kont slaan.’Ga naar eind4 De publicist-propagandist had de overhand gekregen over de wetenschappelijk verantwoorde volkskundige. De redenen voor dit proces lagen ten dele in de ervaring van de overdracht aan leerlingen, geïnteresseerde verenigingsleden, of het duizendkoppige anonieme publiek. Voortbrengselen van een cultuurwetenschap, afkomstig van mensen, moesten zo verwerkt worden dat ze op hun beurt weer aan konden slaan. De weergave van sprookjes kent eigen stilistische eisen, zo stelde De Haan na een vernietigende kritiek van prof. dr. A.M.E. Draak op zijn bundel Nederlandse Volkssprookjes uit 1966: ‘Wie al zulke verhalen letterlijk overneemt (in wetenschappelijke publikaties moet men dit terecht doen tegenwoordig!) in een op ruime kring van lezers gericht boekwerk dat liefde moet wekken voor de sterke motieven die het volksrepertorium in hoge mate bezit, brengt een onverteerbare samenklontering tot stand, die bovendien de duidelijkheid van de konkrete vertelsituatie en de lijfelijke tegenwoordigheid van de verteller node mist.’Ga naar eind5 De Haan was de wetenschap ontgroeid. De talrijke reconstructies van als ‘verzonken cultuurgoed’ opgetekende volksliederen werden tot interessante maar doodse puzzels; de opera boeide meer dan ooit de | |
[pagina 127]
| |
klank van het dialectlied had gedaan. Zat niet onder de cultuurlagen van volkslied, sprookjes, of volksgebruik het algemeen menselijke verborgen? Sinterklaas is zeker niet terug te voeren op Wodan, zo hield hij zijn publiek meerdere malen voor, maar de volkskunde biedt wel degelijk zicht op de ‘basisgegevens’, ‘het wezenlijke’, dat nu nog steeds herkend kan worden. Een netelig standpunt, vooral wanneer de drang tot publiceren stuivertje wisselt met aanvankelijk enthousiasme en nauwgezetheid, en voorbeelden een eigen leven gaan leiden. In zijn laatste jaren, toen hij door een steeds slopender scoliose, artrose en rheumatiek sedert 1976 van het leraarschap was vrijgesteld, spreidde Tjaard de Haan een slechts door zijn ziekte ingetoomde publikatiedrift ten toon. ‘Ik heb haast. Ik ben bang dat ik tijd te kort kom,’ legde hij in april 1980 uit aan een journalist van het Haarlems Dagblad. Een uitgave van zijn ‘verzamelde werken’ (die onleesbaar zou zijn geworden door de vele herhalingen en herpublikaties, propaganderende teksten en honderden korte attenderende artikeltjes) bleef achterwege. In plaats daarvan verschenen bundelingen van de meer gedegen studies, die over de historische liederen uitgezonderd. Nederlandse volksverhalen; herkomst en geschiedenis van 1976 en Terugdenken in dankbaarheid; over schrijvers van vroeger van 1981, beide in een oplage van zo'n anderhalf duizend, bieden een voor tweederde volledig beeld van De Haans wetenschappelijke prestaties, overigens zonder een overkoepelende en integrerende visie als in Volk en dichterschap. Het grote publiek werd overspoeld met pocketboekjes als Nederlandse volkssprookjes (1978, gewijzigde herdruk van 1966), Straatmadelieven (1977, de derde druk), Nederlandse volksgebruiken bij hoogtijdagen (1978, herschrijving van een in 1947 door C.C. van de Graft geschreven boek), Onze Volksrijmen (1978), Nederlandse en Vlaamse dorpsverhalen uit vroeger tijd (1978, met in de eerste een eigen verhaal en essay), Huilen op de kermis (1979, herdruk van 1968), Volksverhalen uit Noord- en Zuid-Nederland (1979, herdruk van 1973), Balladenboek (1979), Europese volksverhalen (1980, vermeerderde herdruk van 1979), Verhalen uit de geschiedenis (1980) en Uit de oude doos (1981), alle meer (de volksverhalen) of minder bijgewerkte compilaties met soms uitvoerig maar niet altijd systematisch commentaar. Daarnaast redigeerde De Haan acht delen van de serie Onze Volksverhalen (1979, 1980), - waarvan hij de delen Groningen en Zeeland zelf verzorgde - en herschikte hij Volkskunst der Lage Landen (1965) en Folklore der | |
[pagina 128]
| |
Lage Landen (1972) tot Onze Volkskunst (1979) - publikaties die gezamenlijk bepalend waren voor een algemeen beeld van de Nederlandse volkskunde. In 1980 was het publiceren afgelopen; veel lezen kon hij niet meer opbrengen en bundelingen en commentaren waren daardoor nauwelijks meer mogelijk. Alleen korte, krachtig geformuleerde schetsen kwamen nog met moeite op papier, naast vele gedichten die commentaren uitbeelden op dagelijkse gebeurtenissen, waaronder ziekte en (gebrek aan) zorg een grote plaats innamen. Door zijn geestdrift en inzet ontrukte Tjaard de Haan menig schrijver en dichter aan de vergetelheid. Zijn grote wens was dat dat met hem niet hoefde te gebeuren.
Willem de Blécourt | |
Voornaamste geschriftenZie voor uitgebreide levensbeschrijvingen en een lijst van gepubliceerde werken Volkskultuur. Tijdschrift over Tradities en Tijdsverschijnselen, 1985. |