is Donner gedurende het zeldzaam lange tijdvak van 1946 tot 1961 president van de Hoge Raad geweest. Er valt niet aan te twijfelen dat zijn rol ook in deze functie een belangrijke is geweest, maar zij zal door ‘het geheim van de raadkamer’ omsluierd blijven.
Wel vermoed ik dat Donners ongewone prestige gevoegd bij zijn reeds als minister verworven reputatie in de eerste periode van onzekerheid beslissend is geweest voor het herwinnen van het gezag van de Hoge Raad. Ook voor de vorming van de publieke opinie over de Hoge Raad in de naoorlogse jaren was Donners optreden daarin van betekenis. Dat de man, die tijdens de bezetting een zo onversaagde beginselvastheid had getoond, in de beoordeling van anderen begrip en gematigdheid aan de dag legde, zal voor velen bovendien een les zijn geweest. Hij heeft deze eigenschappen ook daarna voortdurend getoond. Zo bij de teraardebestelling van de oud-ministerpresident De Geer, toen hij getuigde dat diens strafrechtelijke veroordeling ‘inadequaat’ was geweest. Van deze mening had hij ook ten tijde van het proces mij, die daarbij als advocaat fiscaal bij de bijzondere raad van cassatie fungeerde, meer dan eens zoeken te doordringen. Overtuigd heeft hij mij toen niet en hij zou mij ook nu nog niet overtuigen, maar mijn bewondering voor de gevoelshouding waaruit deze mening voortkwam is daarom niet minder.
Bijkomstig heeft Donner naast zijn presidiaat en ook lang daarna in tal van commissies en colleges zitting gehad en vermoedelijk ook buiten bepaalde functie telkens invloed uitgeoefend, een invloed die van hem geen vertoon van gezag vergde. Hij heeft mij wel eens gezegd dat het bezoeken van ontvangsten - iets waarvan men een zo tot het uiterste belast man gaarne had verschoond - niet nutteloos was, omdat hij altijd wel gelegenheid vond daar die of gene over iets belangrijks te spreken.
Zelf heb ik maar enkele malen met Donner in een commissie gezeten. Het was vermoeiend maar imponerend. Niet alleen dat hij, als gezegd, bijzonder snel sprak, maar hij had ook de gave gedachtenassociaties naar voren te brengen die men niet zelden moeite had aanstonds te bevatten, maar die uiteindelijk telkens van belang bleken.
Donner moet een uitzonderlijk sterk gestel hebben gehad. Het enorm omvangrijke werk dat hij heeft verzet, kan alleen mogelijk zijn geweest bij een bijzonder geringe behoefte aan rust, en deze wijze van leven heeft hij volgehouden tot diep in de tachtig... Vermindering van zijn krachten was eigenlijk pas in zijn laatste levensjaar merkbaar.