| |
| |
| |
| |
| |
| |
Jan Boer
Rottum 8 juli 1899 - Groningen 3 januari 1983
Toen Johan Winkler in 1874 zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon schreef, bleek zijn oordeel over het Groninger dialect bijzonder ongunstig uit te vallen. Onverbloemd spreekt hij uit, dat dit dialect van alle saksische tongvallen ‘verre weg het hardste, zwaarste, leelijkste’ is. ‘Het wordt’ zo schrijft hij, ‘in onaangenaamheid door geen enkele nederduitsche tongval overtroffen.’ En voor Friezen is het ‘niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar.’ (1, p.398 vlg.).
Precies een kwart eeuw later, in 1899, werd de dichter geboren voor wie het Gronings de meest welluidende, de meest liefelijke, de meest ontroerende taal was. Het was de taal waarin hij dacht, sprak en schreef.
De gustibus non disputandum. Wij moeten echter wel bedenken, dat bij de beoordeling en waardering van een taal meer aspecten in het geding zijn dan alleen de esthetische. Het is zelfs de vraag of ooit de gehechtheid aan en de liefde voor een bepaalde taal voortspruit uit zijn welluidendheid. Is het niet veeleer zo, dat de taal, die wij, om welke reden dan ook, liefhebben eo ipso ‘welluidend’ is? Alleen al de vraag waar men is geboren kan leiden tot afdoende verklaring van deze liefde. Winkler was geen Groninger, Jan Boer was het in hart en nieren.
Levensloop: Jan Boer werd geboren op 8 juli 1899 in het kleine wierdedorpje Rottum, dat eens alom bekend was door de grote Benedictijner abdij met het bijbehorende nonnen-klooster Bethlehem, waarvan nog restanten te vinden zijn. Het ligt thans wat dromerig temidden van uitgestrekte landerijen, korenvelden en weilanden. Een van de weinige straten draagt de naam ‘Jan Boerstraat’ en de bakkerij, zijn geboortehuis, is nog aanwezig.
Hoewel hij dankbare herinneringen aan zijn kinderjaren heeft bewaard (zie de gedichten Aimerke en Boerenbinhoes) was het toch een uiterst zorgelijke tijd. Een ongeneeslijke ziekte noopte zijn vader de bakkerij te verlaten en over te gaan naar een klein boerenbedrijfje. Het was een sober bestaan, waarop bovendien de dure medische behandeling een zware druk legde. Er moest van de morgen tot de avond hard worden gewerkt en de jonge Jan moest als schoolkind reeds volop deel- | |
| |
nemen aan het boerenwerk. Maar later zou in zijn dichtwerk blijken hoezeer hij vertrouwd was met het leven op het land, de natuur, de wereld van zon, wind en wolken. Daar komt nog bij, dat zijn onderwijzer, meester Miedema, een verwoed natuur-liefhebber was, die dikwijls met zijn leerlingen het veld in trok.
Toen hij de dorpsschool had doorlopen wist meester Miedema, die wel zag welke mogelijkheden in deze begaafde leerling scholen, te bereiken dat hij de ulo-school zou bezoeken om zich voor te bereiden voor de Rijks-kweekschool te Groningen. Dit gelukte inderdaad en in 1918 slaagde hij voor het onderwijzers-examen.
Twee feiten vallen uit deze kweekschooltijd te vermelden. Ten eerste de voortreffelijke leiding, die hij op letterkundig terrein ontving van de toenmalige directeur L. Leopold, die vooral bekend is door de uitgave (samen met zijn neef J.A. Leopold) van het grote tweedelige werk Van de Schelde tot de Weichsel, dat een bloemlezing bevat uit alle dialectliteratuur van de kustgebieden.
Het tweede feit is dat hij zich in deze kweekschool-jaren geroepen voelde zich in dichtvorm, en wel in het Groninger dialect, uit te drukken. Zijn eerste gedicht, Jong wicht, ontstond in 1916. Een eenvoudig niemendalletje, maar zuiver van taal en vorm. Terugziend heeft hij later verklaard hoe deze behoefte is ontstaan: de kweekschool was tevens een internaat met een zeer sterke discipline. De kwekelingen leefden daar in het hartje van de stad in een kloosterlijke afzondering, waarover hij zich niet beklaagt, maar die hem wel vervulde met heimwee naar de wijdheid en de rust, de schoonheid en bekoring van zijn geboortestreek. Het werd, zoals hij zelf eenmaal schreef, ‘de drijfveer voor zijn eerste gevoelsuitingen in dichtvorm.’ Hij is waarlijk niet de enige die door heimwee gedreven dialect-dichter of -schrijver werd!
Nadat hij de kweekschool had verlaten en zijn militaire dienstplicht had vervuld, kwam zijn tijdelijke aanstelling als onderwijzer te Zevenhuizen, waar zijn oude leermeester Miedema hoofd was. Zijn eerste vaste aanstelling volgde in 1919 te Ekamp (gem. Finsterwolde). Maar hij kon moeilijk aarden in de door felle klassenstrijd verdeelde gemeenschap in dat gebied. Al zijn vrije tijd werd gevuld met studie voor de hoofd-akte, die hij in 1920 verwierf en voor de akte Frans, waarvoor hij in 1921 slaagde. Hij kon nu naar een betrekking bij het ulo solliciteren, waar voor hij in hetzelfde jaar werd benoemd te Woldendorp.
In 1923 trad Boer in het huwelijk. Helaas is dit huwelijk een misluk- | |
| |
king geworden. Het voegt ons niet over de oorzaken en achtergronden daarvan te oordelen zonder op zijn minst het ‘audi et alteram partem’ in toepassing te brengen, waartoe wij ons niet gerechtigd achten. Maar het staat wel vast, dat de vele huiselijke spanningen een donkere schaduw hebben geworpen op zijn leven en zijn werk. Eerst in 1955 werd het huwelijk ontbonden. Drie jaar later vond hij in Johanna Margaretha (Joke) Plukker een nieuwe levensgezellin, met wie hij tot het eind van zijn leven in ongestoorde harmonie verbonden mocht zijn.
Intussen werd hij in 1924 benoemd tot onderwijzer aan de Rijksleerschool te Groningen, in welke betrekking hij twintig jaar lang werkzaam bleef. In 1944 werd Boer, eerst tijdelijk als vervanger, maar weldra definitief, benoemd als leraar aan de kweekschool te Meppel. En twee jaar later werd hem het directeurschap toevertrouwd. Van zijn gehele onderwijs-loopbaan heeft deze periode hem, die met hart en ziel pedagoog was, de meeste voldoening geschonken. Het waren, althans wat zijn werk op het gebied van het onderwijs betreft, zijn gelukkigste jaren, zo heeft hijzelf getuigd. Toch besloot hij in 1949 te solliciteren naar de betrekking van gemeentelijk inspecteur van het onderwijs in de stad Groningen, een nieuw geschapen functie, waarin veel geëxperimenteerd zou moeten worden. Zijn pedagogische kwaliteiten waren zozeer bekend, dat de gemeenteraad hem met algemene stemmen uit twee-en-dertig liefhebbers uitkoos. Hij bleef in deze betrekking werkzaam tot zijn pensionering in 1964. Bij zijn afscheid werd hij door velen gehuldigd en een aantal vrienden, onder leiding van prof. Heeroma, boden hem een boek aan, dat de titel droeg: Boer op wenakker.
Hij kon zich nu ten volle wijden aan het werk dat hem zo diep ter harte ging; in de eerste plaats dichten en schrijven, maar daarnaast ook strijden voor de handhaving, de verheffing en de zuiverheid van het Groninger dialect. Met al zijn werkzaamheden, afgewisseld door ontspanning, vooral in de vorm van reizen, mocht hij nog een aantal jaren voortgaan, totdat een ongeneeslijke ziekte hem aantastte en hij op 3 januari 1983 voorgoed de ogen sloot, tot op het laatst bijgestaan door zijn trouwe Joke.
De dichter: Wij mogen Jan Boer in de eerste en voornaamste plaats gedenken als dichter. Want hoe veelzijdig zijn werk ook was, het was toch de dichtkunst die hem boven alles bezielde en waardoor wij hem het best leren kennen.
| |
| |
Wanneer wij nu de vraag stellen welke invloeden tot de vorming van zijn dichterschap hebben bijgedragen, zou het voor de hand liggen de blik te richten op wat er voordien reeds aan Groninger poëzie bestond. Maar dan zouden wij tot de teleurstellende conclusie komen, dat er in die tijd nog maar nauwelijks van Groninger dichtkunst sprake was. De simpele, veelal berijmde humoristische verhalen en voordrachten uit de vorige eeuw, van Cool, Reynders, Tresling en anderen kunnen bezwaarlijk als ‘poëzie’ worden beschouwd. Ook de veelgeprezen Geert Teis (pseudoniem van G.W. Spitzen) kan geen invloed hebben gehad op Boer, die zich veeleer kritisch tegen hem opstelde.
Wij zullen de leermeesters van Boer in een andere richting moeten zoeken. En dan zien wij een tweetal foto's, die zijn schrijfbureau sierden: die van Guido Gezelle en Klaus Groth. Met de zoet-vloeiende natuur-lyriek van de eerste en met de literaire aanwending van het Oostfries dialect van de tweede voelde Jan Boer zich congeniaal. Wat zij bereikt hadden was ook Boer's ideaal: ‘de verheffing van hun streektaal tot ongekende hoogten.’
Daarnaast zullen wij moeten denken aan de geestdrift waarmee het werk van de Tachtigers in Boer's jonge jaren werd begroet. Ongetwijfeld zal ook zijn leraar Leopold hem met de Tachtigers bekend hebben gemaakt. Daarin openden zich perspectieven, die ook de Groninger dichtkunst tot nieuw leven zouden brengen.
En inderdaad zien wij de eerste waarlijk lyrische dichter naar voren treden in de persoon van Jelte Dijkstra (1879-1946), die veelal het pseudoniem ‘Nikl. Griep’ gebruikte. Zijn werk maakte diepe indruk op Boer, en toen deze zijn eerste stappen zette op de weg van het dichterschap, werd Dijkstra zijn aangewezen en gezaghebbende leermeester, niet alleen omdat hij twintig jaar ouder was, maar vooral als gevolg van de geestverwantschap waarin Boer zich met hem verbonden voelde. Met dankbaarheid getuigt Boer daarvan in het voorwoord van de door hem uitgegeven bloemlezing uit het werk van Dijkstra. Hoezeer beide de invloed van de Tachtigers hebben ondergaan blijkt onder andere uit de melodieuze aard van hun gedichten en uit het veelvuldig - hier en daar wat geforceerd - gebruik van alliteraties. Maar terwijl wij het sonnet, ook door de tachtigers vaak beschouwd als de meest volmaakte dichtvorm, bij Dijkstra meermalen aantreffen, heeft Boer zich daar maar zelden aan gewaagd. Ons is maar één sonnet van hem bekend.
Na een bescheiden begin - hij publiceerde zijn eerste eenvoudige ge- | |
| |
dichtje in 1917, op achttienjarige leeftijd dus - verschenen er regelmatig bijdragen van zijn hand in het toenmalige Maandblad Groningen. 't Is trouwens wel opmerkelijk, dat de redactie aanvankelijk aarzelde zijn gedichten op te nemen, bevangen als zij was door een (typisch Groningse) huiver voor de lyriek! Zijn tot 1928 verschenen gedichten zijn ten dele opgenomen in de eerste bundel Nunerkes. Meerdere bundels zijn daarop gevolgd, waarin eveneens dichtwerk werd opgenomen dat in bladen of tijdschriften was verschenen en vaak moeilijk bereikbaar is.
Wij kunnen het werk van Boer allereerst karakteriseren als natuurlyriek, uiteraard geïnspireerd door het Groninger landschap in al zijn aspecten: ruig en grimmig onder het geweld van de zee en de storm; taai en hard waar het weerbarstige kleiland bewerkt wordt; maar ook liefelijk, waar in de wijde vergezichten de wierdedorpen en de boerenplaatsen zich aftekenen tegen de horizon; rijk en vruchtbaar waar op de schier eindeloze vlakten het koolzaad bloeit en het koren staat te rijpen. Menig gedicht is in wezen een schilderijtje. Het is geen wonder, dat Boer goed bevriend was met Groninger schilders en tekenaars als Jan Altink, Nico Bulder, Johan Dijkstra, Johan Faber, Riekele Prins, H. de Vries, H.N. Werkman en Jan van der Zee.
In dit landschap, in deze natuur is daar de Groninger mens, wiens leven en beleven er mede door wordt bepaald en gevormd; stoer volhardend in zijn taaie bestaansstrijd, zwijgzaam en gesloten als het gaat om de roerselen van eigen ziel en toch in het verborgene hunkerend naar warmte, geborgenheid, vrede. Ten onrechte wordt dikwijls beweerd, dat er onder dit volk geen plaats zou zijn voor lyrische poëzie. Het is veeleer zo, dat de Groninger mens, die in wezen zeer emotioneel is en zich daarin kwetsbaar voelt, zich beschermt met het pantser van een zekere uiterlijke nuchterheid. Maar in de lyrische poëzie herkent hij wel degelijk zichzelf in zijn verborgen en onuitgesproken gedachten en gevoelens. Hoe het ook zij, wij zien in Jan Boer de Groninger mens, die niet alleen getuigt van zijn liefde voor de natuur, zijn verknochtheid aan het landschap en het boerenleven, maar ook uiting geeft aan zijn vragen, twijfels en noden; zijn zoeken naar rust en geborgenheid; zijn verlangen naar vrede; zijn worsteling om de overgave en het geloof te vinden, dat hem staande houdt.
Het steeds weerkerende thema van zijn gedichten is de ‘wènst’, het typisch Groninger woord voor heimwee of hunkering. Wat hij verlangt
| |
| |
en zoekt - en is dat niet de wezenlijke bron van alle poëzie? - is het ontstijgen aan de begrenzingen en bekrompenheden van het alledaagse leven, de bevrijding uit de zinloze cirkelgang van het aardse bestaan. Het is ook de vlucht uit de grauwe onpersoonlijke massa, de jachtige wereld, ‘de stad mit aal zien mensen’. Menigvuldig zijn de woorden, vaak van religieuze geladenheid, die zijn diepste verlangen uitdrukken: ‘ruimte’, ‘rust’, ‘stilte’, ‘vrede’, ‘geluk’, ‘liefde’:
Wel zuiken 't hier ien ainzoamhaid
van kwellers, wad en wienden?
Het bennen voak de minsten nait,
dei rust in roemte vienden.
Naast de diverse dichtbundels valt nog te vermelden het afzonderlijk uitgegeven gedicht Witte Wieven (1958), dat bedoeld is als ballet. Ook hierin vinden wij het verlangen naar bevrijding uit de greep van begeerten en hartstochten, die tot verderf en ondergang leiden. Behoud is alleen te vinden in de liefde, die zichzelve geeft: ‘Ain dei leeft, is ain dei geft.’
Dichten was voor Jan Boer, die zich dikwijls eenzaam voelde, ook in zijn eerste wankele huwelijk, ‘de veiligheidsklep voor verkropte gevoelens’, ‘de hefboom tot geestelijk evenwicht’. Zijn gedichten werden ‘geboren in een omgeving van geestelijke armoede’. Zijn dichterschap is voor hem een ‘compensatie’ voor doorgestaan verdriet. Toen Willem de Merode hem eens ‘'t Zingend hart van Groningen’ had genoemd reageerde hij met de opmerking: ‘maar 't is wel een bloedend hart!’
Was Jan Boer dus in de eerste plaats dichter, er valt toch ook belangrijk proza-werk te vermelden. Zo is daar zijn verhaal Asveer (1953), dat hijzelf min of meer als zijn credo beschouwde. Hij noemde het zelf ‘een soort humanistische geloofsbelijdenis in visionaire vorm’. Hij hechtte er zo veel waarde aan, dat het op zijn uitdrukkelijk verlangen na zijn dood in herdruk werd uitgegeven. Terecht, naar wij menen, want het bevat enerzijds een voortreffelijke analyse van de nood van deze tijd en anderzijds een moedgevend idealisme. Asveer (een verbastering van Ahasverus) is een grauwe meeuw, die de verpersoonlijking is van cynisch en pessimistisch nihilisme, van doemdenken, fatalisme en ongeloof. Schimpend en spottend probeert hij alle geloof en idealisme af te breken. Maar tenslotte moet hij het toch afleggen tegen het onoverwinnelijke toekomst-vertrouwen van de dichter.
| |
| |
Van geheel andere aard zijn een viertal bundeltje met bloemlezingen uit de wekelijkse rubriek, die hij vele jaren lang verzorgde met korte verhalen, boekbesprekingen en kunstbeschouwingen in het dialect, eerst in Het Vrije Volk en daarna in het Nieuwsblad van het Noorden. Ze bevatten merendeels luchtige schetsjes, rijk aan humor en aan kennis van het Groninger leven, dat zonder deze humor niet kan worden begrepen. In een paar kleinere bundeltje heeft hij een aantal typische voorbeelden van deze humor verzameld. Daarnaast zijn nog enige toneelstukjes te vermelden en enkele hoorspelen, die niet zijn uitgegeven.
Een merkwaardig incident vormde het verschijnen van een bundeltje gedichten in het Drentse dialect, getiteld Streng bloedkoralen (1956) en geschreven door een zekere ‘Maaike’. Het duurde echter niet lang voor Jan Boer als de drager van deze schuilnaam werd ontmaskerd. Hoewel op zichzelf geen belangrijk gebeuren, was Streng bloedkoralen een bewijs van Boer's zuiver taalgevoel, dat hem ook vertrouwd maakte met een ander dialect dan het zijne.
Een welverdiende waardering vond zijn werk toen hem in 1956 door de stad Groningen de jaarlijkse Hendrik de Vriesprijs werd toegekend. Hij zelf zag daarin een ‘erkenning van het gelijkwaardige van de regionale en de landelijke literatuur.’
Pionier en leidsman: Wij spraken over Jan Boer als dichter en schrijver. Maar tevens en in onmiddellijk verband met zijn dichterschap zien wij hem ook als de onvermoeibare strijder voor het behoud van het Groninger dialect. Hoezeer hij zijn moedertaal liefhad bleek al voldoende duidelijk uit de wijze waarop hij zich daarin wist uit te drukken, zowel in proza als in poëzie. En het blijkt nog duidelijker als hij deze liefde belijdt in zijn vurig pleidooi Aanzain en wezen van 'n moudertoal (1961). Wij vinden daarin niet alleen een getuigenis van diepgewortelde verknochtheid aan de taal die hem van huis uit was meegegeven en die hem verbond met de gemeenschap waarin hij opgroeide, maar het is ook een strijdvaardige oproep aan het Groninger volk om door het gebruik van de eigen taal zijn eigen identiteit te bewaren. Een van zijn gedichten, dat hem zeer dierbaar was, kan beschouwd worden als zijn strijdleuze:
Schoamt joe nait, joezulf te wezen,
Ook aal brocht ie 't nog zo wied.
Dei heur oard en ofkomst vrezen,
Goan verloren mit heur tied.
| |
| |
Schoamt joe nooit veur 't aigen wezen,
Woarien Moeke alles zee...
Schoamt joe nooit veur 't aigen wezen,
Schoamt joe nooit veur 't olle stee.
Maar aan deze oproep verbond hij wel de eis, dat het dan ook zuiver Gronings moest zijn, zoals het in dit gewest of althans in een van zijn regio's wordt gesproken. Dan zal het bevrijd moeten worden van allerlei insluipsels en misvormingen, die leiden tot dat zonderlinge mengtaaltje, dat niet anders is dan een vernederlandst Gronings of een vergroningst Nederlands, dat Boer een ‘half-dialect’ noemde. In dit verband schreef hij een bijzonder instructief en van meesterlijke taalkennis getuigend geschrift: Op de grens van het Gronings en het Nederlands (1977).
Boer was zich echter wel bewust van de vrijwel onoverkomelijke hindernissen, die de strijd voor de handhaving van een zuiver dialect zou ontmoeten. Waar hij enerzijds met volharding deze strijd voortzet, laat hij anderzijds terecht, ook pessimistische klanken horen. Want naarmate de inter-provinciale migratie toeneemt en ook het Groningerland meer en meer bevolkt wordt door niet-Groningers, wordt het voortbestaan van het dialect steeds meer bedreigd. Om dan nog maar te zwijgen van weerstanden bij een deel van het Groninger volk zelf! Het is hier niet de plaats op deze problematiek verder in te gaan. Maar wij signaleren slechts dat hier de grote vragen liggen waar Boer zijn hele leven intensief mee bezig is geweest. Op dit terrein heeft hij waarlijk pionierswerk verricht.
Wie dicht of schrijft moet dat doen in zuiver Gronings. Een tweede eis is: het moet de moeite waard zijn. Boer had een gruwelijke afkeer van de veelschrijverij, die alleen maar goedkoop succes nastreeft en zo vaak de indruk wekt dat het Gronings zich alleen maar leent voor onbenullige verhaaltjes en laag-bij-de-grondse humor, geschikt voor bruiloften en partijen. Om deze reden kon hij zich niet verwant voelen met die andere pioniers-figuur Geert Teis, die de eerste redacteur was van het in 1918 opgerichte Maandblad Groningen. Eerst onder de redactie van Dijkstra en Rietema (1928) werd een andere, soliedere koers ingeslagen, al waren ook deze redacteuren nog wat huiverig voor te veel lyriek.
Toen de tweede wereld-oorlog ten einde liep was er van een Gro- | |
| |
ninger letterkunde vrijwel geen sprake meer. Daarvoor en in de eerste jaren had Boer nog enige bloemlezingen uit het werk van Groninger schrijvers verzorgd: Pinksterblommen (1939), Poaskeblommen (1943) en, wat vooral van belang was, Keur oet gedichten van Nikl. Griep (1941). Maar het uitgeven van eigen werk was onder het duitse schrikbewind onmogelijk.
Na de bevrijding was er opnieuw pioniers-werk te verrichten. De oude garde was uitgestorven of had zich teruggetrokken. Samen met Sien Jensema begon hij met een nieuw letterkundig tijdschrift, bedoeld als opvolger van het ter ziele gegane Maandblad Groningen. Helaas kon het maar twee jaargangen stand houden. De geesten waren er nog niet rijp voor. Maar Boer gaf de strijd niet op en door zijn volharding werd hij de aangewezen leidsman. Toen in 1954 een aantal Groninger dichters en schrijvers de Grunneger Schieverskring oprichtten, werd aan Jan Boer het voorzitterschap aangeboden. De kring heeft echter niet lang bestaan. Na een paar jaar deden zich onoverbrugbare generatie-verschillen voor.
Er bestond ook nog een andere kring, de Christelijke Toalgenoten, onder leiding van Korn. Mulder. Uit hun midden is de commissie voortgekomen, die tot taak had Psalmen en Gezangen in 't Gronings te vertalen. Hoewel Boer zich niet ‘christelijk’ noemde in de geijkte zin van het woord werd hem toch het voorzitterschap opgedragen. Zijn medeleden getuigen van zijn zuiver gevoel voor de eigen aard van het bijbels en christelijke taal-eigen.
Nogmaals: Boer was de aangewezen leidsman. Bij alles wat op het terrein van de Groninger cultuur, en met name de literatuur, plaats greep werd hij betrokken. Zo was hij secretaris van de werkgroep De Warf, die het gelijknamige maandblad uitgaf (1955-56) en die min of meer voorbereidend werk deed voor de oprichting van de Culturele Raad van de provincie Groningen. Ook daarvan werd Boer (in 1958) secretaris. Hij werd ook redacteur van het nieuwe Maandblad Groningen.
Wel viel het hem soms moeilijk waardering op te brengen voor de jongere generatie, de nieuwlichters, de dichters van het ongebonden vers en hun streven in een groot Nedersaksisch taalgebied op te gaan. Er vielen soms harde woorden. Maar Boer was tenslotte wijs genoeg om het ‘tempora mutantur et nos mutamur in illis’ te begrijpen.
Maar de vruchten van zijn gestadig streven naar handhaving en ver- | |
| |
heffing van het Groninger dialect en de erkenning van het dialect als schrijftaal kunnen niet meer ongedaan gemaakt worden.
P.J. van Leeuwen
| |
Voornaamste geschriften
Dichtbundels
Nunerkes. 1929 (derde druk 1972).
Vonken van 't verleden. 1973.
Zummervaalg. 1949.
Hoes en hof. 1951 (tweede druk 1952).
Roemte en vaart. 1954.
Ommelander volkslaidjes. 1954.
De dichter en de dood. 1955.
Streng bloedkoralen. 1956 (Drenths; onder schuilnaam Maaike).
Witte wieven. 1959.
Zun, wiend en wolken. 1959.
Lutjekes. 1961.
Oet roemte sneden. 1964.
Wereld en wie. 1967.
Ongebundeld dichtwerk in Maandblad Groningen, De Warf, Vrije Pers, 't Swieniegeltje en Dörp en Stad.
| |
Proza
Groninger sprookjes. 1930.
Asveer 1952 (tweede druk 1983).
Waddenvolk. 1952.
Onner aigen volk. 1964.
Hogelandster verhoalen. 1968.
Midden maank mensen. 1971.
Aargeloze Grunneger humor. 1960.
Nog 'n gapsel Grunneger humor. 1961.
Enige ongebundelde schetsen in Maandblad Groningen.
| |
Toneel
Op roege horn. 1925.
Dreuge Jaan. 1929.
Stiekel. 1929.
Hoozeveling. 1934.
Van spinnen en vrijen oet vrouger tied. 1939.
Boerenvolk in Maandblad Groningen 23, 1940.
't Kraainust. 1980.
| |
Artikelen
L. Leopold 1893-1916 in Maandblad Groningen 1936, p.223-229.
Het Groninger volkslied in Maandblad Groningen 1947, p.35 vlg.
Hoe wordt een gedicht geboren? in Maandblad Groningen 1947, p.3-5.
Gronings op onze scholen? in De Warf 1956, p.40-42.
| |
| |
Hou Grunneger schrieverskring ien n kanner zit in De Warf 1956, p.84-87.
De streektaaldichter in het groter geheel in De Warf 1956. p.243 vlg.
Hoe zit het met onze regionale tijdschriften? in Maandblad Groningen 1959, p.90-92.
De waardebepaling van het Gronings in Maandblad Groningen 1960, p.1-6.
Hendrik de Vries als vriend in Maandblad Groningen 1960, p.37-38.
Aanzain en wezen van n moudertoal. 1961.
Op de grens van het Gronings en het Nederlands. 1976.
| |
Bloemlezingen
Pinksterblommen. 1939.
Poaskeblommen. 1943.
Keur oet gedichten van Nikl. Griep. 1941.
Etgruin. Noaloatenschop van Nikl. Griep. 1957.
|
|