Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1983
(1983)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Cornelis Jan Kelk
| |
[pagina 70]
| |
Kogan en hun tijdgenoten kennen. Het hele leven van cjk zal trouwens gekenmerkt worden door het bekend en bevriend zijn met een lange stoet van kunstenaars; een verschijnsel enerzijds in de hand gewerkt door het feit dat cjk het voorrecht had in Amsterdam te wonen, dat toen zeker het onbetwiste artistieke middelpunt van ons land was, waar alle begaafden, al was het maar bij tijd en wijle, zich heen repten, de bloemetjes buiten zetten of grote literaire plannen smeedden; anderzijds door het feit dat van cjk zelf, een van de meest joyeuze en gezelligheid zoekende karakters in onze twintigste eeuwse literatuur, een opwekkende aantrekkingskracht uitging. cjk bleek niet geboren voor een academische loopbaan (hij geneerde zich hierover bijvoorbeeld jegens de zoveel ‘knappere’, aan doorwrochte studies verpande Jacques Presser), zodat hij naar een baan in het alledaagse burgerlijke bestaan ging zoeken. Hij vond die rond 1920 bij de uitgeversfirma Van Munster, die zijn eerste literaire werk had uitgegeven; want schrijven was nu een vitaal element van zijn leven geworden. In samenwerking met één van zijn nieuw verworven vrienden, Constant van Wessem (1891-1954), schreef hij verscheidene speelse en geestrijke boekjes, soms onder het pseudoniem Thomas Beker, terwijl Van Wessem zich de schuilnaam F. Chasalle aanmat. Was cjk's Zonde van Pierrot (1921) nog éénmanswerk geweest, dat hij zelfs aanvankelijk schroomde aan iemand te laten lezen, nu publiceerde hij samen met Van Wessem het poëzie- en prozaboek Lampions in de wind (1921), gevolgd door een aantal andere, waaronder toneelwerk, terwijl Van Wessem ook ‘aan de periferie’ steun verleende voor cjk's toneelstuk Katrijn (1923-1925) en De parasieten (1926-1927). Toen De Vrije Bladen in 1924 van start ging, opende het blad zijn eerste nummer met een bedrijf van cjk's Terugkeer van Don Juan. De naam van cjk was nu in de literatuur deugdelijk ingeburgerd. Hij werd in 1925 mederedacteur van De Vrije Bladen, in 1926 van de literaire almanak Erts (met Ter Braak, Helman, Binnenlijk en H. Scholte als mede-redacteuren). Hij publiceerde, ofschoon hij zichzelf er later wel eens een verwijt van maakte dat hij in zijn jeugd niet productiever was geweest (een zucht van zelfkritiek die ook andere auteurs hebben geslaakt), zijn altijd frisse en fantasierijke ingevingen in boek- en tijdschriftvorm. Zelfs deed hij nog eens een poging om weer aan een academische studie te beginnen (ditmaal handelswetenschappen), maar droste na twee jaar opnieuw, om werk te vinden bij de uitgeverij J.H. de Bussy. Hij bleef daar tot 1929, genietend van zijn vrije | |
[pagina 71]
| |
tijd, zijn creativiteit, zijn vriendschappen, de stad Amsterdam, reizen (o.a. met de goede vriend Frits van Hall), alles in de eigenaardige, tevens uit zijn zonnig karakter voortspruitende zorgeloosheid die ook de jaren twintig eigen leek. Hij zelf heeft, ook later al weer, de speelse luchthartigheid van zijn werk en karakter er verantwoordelijk voor gesteld, dat hij ‘voor de greep naar het grote en mondiale...handen te kort [kwam].’ Van zijn poging tot academische studie restte toch iets: hij maakte nog deel uit van een clubje dat onder leiding van de historicus dr. F.H. Fischer bijeen kwam om Griekse en Romeinse schrijvers te lezen; de afgestudeerde juristen Joop Sjollema (schilder geworden), Hans Keuls (advocaat en dichter) en H.P.L. Wiessing (publicist) behoorden tot het groepje. Het contact met de uitgeverswereld leverde cjk een nieuwe baan op. In 1929 bood de Boekverkopersbond hem het secretariaat van die instelling aan. Hij voelde de overigens niet royaal betaalde betrekking als een verhoging van zijn ‘burgerlijke status’. Hij hield het in deze functie vol tot 1934, leerde de kopstukken van de vaderlandse boekhandel kennen en onderhield trouw de banden met zijn literaire vrienden. Hoe hij de grootsten van hen ervoer en beoordeelde, leert ons het boeiende hoofdstuk zeven van zijn herinneringen (Ik kéék alleen, 1968) dat hij de titel gaf Met oude portretten in de hand. Vooral de relaties met Marsman en Slauerhoff zijn door hem hoog gewaardeerd; over de laatste schreef hij jaren nadien een biografie (1959), een boek dat om de menselijk-vertrouwelijke en eenvoudig gehouden karakteristieken van onze poète maudit door velen niet naar waarde werd geschat. Slauerhoff trouwde in 1932 met de danseres Darja Collin, in dezelfde tijd waarin cjk verliefd werd op Frits van Hall's zuster Suzie, die ook danseres was. Hij trouwde haar evenzo in 1932, en de beide jeugdige echtparen gingen, voor zover dit strookte met ‘Slau's’ vele afwezigheden, nauw met elkaar om. Favoriet bleef voor en na de vriendschap met Frits van Hall, wiens reizen en trekken door Europa door cjk met de grootste aandacht werd gevolgd, al kwam Frits vanwege zijn opdrachten geregeld in Nederland terug. Inmiddels had Van Wessem cjk weten te bewegen om (misschien in navolging van mijn jeugdroman Rembrandt?) zich ook te wagen aan het genre van de vie romancée, en een boek te wijden aan het leven van Jan Steen: de roman met die naam verscheen in 1932, maar was niet helemaal een volslagen creatie, ook niet naar cjk's eigen oordeel: ‘ik fanta- | |
[pagina 72]
| |
seerde er [...] maar op los, zonder me al te zeer te bekommeren om de historiciteit.’ Veel beter naar het oordeel van de meesten was dan ook de in 1934 gepubliceerde roman Baccarat, een kleurig en expressief geschreven verhaal over een van de dramatische incidenten in de vervallende Oranjedynastie van de vorige eeuw. Hoewel de intussen ‘sterk vermagerde ex-vrijgezel’ cjk (hij was als jongeman uitgesproken corpulent geweest) en Suzie een heerlijk huis hadden aan de Amsterdamse Prinsengracht bij de Utrechtse straat, en hoewel het rondom hen bleef krioelen van vrienden-artiesten, kwam er door Frits van Hall een beslissende wending in hun bestaan. Frits wist hem en Suzie verlekkerd te maken op het permanent wonen en werken in het zuiden van Frankrijk; zijn eigen schoonmoeder, zijn vrouw Jeanne Brandsma en zijn twee dochtertjes verbleven al enige tijd in Cagnessur-Mer. Frits schilderde zuster en zwager het paradijselijk bestaan in de Franse Midi zo suggestief, dat zij - na enig dubben en cijferen - positief reageerden. In 1934 verlieten zij Nederlands hoofdstad. Voor cjk werd Frankrijk een tweede vaderland, dat hij - met uitzondering van de bezettingsjaren - levenslang heeft bereisd. Dankzij een journalistiek contract met de Provinciale Overijsselse en Zwolse Courant en vertaalopdrachten kon hij zich in Cagnes staande houden, en hij heeft daar nooit spijt van gehad. ‘Armoede...maar welk een weelde,’ staat er in de memoires. Het leven in Zuid-Frankrijk was goedkoop, zonnig, hield nog lang zijn zorgeloos gezicht (in 1933 greep Hitler in Duitsland de macht, in Italië speelde de Duce voor romeins imperator en bereidde zijn overval op Ethiopië voor), en gaf daarmee vreugde aan het bestaan. Cagnes was nog onbedorven, had niet de snelweg noch de pyramidale strandflats en de toeristenstroom van vandaag. Kleur en levensvreugde was er niet alleen in het hechte groepje van de families Van Hall en Kelk, volwassenen en kinderen, maar ook door het geregeld komen en gaan van vrienden uit Nederland, Mari Andriessen, Frits Schuurman (nu musicus en dirigent), de schrijfster Edmée Lemaire, de uitgeefster Jantine van Klooster van De Spieghel, die in 1945 in Ravensbrück om het leven kwam. De schrijver Walter Brandligt en zijn vrouw kwamen ook in Cagnes wonen; elke zaterdag kwam de Nederlandse ‘kolonie’ bijeen en werd Brechts Dreigroschenoper door Brandligt op de grammofoon gedraaid. Nog later kwam Mik van Gilse, zoon van de componist en Spanjestrijder, er kamperen. Dit zijn dan maar enkele namen van de gasten in Cagnes; er waren ook schilders als Frits Kleyn en | |
[pagina 73]
| |
Charles Eyk, en de schrijver van detectiveboeken, Havank, meldde zich eveneens. In Cagnes kwam, ongetwijfeld mede onder invloed van de balletwereld waarin cjk door Suzie terechtgekomen was, de roman De dans van jonge voeten (1934) tot stand, waarin nog veel joyeus jeugdsentiment aanwezig was, maar die ook al getuigt van de serieuze noodzaak tot werken (‘Men moet voort [...] dat is voor alles beter’). Het boek had twee vervolgen moeten hebben; er kwam in 1935 één tot stand, Bloem onder menschen, waarvoor cjk naar eigen zeggen weinig sympathie kon overhouden. Pittiger en voor cjk's doen actueel was het ongewone verhaal Een kind van Uncle Sam, dat de kidnapping van Lindbergh's baby in woord brengt. Een tweede Amerikaanse roman, De vos en zijn staart (1939), geïnspireerd op de laatste levensjaren van de multimiljonair Rockefeller, houdt de licht-ironische, voortreffelijke verteltoon aan, die cjk nu volleerd beheerste. Zijn kijk op de Nederlandse romanliteratuur van de jaren 1933-1938 vond zijn neerslag in de bundel Rondom tien gestalten, een essayverzameling die hij zelf ‘een ontzaggelijk werk’ noemde ‘dat [hem] tenslotte evenveel tijd [had] gekost als het schrijven van een nieuw boek.’ Bij deze ‘gestalten’ valt op dat cjk nooit enig begrip of waardering heeft kunnen opbrengen voor het werk van Vestdijk, zijn grote tijdgenoot. Hij kon de ‘cynische psychologie’ van Vestdijks romans, maar kennelijk ook Vestdijks indringende gedachtengang in diens literaire en muzikale studies niet plaatsen. Wolkeloos kon de joie-de-vivre onder de mediterrane hemel, bij vriendschap, uitstapjes en goedkope wijn niet blijven. Hitlers regime ging over in zijn onverhuld terroristische fase: binnenlandse vervolging, buitenlandse roof en chantage. Mussolini werd al meer de vazal van de Duitse volksmenner, en samen grepen zij in de Spaanse burgeroorlog (1936-1939) in. De vaste groep in Cagnes, de Van Halls, Brandligt en zijn vrouw en ook menige gast stonden in de politiek overtuigd links, wat in Frankrijk gezien het Volksfront zeer voor de hand lag, maar in Nederland (men mag wel zeggen tot aan vandaag) geen bon ton was (is). cjk was ook in dit opzicht ‘meegaand’: een man die van zichzelf zou zeggen dat hij ‘alleen maar kéék’, wat hij echter in de praktijk door een duidelijke keuze steeds heeft weerlegd.
Echter ook op het persoonlijk vlak schoven er schaduwen voor de zon. Een van de eerste was het uit de Nederlandse kranten vernomen doods- | |
[pagina 74]
| |
bericht van Slauerhoff in 1936. Een andere was de vervreemding tussen cjk en Suzie. Het echtpaar verbleef 's winters vaak in Parijs, waar Suzie een dansatelier had en vele artistieke contacten legde. Er kwamen voor Suzie al meer aanvragen om op te treden; er volgden tournees in Engeland, Zwitserland en zelfs in Tunesië. Haar veelvuldige afwezigheid was niet bevorderlijk voor huwelijksgeluk. Toen er een Nederlands meisje au pair werd aangetrokken om wat orde en regelmaat te brengen in het Parijse huishouden, ontstond er bij levendige toenadering van cjk en deze nieuwe huisgenote een onvermijdelijk probleem. Het meisje in kwestie was Fanny de Jong, oudste dochter van de bekende schilder Germ de Jong. In 1939 zou zij met cjk in het huwelijk treden, nadat de scheiding met Suzie ‘schokloos’ was voltrokken. Toen Fanny in 1938 in Parijs kwam, vond cjk het aanwezige huis te klein voor drie personen; hij huurde zodoende een grote woning (twee bovenhuizen plus een dansatelier) die hij meubelde met aankoopjes op de vlooienmarkt. Het Parijse huis had evenzeer aanloop van Nederlandse kennissen, zoals de kunstcritica Mathilde Visser. Groot was echter de schrik toen de Franse belastingdienst de ontstaande idylle stoorde: men sloeg cjk aan voor een enorm bedrag. De schrijver wist geen andere oplossing dan met Fanny naar Cagnes te vluchten, waar de lange arm van de belastingen hem niet meer heeft kunnen achterhalen. Ondanks het feit dat het vertrouwde leven in de Midi zich voortzette, was de oorlogsdreiging in Europa tot onafwendbaarheid geworden. In hetzelfde jaar waarin cjk en Fanny trouwden en de moeder van de schrijver stierf, viel Hitler Polen binnen. Frankrijk raakte in oorlog en mobiliseerde; ook in het zuiden wemelde het van soldaten. En hoewel zich van 1939 tot de meidagen van 1940 een drôle de guerre voltrok, waarbij het leek of Frankrijk hoog en droog achter zijn Maginotlinie kon blijven zitten, werden de buitenlanders min of meer overhaast huiswaarts gestuurd. Ook cjk en Fanny moesten noordwaarts ‘met de laatste trein’, door verduisterde landstreken tussen Nice en Antwerpen. Alleen in Nederland brandden, tot cjk's verbazing, de lichten: Colijn vertelde zijn volk nog in 1940 dat het rustig kon gaan slapen... Broek-in-Waterland, het ‘zindelijkste dorp in Nederland’ zoals cjk het met veel humor heeft beschreven, werd het nieuwe woonoord van hem en Fanny, na het zuiden van Frankrijk wel zeer ingetogen en ‘koud’, niet in het minst om de fatale nieuwsberichten die er binnenkwamen. Daar was eerst de dood van Marsman en Tjerk Bottema, omgekomen met een | |
[pagina 75]
| |
getorpedeerd schip; na de overval op ons land door de nazi's de dood van Ter Braak en Jo Otten, gevolgd door die van Eddy du Perron. Het opbouwen van een nieuw gezin en een nieuw bestaan onder de zware omstandigheden van de bezetting (een taak die cjk en Fanny overigens met miljoenen Nederlanders deelden) was moeilijk. Broek werd de geboorteplaats van cjk's oudste kinderen, Vera Lind (1941) en Constantijn (1943). Ook daar vertoonden zich, gebrekkige vervoermiddelen ten spijt (ettelijken legden de reis uit Amsterdam te voet af), weer vrienden en collega's: Brandligt, die diep in het verzet zat, de door cjk bewonderde Nescio (‘een heerlijk mens’), de dichter Bertus Aafjes, de uitgever Moussault, en ook de schrijver van deze regels,Ga naar eind1 om maar enkelen te noemen. De woning was een stijlvol Noordhollands ‘herenhuis’, de huisbaas bleek later nsb-er te zijn, die echter geen problemen maakte, en zelfs een inval van de Grüne Polizei werd met succes doorstaan. Mocht dit alles tot de onvermijdelijke plagen van de bezettingstijd worden gerekend, twee zware slagen troffen daarenboven cjk. Daar was eerst de arrestatie van Walter Brandligt in 1943, kort daarop die van Frits van Hall. Beiden waren ten sterkste bij het verzet betrokken. Brandligt werd nog die zomer gefusilleerd, Frits van Hall naar Duitsland weggevoerd, terwijl zijn vrouw en dochters, wonend op de Oude Pastorie van Sloterdijk, nog tot weken na de oorlog onkundig bleven over zijn lot. Hij zou niet terugkeren.Ga naar eind2 cjk wijdde aan zijn levenslange vriend de uitspraak dat hij ook in zijn later leven ‘in stilte rekening met hem [hield...als met een] voorbeeld, waarin misschien een sierlijk, edel wezen’ een ideaal uit de vroege jeugd blijvend belichaamde. De oorlog maakte van vele schrijvers vertalers. cjk kende dit ‘vak’ al, maar maakte er nu vele vertalingen bij, die door uitgevers werden gehonoreerd en na de oprichting van de Kultuurkamer, 1942, tot betere tijden opgeborgen. Nog in Cagnes had hij het moeilijke Groene Oevers van O'Donnell en Briffaults Europe vertaald. In Broek vertaalde hij naar Kuhn's Duitse bewerking de vele delen van een bonte Chinese familiekroniek uit de twaalfde eeuw (De bruid uit het theehuis, plus vervolgen), een echt kolfje naar zijn hand. Bij zijn vertalingen waren ook niet geringe prestaties als die van Flauberts Madame Bovary en L'après-midi d'un faune van Mallarmé. Had hij vroeger al met Halbo C. Kool en Anton van Duinkerken bloemlezingen gemaakt uit poëzie, nu stelde hij met Emmy van Lokhorst zes bundels verhalen uit de wereldliteratuur samen, | |
[pagina 76]
| |
Duizend en één avond (1940-1941), die tien jaar later nog eens zouden worden gevolgd door twee bundels De Pauwestaart. Nederlandse en Amerikaanse vertellers. Een groot object voor vertalers, waaraan hij van harte meedeed, was de complete uitgave van Dickens' romans door Het Spectrum, die na de oorlog gepubliceerd werd. Een van de nichtjes Van Hall, die al met haar grootmoeder en moeder in Cagnes woonde toen cjk daar neerstreek, herinnert zich hoe hij, toen zij op een schoolvrije donderdagmiddag tezamen van het strand terugwandelden, uitriep: ‘Dat is het! Judaspenningen en pauweveren!’ De vondst van een titel, altijd een heugelijk feit voor een auteur, heeft hier merkbaar lang nagewerkt; in het laatste oorlogsjaar schreef cjk de roman ‘in vijf bedrijven’ Judaspenningen en pauweveren, die ons leert hoe wij niet slechts aan mensen, maar ook aan dingen gebonden zijn - een roman die zijn pregnante vorm dankt aan schrijven en herschrijven. In 1947 bracht de auteur zijn beste gedichten samen in Egel en faun, een expressieve en representatieve bundel. Na de bevrijding die cjk met elke vezel van zijn persoon als een ontkluistering beleefde, werd hij vaste letterkundige medewerker van het weekblad De Groene. De eerste jaren na 1945 waren ook voor hem chaotisch, gevuld met hoop en verwachting, met lezingen, conferenties en artikelen, maar tevens met grote persoonlijke frustraties. De oorlog had veel omgewoeld, veel illusies verstoord, veel gevoelens op hoge proef gesteld. In het huwelijk tussen cjk en Fanny had zich een onverenigbaarheid van karakters afgetekend, die na 1945 verergerde. Fanny was jong, begaafd, verlangend naar een eigen artistieke werkkring; zij en cjk leden beiden aan de emoties van hun verstoorde relatie. cjk, bij wie vergaande tolerantie gepaard ging met afkeer van commotie, ontvluchtte menigmaal Broek-in-Waterland om bij vrienden te logeren, en vestigde zich tenslotte, met een scheiding voor ogen, in Bilthoven, waar zijn oude vriendin Edmée Lemaire hem aan onderdak hielp. In Bilthoven leerde cjk in 1951 op een artiestenfeest de jonge kunstenares kennen, die zijn derde vrouw zou worden. Hij beschouwde de kennismaking en het in 1954 gevolgde huwelijk met haar als een gelukkige combinatie tussen oost en west in zijn eigen bestaan. Eka Thoden van Velzen, de dochter van een Friese arts in de Bataklanden, van moederszijde stammend uit de Indonesische familie der Soumokils was, na tweeëntwintig jaar op Sumatra te hebben gewoond, kort voor de oorlog in Nederland gekomen, om er beeldende kunst te studeren. Zij had zich | |
[pagina 77]
| |
in haar geboorteland op eigen kracht reeds ontwikkeld tot een artieste van belang, die nog maar de leiding van een leermeester behoefde om al haar mogelijkheden te ontplooien. Is haar kunstexpressie westers en gevarieerd, cjk vond in haar ‘oosterse’ trekken die hem betoverden en waardoor hij in haar tot zijn dood een toegewijde levensgezellin heeft gehad. ‘Terug naar de sculptuur’ noemde hij in zijn Ik kéék alleen het hoofdstuk, waarin hij zijn verbintenis met Eka schildert; men krijgt de indruk dat Eka naast veel andere betekenissen óók een vorm van plaatsvervanging is geweest voor de gestorven ‘sculptor’ Frits van Hall. In 1954 betrok het paar een huis in Velsen-IJmuiden, dat de vader van cjk indertijd als buitenhuis had gekocht en dat cjk in 1950 bij zijn vaders dood had geërfd. Onno, zijn zoon bij Eka, werd hier in 1956 geboren. Eka bezocht geregeld het Atelier 63 van Mari Andriessen en de Vrije Academie in Haarlem en begon ook tentoonstellingen te houden. cjk bleef vertalen (onder andere opnieuw Flaubert; maar ook diverse romans van E.M. Remarque en fragmenten uit de gedenkschriften van Casanova) en bloemlezingen samenstellen, waaronder één van de moderne Nederlandse poëzie, samen met Bert Voeten. Hij werkte als voorheen mee aan De Groene, schreef recensies voor De Waarheid en verborg ook verder niet zijn politieke voorkeur. Tot twee maal toe bezocht hij als afgevaardigde congressen van de Wereldvredesraad; het eerste met de Groene-redacteur Sem Davids (een uitmuntend politiek journalist) in Boedapest in 1952, het tweede met de bekende linkse activiste Elske de Smit en met de zwangere Eka in Helsinki (1955), waar hij genoot van het noordelijk land en de kennismaking met buitenlandse confraters als Anna Seghers, Sartre en Simone de Beauvoir, Vercors - maar zich ook geweldig ergerde aan de ruzies van de Jordanische en Israëlische afgevaardigden op het congres. Vrede was voor cjk werkelijk vrede. Tijdens de oorlog in Vietnam schreef hij op de man af: ‘het drama Vietnam heeft bewezen hoe nodig het is, ieder mens ervan te overtuigen dat de strijd voor de vrede de voornaamste opgave is van de thans levende generaties, als zij tenminste graag willen blijven leven, zolang de voorraad strekt.’ In 1961 was cjk met Trudy van Reemst-de Vries, die in de Francotijd zoveel heeft gedaan voor Spaanse politieke gevangenen en ballingen, en met de schilder Ger Lataster (schoonzoon van Frits van Hall) op een congres ten bate van Franco-slachtoffers in Parijs. Al bleef hij vooral de ‘gevoelssocialist’, vaak wat skeptisch tegenover de gevestigde politiek en haar vertegenwoordigers, hij behoorde zonder twij- | |
[pagina 78]
| |
fel tot de mensen van de linkerzijde, die kant ‘waar het hart zit’. Als van zovelen die zich in deze jaren van de koude oorlog aan die kant opstelden, stond ook zijn naam met die van Eka op de zwarte lijst van de douane tijdens een van die beschamende perioden in onze nationale geschiedenis, toen oud-Spanjestrijders statenloos waren en oud-verzetsmensen zich bij ‘de vijfde colonne’ zagen ingedeeld...cjk overwon met zijn gemakkelijke aard ook deze onrechtmatigheden jegens zijn persoon. Eén ernstige tegenslag van lichamelijke aard werd in de jaren vijftig zijn deel: hij kreeg een oogziekte die niet wilde genezen en waardoor hij mettertijd het gezichtsvermogen van het linkeroog verloor. Het belette hem niet voort te werken. Zijn bibliografie uit deze jaren verwijst naar een aantal vertalingen van kunstenaarsbiografieën - Manet, Gauguin en Chagall -, die zijn banden met de beeldende kunst illustreren. Maar ook vinden wij vanaf hier een aantal vertaalde boeken over ‘de edele wingerd en de grote wijnen’ van Frankrijk, Duitsland, Spanje en andere landen, die op een meer aardse voorliefde van cjk duiden, waaraan hij tot zijn levenseinde heeft geofferd. Behalve een ‘parodistische’ operatekst (De zwarte bruid) voor de componist Géza Frid, schreef hij nog twee romans, de eerste, Twee uitslovers (1962) in samenwerking met zijn vriend W. Alings jr., medewerker van het Kröller-Müller Museum; een werk dat om zijn vorm, de roman in brieven, te weinig is gewaardeerd, alsmede een in feite ook miskend verhaal over Romeinse zeden, Souvenir van een zomer (1965), waaraan hij twee jaar met overgave werkte. Na publicatie van het boek zocht hij met Eka het schouwtoneel van de roman in Italië in een uitgebreide, rijke reis zelf op. Niet te veel wil had hij in deze jaren van zijn leraarschap in de letterkunde aan de Haagse Koninklijke Academie voor grafische ontwerpers; de studenten waren geen enthousiaste lezers. Meer genoegen beleefde hij van zijn functie als gecommitteerde bij de eindexamens van middelbare scholen. Dat het huis in Velsen-IJmuiden, ook door zijn ligging in de nabijheid van Amsterdam, aantrekkingskracht uitoefende op vele bezoekers ligt voor de hand. Alleen Nescio wilde daar niet meer komen. cjk was als vader geliefd bij zijn kinderen; de relatie met hen is altijd innig gebleven. Vera Lind, de oudste, bleek muzikaal, evenals Onno, de jongste; Constantijn ontwikkelde zich tot een jurist van betekenis, die cum laude promoveerde en in 1981 hoogleraar in het strafrecht werd. Er was in het bestaan van cjk onmiskenbaar een zekere stabilisatie, een milde harmonie van werk en leven gekomen, wat niet wil zeggen dat hij | |
[pagina 79]
| |
zijn bruisend karakter verloochende. Schrijver dezes herinnert zich het vrolijk feest in het restaurant van naamgenoot Klaas de Vries aan de Zeedijk ‘op’ het Amsterdamse kolkje, dat wij vierden toen ik de P.C. Hooftprijs 1963 had gekregen. cjk die in de jury had gezeten was een van de uitgelatenste gasten, altijd in staat anderen met zijn levensvreugde aan te steken. Echt oud voelde hij zich nog lang niet, ook niet toen hij in 1961 de Marianne Philipsprijs kreeg, die hij zelf vroeger eens ‘een troostprijs voor bejaarden’ had genoemd. Zijn vitaliteit was ongebroken, en de fiets die hij op zijn zestigste van de redactie van De Groene kreeg, heeft hem in Noordholland en later in Gelderland ver tot in de door hem geliefde landschappen gedragen. In 1968 zette hij zich tot het schrijven van de hier al meermalen vermelde memoires, Ik kéék alleen, een beschouwelijk, beeldend en licht nostalgisch boek. In hetzelfde jaar viel zijn besluit om naar Gelderland te verhuizen. Het was eensdeels ingegeven door de raad van zijn oogarts om het van duinzand doorstoven Velsen-IJmuiden te verlaten voor een groener, bosrijker streek; anderdeels door zijn jegens intimi geuite wens om niet te sterven in het huis waar zijn ouders hadden gewoond. Hij deed de Velzer woning van de hand en kocht voor de opbrengst van het huis ‘Post en Enk’ in Doorwerth, op de grens van het landgoed Duno. Hij kende de Arnhemse regio, omdat hij er als kind met zijn ouders had gelogeerd. In Doorwerth had hij zijn werkkamer, Eka haar atelier, Onno beoefende er zijn muziek. De tuin was ruim, een grasveld met een bank noodde tot rusten en peinzen. Op deze bank heeft cjk in de laatste jaren van zijn leven vele uren gezeten, genietend van de natuur, zijn hond Tobias aan zijn voeten. In Doorwerth vierde cjk (altijd gek op verjaardagen; hij schreef ook een ‘lof’ van die familiefeesten) zijn zeventigste verjaardag, bij welke gelegenheid ik hem voor zijn lijfblad De Groene interviewde. Wat cjk uiteraard veel meer plezier deed was de verschijning van het kleurige Griekse verhaal De man van Kos in een beperkte, luxueuze uitvoering, een echt verjaardagscadeau, in welke totstandkoming Constantijn Kelk mede de hand heeft gehad. Feestjes, gezelligheid, het geheven glas bleven hem tot het einde toe dierbaar. Bezoekers meldden zich ook in het Gelderse; daar waren zijn Arnhemse kunstbroeders en oude vrienden Johan van der Woude - lange tijden de bezielende voorman van het Arnhemse artistieke leven -, de dichter Jan H. de Groot, de schrijvers Simon Koster en H.P. Schröder (de | |
[pagina 80]
| |
classicus), de musicus Strategier en een reeks van anderen op wie cjk zozeer was gesteld. Johan van der Woude organiseerde in zijn Velper woning van tijd tot tijd schrijversbijeenkomsten, waar men dan cjk en de meeste leden van de allengs oude garde terugvond. De somberheid van de winter werd door cjk met toenemende tegenzin verdragen; de zomers en de grote reizen naar het zuiden (Italië, Frankrijk, Roemenië, Spanje), die pas in 1978 werden afgebroken, schonken hem geweldige opmontering en levensvertier; er werden onbekende plaatsen aangedaan, oude vrienden bezocht, beroemde wijnen gedronken, indrukwekkende tentoonstellingen en musea afgelopen. Frans bleef een aanzienlijk deel van cjk's voorkeur; hij vertaalde de schelmenroman van Molière's tijdgenoot Scarron onder de titel Wanfortuin der komedianten, maar ook moderne Fransen als Julien Green (Moira, 1973). Het bewerken van de internationale ‘wijnboeken’ kreeg een soort apotheose.
Bij de nadering van cjk's tachtigste verjaardag kreeg hij, wat hij als een niet alledaags eerbewijs beschouwde, de opdracht van het Willem Kloosfonds om nog eens te verwijlen bij de vele literaire en andere ontmoetingen in zijn bestaan. Het resultaat werd het boek Wie ik tegenkwam (1981), dat hier en daar opvalt door een zekere geresigneerde toon. De presentatie van het gedrukte werk schonk cjk grote voldoening, al leed hij toen al op gevoelige wijze aan een aantal lichamelijke handicaps. Al enkele jaren voor zijn heengaan maakte cjk notities die een trouw, maar ook wel triest beeld geven van zijn strijd tegen het afnemen van de levenskrachten. Een lichte attaque bezorgde hem in 1977 een sleepbeen, dat zijn bewegingsvrijheid ernstig belemmerde. Hij tobde erover dat hij niet meer op reis zou kunnen, terwijl Eka ‘nog te jong is om hier opgesloten te zitten’. In 1979 verklaart hij zelfs ‘ik ben tevreden met het bereikte en wil niets meer, kan ook niets meer’ - voor een man van zijn karakter min of meer onheilspellende uitlatingen. Hij verheugt zich over de successen van zijn collega's, de promotie van zijn zoon Constantijn, mijn erepromotie in Groningen (waarheen hij Eka zond als zijn deputée); maar ernstig wordt hij geschokt door fataliteiten, zoals de dood van Fanny en van Mari Andriessen. In 1980 houdt het schrijven op; zijn hand weigert de dienst, wat hem vergramd maakt. De rolstoel, die hij zo lang had gevreesd, verschijnt nu als onvermijdelijkheid in zijn leven; het slaat hem terneer. Zijn tachtig- | |
[pagina 81]
| |
ste verjaardag gaf hem, door de warme belangstelling van velen, mede door een artikel van Igor Cornelissen in Vrij Nederland, een kortstondige voldoening, al kon hij die nauwelijks meer uiten. Het invallen van de herfst perste hem de droeve verzuchting af: ‘niet nòg eens een winter...’ Longontsteking en de daarop volgende uitputting bereidden het einde voor. Tot het laatst toe heeft Eka de moeilijke taak van de verpleging van cjk in eigen huis op zich genomen, daarbij gesteund door een toegewijde buurvrouw. De joyeuze dichter, de verteller vol humor en fantasie, de genieter van kunst, zon en wijn, de belijder van het leven als een godsgeschenk, overleed op de eerste kerstdag van het jaar 1981.
Theun de Vries | |
Voornaamste geschriftenEen overzicht van het oorspronkelijk werk van C.J. Kelk tot 1959 is opgenomen in de Mededelingen van de documentatiedienst van het Nederlandse Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Daaraan kan nog worden toegevoegd: | |
Oorspronkelijk werkTwee uitslovers. 1962 (met W. Alings). Aards vertier. Bloemlezing uit eigen gedichten. 1965. Souvenir van een zomer. 1965. Ik kéék alleen. 1968. Wie ik tegenkwam. 1981. | |
[pagina 82]
| |
BloemlezingenGeschenk Boekenweek. 1932 (redactie). Geschenk Boekenweek. 1933 (redactie). Middelnederlandse lyriek. 1934 (met Halbo C. Kool). Nieuwste dichtkunst. 1934 (met Halbo C. Kool). Moderne lyriek. 1935 (met Halbo C. Kool). Poëzie uit den pruikentijd. 1937 (met Anton van Duinkerken). Stekelbaarzen en hekelvaerzen. 1938 (met Halbo C. Kool). Duizend en één avond. 1941 (deel 4-6; met Emmy van Lokhorst). De liefde zingt in verzen. 1941 (met Halbo C. Kool). Duizend en één avond. 1941 (deel 4-6; met Emmy van Lokhorst. De Nederlandse poezie van haar oorsprong tot heden. 1948 (2 delen). De pauwestaart i. Vertellers van Nederlandse stam. 1952 (met Emmy van Lokhorst). De pauwestaart ii. Amerikaanse vertellers. 1952 (met Emmy van Lokhorst). Het Amsterdam van Justus van Maurik. 1953. Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. 1958 (met Bert Voeten). Moderne Nederlandse verhalen. 1959. | |
Vertalingen en bewerkingenJarry, Ubu koning. 1922 (met Chasalle en Verge). Robertson, De vlucht. 1935. Schiller, Wilhelm Tell. 1935. Ashton, Rembrandt. 1935. Briffault, Europa. 1936. Linnankoski, De vuurrode bloem. 1936 (met F. van Hall). O'Donnell, Groene oevers. 1939. Taylor, Adres onbekend. 1939. De bruid uit het theehuis. 1940. Flaubert, Madame Bovary. 1940. De luchthartige mandarijn. 1940. Een monnik dartelt in bloemenhoven. 1941. Tartaren bestormen het Hemelse Rijk. 1942. Reuter, Mijn leertijd op het land. 1943 (2 delen). Mallarmé, De namiddag van een faun. 1945. Remarque, Arc de Triomphe. 1946. Fielding, De squatters van Mayfair. 1947. Maugham, Op het scherp van de snede. 1947. Hobson, Ongeschreven wet. 1948. Maugham, Het donkere vuur. 1948. Dumas, De drie musketiers. 1949. Brontë, Villette. 1951 (met Elisabeth de Roos). Flaubert, Leerschool der liefde. 1951. Green, De verzoeking. 1951. Dickens, De lotgevallen van Olivier Twist. 1952. Dickens, De oude rariteitenwinkel. 1952 (2 delen). | |
[pagina 83]
| |
Dumas fils, De dame met de camelia's. 1952. Remarque, De boog der sterken. 1952. Dickens, Humphrey's klok. 1953. Jerome, Het kind met de lantaarn. 1954. Remarque, Een tijd van leven en sterven. 1954. Heinsius, De vermakelijke avonturier. 1955. Krieger, Jakoenda, het zwarte licht. 1956. Roche, Als Jan Kalebas de passie preekt. 1956. Warren, Slavin van de vrijheid. 1956. Cassou, Edouart Manet. 1957. Krieger, Berg niet in de bruidskist je sluier. 1957. Delmarcelle en Huet, Kongo. 1958. Goldwater, Paul Gauguin. 1958. Krieger, Camilla. 1958. Meyer, Marc Chagall. 1958. Boccaccio, De camerone. 1959. Renault, De koning moet sterven. 1959. Andres, De edele wingerd en de grote wijnen van Duitsland. 1961. Casanova, Uit de memoires. 1961. Andres, De edele wingerd van de Champagne en andere mousserende wijnen. 1964. Allen, De edele wingerd en de grote wijnen van Portugal. 1966. Omnibus Schelmenromans. 1967. Rainbird, De edele wingerd en de grote wijnen van Spanje, in het bijzonder de sherry. 1967. Scarron, Wanfortuin der komedianten. 1968. Cornelissen, De Duitse wijnen. 1971. Green, Moira. 1973. Ruff, Wijnbrevier. 1974. |
|