waaraan onderwijsbevoegdheid verbonden zou kunnen worden. Dit plan heeft echter, zoals Ensink schrijft in een herdenkingsartikel in de Groningse Universiteitskrant, landelijk niet de steun gevonden die voor realisering nodig was. Men kan zich afvragen of die gedachte in enigszins gewijzigde vorm eigenlijk niet voortleeft in de huidige zogenaamde twee-fasenstructuur.
Het heeft weinig zin, dunkt me, stil te staan bij de conflictsituatie die zich in 1969 in de afdeling Nederlands ontwikkelde en waarbij het ging om overlegstructuren, medezeggenschap van staf en studenten (‘inspraak’ was het sleutelwoord) en studieprogramma's. Achteraf beschouwd en vooral in het licht van wat er zich nu aan de universiteiten begint af te tekenen, lijkt dat alles niet zo wereldschokkend meer als het toen door menigeen werd ervaren. Voor Van Es, een man, zoals dat heet, uit één stuk (wat voor velen de omgang met hem nu juist vaak bemoeilijkte), was het in elk geval een jaar dat hem teleurstelling en verbittering bracht. Het eindigde ermee dat hij afstand deed van zijn onderwijstaak en zich terugtrok op zijn onderzoek in het nieuw gestichte Archief voor de Nederlandse Syntaxis, daarin bijgestaan door zijn nieuwe medewerker, P.P.J. van Caspel. Het resultaat van hun samenwerking was een reeks cahiers voor de syntaxis van het moderne Nederlands, in vijfenzestig afleveringen verschenen van 1971 tot 1975, die onder neerlandici bekend staan als ‘de blauwe deeltjes’ en die verzonden werden naar honderden adressen in binnen- en buitenland. Ook na 1975 bleven aanvragen voor bepaalde nummers binnenkomen van particulieren zowel als van instituten; nog in het voorjaar van 1983, om maar iets te noemen, verzocht de universiteit van Arizona om toezending van de volledige serie.
Het is eigenlijk verbazingwekkend dat Van Es, naast zijn omvangrijke academische taak, nog tijd en lust had allerlei maatschappelijke functies te vervullen. Een feit is dat hij onder andere jarenlang lid (vaak voorzitter) was van de besturen van diverse christelijke organisaties in Groningen, zoals de Schoolvereniging, het Verpleeghuis, de School- en adviesdienst en het Psychologisch bureau.
Ongetwijfeld nam hij dat alles op zich uit een diepgeworteld gevoel van verantwoordelijkheid, dat trouwens ook tot uiting kwam in de zorg die hij toonde voor elk van zijn medewerkers, of dat nu een wetenschappelijk hoofdambtenaar of een secretaresse was.
Ondanks zijn gestage werklust en bij al zijn rechtlijnigheid in bepaal-