Matthijs Bokhorst
Rotterdam 28 augustus 1900 - Kaapstad 8 juli 1982
Matthijs Bokhorst, te Rotterdam geboren, deed daar in 1917 eindexamen gymnasium, studeerde te Leiden onder anderen bij Blok en Huizinga, en promoveerde daar op 14 maart 1930 op een proefschrift over Nederlands-Zwitserse betrekkingen in de zeventiende eeuw. Intussen was hij van 1924 tot 1930 ook geschiedenisleraar aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam.
In Zuid-Afrika was in die dagen, met ondersteuning van de Nederlandse regering, van het Algemeen Nederlands Verbond, het Herman Costerfonds en andere instanties, aan de Universiteit van Pretoria een leerstoel in Nederlandse cultuurgeschiedenis ingesteld, waarvoor de Nederl. Zuidafrikaanse Vereniging te Amsterdam voor de eerste vijf jaar het salaris garandeerde, dat daarna door de Universiteit zou worden overgenomen. Matthijs Bokhorst werd in 1929 tot eerste hoogleraar en hoofd van dit departement benoemd en aanvaardde die functie op 1 mei 1930. In 1932 werd de leerstoel uitgebreid met een Nederlands Cultuurhistorisch Instituut waarbij vooral veel aandacht besteed werd aan de opbouw van een representatieve bibliotheek. Bij het vertrek van Bokhorst in 1951 bestond die uit 13.000 boeken, prenten, films, kunstvoorwerpen en dergelijke. Bokhorst had in die tijd meer dan honderd tentoonstellingen georganiseerd en meer dan honderdtwintig lezingen gehouden, die door zijn boeiende en vaak humoristische voordracht ook buiten de academische wereld bijzonder in trek waren. Hij was van zijn departement niet alleen het hoofd, maar ook het hart en de ziel.
Hoewel hij in 1935 tot Zuidafrikaans onderdaan genaturaliseerd was, stelde hij zich in 1940, na het uitbreken van de oorlog, met toestemming van generaal Smuts ter beschikking van de Nederlandse regering die hem tot persattaché aan het Nederlandse gezantschap te Pretoria benoemde. In 1941 werd hij overgeplaatst naar Londen als adjunctdirecteur van de regeringsinlichtingsdienst. In die tijd werden zijn voordrachten voor Radio Oranje in het bezette gebied bijzonder gewaardeerd. Van 1943 tot 1944 werd hij persoonlijk adviseur en wanneer nodig plaatsvervanger van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en als zodanig lid van de Permanente Conferentie van geallieerde Ministers van Onderwijs. Ook werkte hij 1943-1945 met prof.