doen in proza, omdat de dichter gebondenheid eist. Niet altijd hield hij zich aan diens ‘omdat het niet zou klinken’ maar ‘zoals het inviel’.
Uitgaande van deze, wellicht wat los gerangschikte, beginselen gaf de vertaler reeds terstond blijk te beschikken over een eigen taalbesef. Om een voorbeeld te geven: hij verwoordt in Ode i, 5 de vergankelijkheid van het leven met een tekenende meervoudige alliteratie: ‘aan stulpen en aan stinsen stoot gelijkelijk de bleke dood.’ En het bekende: ‘integer vitae scelerisque purus’ geeft hij eenvoudig zuiver weer als: ‘hij, die rechtschapen leeft, een rein geweten heeft.’
In 1966 sloeg hij de vleugelen van zijn poëzie ruimer uit in een veelzijdige bundel: Mozaiek. Het eerste onderdeel bevatte weer vele vertalingen uit Horatius en Catullus alsmede een paar carmina burana, je zelfs een brokje Grieks van de geestige epigrammendichter Meleager, dit laatste nogal vrij. De tweede afdeling bevat - naast een verklaring van de indruk welke hij had bij een intrede in de kathedraal van Chartres - een berijming van vier psalmen, berijmde profetiën, kerstzangen, een aantal teksten uit zijn Paasgroeten en enkele vertalingen uit het Engels, het Frans en het Grieks; de laatste ook van godsdienstig karakter. Een derde afdeling brengt gedichten met als themata huwelijk, leven en dood.
In dezelfde trant volgden nog tot 1977 een aantal publicaties, onder meer van de volledige vertaling van de Oden van Horatius en van een beknopte historie van het Oude Testament onder de titel: Veertig eeuwen van Adam tot Herodes. Een soortgelijk schriftuur over het Nieuwe Testament bleef in portefeuille.
Deze productie van boeken en boekjes (welke hier niet alle bij name zijn genoemd) werd gelardeerd door een groot aantal tijdschriftartikelen, ten dele verschenen in de kerkelijke pers, maar toch vooral in het maandblad voor de klassieke cultuur, Hermeneus. Afgezien van een groot aantal vertalingen van parelen uit de klassieke schrijvers, debuteerde hij in 1952 in dit tijdschrift met een kort schetsje geïnspireerd door passages uit de Ilias (a-595 en volgende; a-413 en volgende). Er volgde na 1967 tot bijna het einde van zijn leven een lange reeks van bijdragen met een veelal speels karakter welke moeilijk onder één noemer zijn te brengen. Deze geleidelijk in betekenis groeiende studies getuigden ook in toenemende mate van belezen geleerdheid, waar een zekere voorkeur voor Plinius Minor uitkristalliseerde. Ook in de publicaties van het Museum Boymans-van Beuningen verschenen zijn mededelingen.