| |
| |
| |
| |
Kees Robert de Graaf
Den Helder 21 april 1935 - Groningen 20 maart 1982
Ruim twee jaar voor ik dit schrijf brachten we, met honderden, ontsteld en wanhopig, hem naar zijn laatste rustplaats - en ik hoor nu ik dit schrijf weer even duidelijk als toen het smartelijke Egidiuslied. Misschien, zo dacht ik, is het maar goed dat dit bericht pas wat later geschreven wordt; maar nu ik me ertoe zet weet ik dat het altijd te vroeg zal zijn: er was te veel niet af, bij alle volheid en intensiteit van dit leven en de beelden willen maar niet tot één beeld samenvallen. Toch moet het nu maar zo, het zal nóg later niet anders zijn.
Toen hij pas gestorven was, wezen sommigen op zijn onzekerheden, op zijn tegenstrijdigheden. Ik denk dat hij ze misschien niet méér had dan de meesten van ons, maar dat ze meer opvielen, omdat hij zelf in alles wat hij deed zo volledig en zo onvoorwaardelijk was. Beelden, beelden: de fanatieke ‘self made’ jazzpianist, de verbeten demonstrant tegen de kernbewapening, de toegewijde vader van dove Tim, de emotionele betoger in zo menige vergadering - maar ook: onheilspellend verkleed als koning Arthur in een toneelstuk met studenten, als knorrige pasja tijdens een herniakuur liggend temidden van een kring van leerlingen, uitleggend aan zijn linkse vriendjes waarom hij zich in een rók had geperst voor zijn promotie... Het hoort er allemaal bij, en ik kan en wil me niet tot zijn vakmanschap beperken.
Drie plaatsen vooral lijken zijn leven te bepalen:
Amsterdam - waar hij, middelste van de drie zonen van Jacob de Graaf en Wilhelmina C. Meyer, de gymnasiumafdeling van het vermaarde Amsterdams Lyceum volgde; speels, moeizaam lerend, tot zorg van de schoolleiding en van vader De Graaf, zelf leraar - maar uiteindelijk met een heel behoorlijk eindexamen (1955). Kostelijke herinneringen en vriendschappen verbonden hem aan die tijd. Het late eindexamen noodzaakte hem daarna eerst tot vervulling van zijn militaire dienstplicht. En vervolgens: een vlotte studie Nederlands tot het kandidaats, aan de Universiteit van Amsterdam (1957-1960).
Dan Melbourne, Australië - Als kersverse kandidaat in de letteren aanvaardde hij in 1960 een baantje als ‘tutor’ bij het Nederlands aan de universiteit aldaar en trouwde er nog in hetzelfde jaar met Judy M.
| |
| |
Cross. Drie jaar later haalde hij bij zijn ‘baas’ prof. dr. Jacob Smit, die hem hogelijk waardeerde, zijn ‘masters degree’ en werd hij ‘lecturer’. In de cursus 1966/1967 verbleef hij, krachtens goede angelsaksische gewoonte na zes dienstjaren met sabbathsverlof, met vrouw en twee dochters in Nederland, waar hij zijn inmiddels ontwaakte belangstelling voor de Middeleeuwen en zijn dissertatieplannen op dat gebied deugdelijk fundament gaf, onder andere in geregelde kontakten met W.P. Gerritsen (r.u. Utrecht) en G.I. Lieftinck (r.u. Leiden). En tenslotte Groningen. - Op aanbeveling van Gerritsen voor de vacature in aanmerking gebracht werd hij (lastige beslissing en procedure op die afstand) via lange brieven door mij als wetenschappelijk medewerker voor Middelnederlandse letterkunde aan de r.u. Groningen binnengepraat. Het is achteraf grappig, vertederend haast, om in zijn brieven van toen te lezen hoe hij vanuit de verte in kranten horend over democratisering en studentenacties aan de universiteiten in Amsterdam en Groningen, zijn benauwenis over vermoedens van doceer-onvrijheid en van omslachtige vergaderingen uitsprak, daaromtrent opheldering wilde met betrekking tot de Groningse situatie, waar juist in die tijd het conflict rond de hoogleraar Van Es de landelijke pers haalde. Immers, wie paste meer in een gedemocratiseerd onderwijs, in een universitair bedrijf met een collegiale in plaats van een hiërarchische structuur dan Kees de Graaf?
Ik zag hem voor het eerst, voor de tijdelijk gehuurde vacantiewoning in Norg in de zomeravondzon ballend met zijn dove jongetje. Binnen wachtte Judy, die haar kleinste naar bed had gebracht, met koffie. Een door mij meegebrachte tas vol ‘boerenbont’ brak het ijs met haar en de twee dochtertjes - de inboedel was nog ergens op zee ... De papieren familie bestond dus werkelijk! En we lagen elkaar op het eerste gezicht.
Bijna twaalf jaar, vanaf 1970, werkte Kees de Graaf aan de Groningse universiteit. In die periode liep zijn leven zo boordevol, werd, naar hij me eens zei, ook zoveel intenser geleefd dan in het voor zijn gevoel toch wat vlakke, materialistische Australië, dat het weldra was alsof hij hiér pas echt zich ontplooide. Met zijn korte maar diepe drift, zijn droge humor, zijn afkeer van alle poespas of aanstellerij leek hij me wel vaak een Groninger, als dat type al bestaat.
Het was een diepgeworteld rechtvaardigheidsgevoel dat veel van zijn maatschappelijk en intermenselijk handelen bepaalde - ook naar mijn idee zijn uiteindelijke keus voor een politiek radicalisme die niet door
| |
| |
een ieder in zijn omgeving werd begrepen, en waaraan ook de invloed van de studentenbeweging waarmee hij een tijdlang vertrouwelijke relaties onderhield, niet vreemd was. Maar uitsluitend abstract, als sociale bewogenheid of ethisch beginsel te omschrijven, was zijn aandrang tot politiek en maatschappelijk handelen wel allerminst. Heel concreet werd hij, dag in dag uit, in de handicap van zijn derde kind geconfronteerd met wat achterstelling, onbillijk lot voor het individu kan betekenen. Dáár ook ontbrandde, geloof ik, steeds weer in wezen zijn vlam.
Wat ook al zijn energie, gestoken in zaken als Universiteitsraad, universitair personeelsbeleid, brede beweging tegen de universitaire herstructurering, actievoering tegen de kernbewapening, en plaatselijke partijpolitiek heeft betekend (en zijn energie was imponerend, zoals zijn toewijding imponerend was), het meest grijpbaar, het meest zuiver is voor mij toch zijn engagement geworden met betrekking tot de belangenbehartiging van doven en hun ouders, en tot het dovenonderwijs; op het eerstgenoemde terrein heeft hij zondermeer pionierswerk in Nederland verricht. Voorzitter van de Vereniging Ouders van dove kinderen te Groningen, secretaris van de Nederlandse Federatie van organisaties van ouders van dove kinderen, lid van de Stichting Nederlandse gehandicaptenraad, juist nog benoemd in de hoofddirectie van het Koninklijk Instituut voor Doven ‘Henri Guyot’ in Groningen, bijdragen leverend aan publicaties als Ouderparticipatie in theorie en praktijk (Nederlandse Bibliotheek voor Onderwijskunde 5, 1974) en Wie niet horen kan moet maar zien - een visie op het communiceren met doven (Stichting Nederlandse Dovenraad, 1981), en wat wel niet al! Het lijkt een tweede baan, en meer dan dat, naast wat zijn universitaire werkkring van hem vroeg. Boeiend en ontroerend is het, te zien hoe hij in zijn geregelde nieuwsbrief in Ouderkontakt Groningen voortdurend zijn organisatorisch bezigzijn en zijn dagelijkse omgang met zijn dove zoon op elkaar betrekt. Strijdbaar, steeds meer verwikkeld in de vele zaken waarvoor hij meende zich te moeten inzetten, was er ook wel eens iets ongemakkelijks in zijn houding als hij bij de ander halfheid, gebrek aan inzet vermoedde, en in zijn kritiek op wat hem principieel tegen de haren instreek kon hij heel fel zijn. Maar van starheid van visie was geen sprake daarbij: zo goed als zijn ideeën over het dovenonderwijs zich ontwikkelden, zo ontwikkelde zich ook zijn kijk op zijn eigenlijke vak, de mediëvistiek.
Aanvankelijk, overeenkomstig de vorming van de meesten van zijn
| |
| |
en mijn generatie, vooral wat je zou kunnen noemen de ‘naïeve’ filoloog, bezig met paleografie, met editieproblemen, met tekstkritiek en dergelijke enerzijds, en aan de andere kant met de grote lijnen en thema's van de middeleeuwse literatuurgeschiedenis, raakte hij in toenemende mate (door het door hem zo graag gezochte en als inspirerend ervaren kontakt met vakgenoten in de faculteit en daarbuiten, en met zijn studenten) betrokken bij vragen van de interpretatie en de functionaliteit van zijn teksten, van geschiedschrijving, van de positie van de moderne onderzoeker van dit middeleeuwse erfgoed ook. Het is kenmerkend voor hem dat hij het een en ander van deze veranderingen in zijn wetenschappelijk bezigzijn op gezette tijden verantwoordde niét in de officiële vakbladen maar in lekr, de Letterkundekrant van het Nederlands Instituut van Groningen, dichter bij huis voor de studenten aan wie hij in de éérste plaats rekenschap wilde geven van wat hun docent bezielde. En wat was hij hen dierbaar, boeiend juist tot in zijn methodische twijfel en zijn omzichtig positiebepalen als onderzoeker die zichzelf als zodanig steeds ter discussie stelde! Als vanzelf voelden zijn studenten hoeveel wezenlijker dié les was dan het zoveelste vertoon van eruditie, en zij zaten, om allerlei redenen trouwens, dan ook graag rondom hem, zoals de mensen in het algemeen die met hem te maken hadden. Er ging iets stevigs, betrouwbaars van hem uit, men kon zichzelf zijn bij hem.
Natuurlijk vertonen ook zijn externe publicaties zijn veranderingen als vakman: het toegevoegde hoofdstuk zes over de symboliek in de Flandrijs in zijn overwegend ‘filologische’ dissertatie over deze tekst, zijn bijdrage over Maerlants Alexanderbeeld in Alexander the Great in the Middle Ages (Symposium Interfacultaire werkgroep Mediaevistiek Groningen 1978) en zijn opstel Maerlant historicus voor F. Lulofs (in de bundel Wie veel leest 1980), om het voornaamste te noemen. Maar ook de twee omvangrijke instituutspublicaties door werkgroepen onder zijn leiding weerspiegelen die verandering: Van der feesten (1972) een diplomatische en kritische dubbeluitgave, door bronnenstudie begeleid, en eigenlijk sterk lijkend op het grootste deel van zijn latere dissertatie naar de opzet, tegenover Hoe Artur sinen inde nam (1980), studies over de ridderroman Arturs doet, waarin zowat drie-kwart de historische referentialiteit van de tekst naar haar religieuze en maatschappelijke aspecten betreft.
‘Why spend months and years writing thousands of words about
| |
| |
one book [...], when there are hundreds of books waiting to be read?’ Dit motto, ontleend aan het voorwoord van Doris Lessing, The golden Notebook (de uitgave van 1972), een boek dat hem zeer dierbaar was geworden, gaf de látere Kees de Graaf mee aan zijn proefschrift waarmee hij zolang, en tenslotte in een soort haat-liefde-verhouding, was beziggeweest. Wat hij er nu precies mee wilde relativeren - en misschien drukte hij er ook iets mee uit van spijt over alle tijd die hij door dit ‘eindeloze’ karwei aan anderen en aan zichzelf had onthouden -, nooit zal het zijn bedoeling zijn geweest de noodzaak van het zorgvuldige filologenwerk aan de bronnen van onze kennis van de middeleeuwen te betwijfelen. De voltooiing van dit proefschrift, voornamelijk naar de eerste opzet ondanks de lokkende verten van zijn latere belangstelling, zag hij niet in de laatste plaats als een soort plicht tegenover zijn vader, voorbeeldig in zijn ogen door het voltooien van zíjn dissertatie naast een drukke leraarsbaan: het bekende boek over de invloed van het Franse naturalisme op de Tachtigers (1937). Het werd voor hem een krachtproef, niet meer zozeer als intellectuele uitdaging, maar uit een oogpunt van zelftucht. Hoe pijnlijk miste hij toen vader én moeder, intussen beide overleden, toen het dan zo ver was (Utrecht, september 1980). Zijn volstrekte integriteit als vakman bewees hij tenslotte door zich na enige tijd, verlangend nader te morrelen aan het traditionele Maerlantbeeld en de geijkte karakteristiek van diens werken, een uitvoerige studie over de vertaaltechniek in de Spiegel Historiael op de hals te halen, die hij onvermijdelijk wist alvorens met de historiográáf Maerlant verder te komen. Nee, de filoloog in hem liét zich niet verloochenen!
Op 18 maart 1982 had hij het concept van deze studie rond, nadat hij er, zoals zijn gezin merkte, stijgende weerzin tegen had ontwikkeld: ‘Why spend months and years...’. Diezelfde nacht raakte hij in een diep coma waaruit hij niet meer terugkwam.
Ik had het trieste voorrecht wat te helpen bij het ordenen van zijn schriftelijke nalatenschap. Wat al plannen en aanzetten, voor werkcolleges, voor het onderzoeksproject Middelnederlandse epiek van het Nederlands Instituut van Groningen, voor artikelen in de toekomst - maar die altijd bezige en creatieve geest doofde, en wat ons rest is niet weinig, en kostbaar, maar inderdaad: veel was ook niet af...
Door de goede zorgen van enkele leden van de Groningse Vakgroep Mediëvistiek, waarvan hij óók al weer een actief lid was, kon Kees'
| |
| |
laatste ‘krachtproef’ nog worden gepubliceerd. Oók na zijn dood verscheen de langspeelplaat Het Fluitekruidt, van de gelijknamige band, gespecialiseerd in oude jazz-muziek, waarop wij Kees de Graaf als pianist nog kunnen horen; want ook dát was hij.
Hebben wij, zijn naaste collega's, ons verbééld dat hij na zijn promotie, als mijlpaal door hemzelf benadrukt, wat grijzig werd, wat klagend ook over dit en dat, alsof de spankracht was afgenomen? Of heeft zijn tot het uiterste beleden beginsel van ‘fair play’, op meer dan één levensterrein sterk beproefd, hem toch ook parten gespeeld?
We zijn achtergebleven in een wereld waaraan hij voor ons iets wezenlijks heeft toegevoegd, iets dat te maken heeft met zijn fundamentele trouw: trouw aan zijn vrienden, aan zijn taken zoals hij die zag, aan zijn vak.
‘Dat was gheselcap goet ende fijn...’
Groningen, juni 1984
Klaas Iwema
| |
Voornaamste geschriften
Invloed van dentaal op voorafgaande e en ê? in tabu, Taalkundig Bulletin van het Nederlands Instituut van de r.u. Groningen 2:1, 1971-1972, p.6-9.
Van der feesten een proper dinc. Uitgegeven door een werkgroep van Groningse neerlandici. Groningen, Nederlands Instituut der r.u., 1972.
Tekst en editie. Groningen, Nederlands Instituut der r.u., (1972).
Ferguut, Arthur en Galiene in De Nieuwe Taalgids 67, 1974, 379-391 (herdrukt in Arturistiek in artikelen [...] samengesteld door F.P. van Oostrom, Utrecht 1978, p.115-127).
Kan men met behulp van de taal een codex localiseren? in De val van Jeruzalem. Vragen rond een Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Katalogus tentoonstelling 25 nov.-18 dec. 1977. Groningen, Instituut voor Kunstgeschiedenis der r.u., 1977, p.47-51
Over een allegorische interpretatie van middelnederlandse ridderromans in lekr, Letterkundekrant van het Nederlands Instituut r.u. Groningen 2:2, 1977, p.10-13.
Bezinnen of beginnen. Kanttekeningen bij Lulofs' brief aan Pleij in lekr, Letterkundekrant van het Nederlands Instituut r.u. Groningen 3:3, 1978, p.13-18.
The last days of Alexander in Maerlant's Alexanders Geesten in Alexander the Great in the Middle Ages. Ten Studies, Nijmegen 1978, p.230-266 (ed. W.J. Aerts, Jos M.M. Hermans and E. Visser).
Literatuurwetenschap en lezer in lekr, Letterkundekrant van het Nederlands Instituut r.u. Groningen 4:3, 1979, p.12-17.
Hoe Artur sinen inde nam. Studies over de Middelnederlandse ridderroman Arturs Doet door een werkgroep van Groninger Neerlandici. Groningen 1980
| |
| |
(herdruk 1983).
Maerlant historicus in Wie veel leest. [...] Opstellen [...] aangeboden aan prof. dr. F. Lulofs. Groningen 1980, p.68-80.
Flandrijs. Fragmenten van een Middelnederlands riddergedicht. Groningen 1980 (diss. Utrecht).
Op weg naar het einde. De middeleeuwse mens en zijn geschiedenis in lekr, Letterkundekrant van het Nederlands Instituut r.u. Groningen 6:2, 1981, p.9-13.
Alexander de Grote in de Spiegel Historiael. Een onderzoek naar de vertaaltechniek van Jacob van Maerlant. Nijmegen 1983 (Tekst en Tijd 6-7).
|
|