| |
| |
| |
| |
Hendrik Jan Joseph Scholtens
Nuenen (NB) 10 maart 1895 - Maastricht 1 augustus 1978
Mr. H.J.J. Scholtens, bekend als Kartuizervorser en als burgemeester, eerst van Houten en daarna van de grote gemeente Beverwijk, behoorde tot het slag mensen dat plichtsgetrouw, ijverig maar uitermate bescheiden en gesloten over zichzelf en anderen door het leven pleegt te gaan, zodat het voor hun biograaf moeilijk is meer over hen te vertellen dan wat uit de blote feiten en documenten te achterhalen is.
‘Als gymnasiast al - schrijft een zes jaar jongere vriend - was hij een stille jongen die een beetje afwezig en bedachtzaam sprak en die ons als kinderen nogal pedant voorkwam. Wij noemden hem onder elkaar wegens zijn lengte ‘de grote Harry’. Ik geloof dat wat wij voor pedanterie aanzagen veeleer verlegenheid was en dat hij uit echte vriendelijkheid naar ons kleintjes kwam kijken.’
Zelf leerde ik hem pas begin 1966 kennen, toen ik contact met hem zocht over een onderdeel van mijn proefschrift waarin de verhouding moderne devoten - Kartuizers aan de orde was. Mijn eerste indruk was die van een waardige, op het eerste gezicht wat stijve en teruggetrokken man die mij met vriendelijke en verwachtingsvolle ogen aankeek en bijzonder veel belangstelling had voor wat mij destijds bezig hield. Vooral wanneer het Kartuizers betrof toonde hij een onvermoede levendigheid en intensiteit.
Hij was toen al 71 en bewoonde met zijn echtgenote, Vrouwe Louise Regout († 1981), een mooie woning in het St. Gerlachus Flatgebouw aan de Jeker te Maastricht. Daar zocht ik hem regelmatig op toen wij samen aan een Kartuizerbibliografie en een klein Kartuizer-monasticon werkten. Ondanks zijn hoge leeftijd fietste hij toen nog bijna dagelijks door het drukke stadsverkeer naar de bibliotheek van de Jezuïeten waar hij alles tot zijn beschikking kon krijgen wat hij voor zijn nooit aflatende studie van de Kartuizers nodig had.
De realisering van de beide projekten mocht hij nog beleven: de Kartuizerbibliografie verscheen in twee delen dank zij de medewerking van de Stichting Dionysius de Kartuizer, de Katholieke Universiteit te Nijmegen en het Centre National de la Recherche Scientifique (cnrs) te Parijs, onder de titel Cartusiana, un instrument heuristique (Parijs 1976-78). Het Klein Monasticon werd, dank zij het Genootschap Delfia Bata- | |
| |
vorum, gepubliceerd in De Kartuizers en hun Delftse Klooster (Delft, 1975), een bundel studiën uitgegeven ter gelegenheid van het achtste lustrum opgedragen aan de toen tachtigjarige mr. Scholtens. Het werd op 20 december 1975 tijdens een plechtige zitting in Delft aan zijn vrouw overhandigd, omdat zijn gezondheidstoestand hem het reizen onmogelijk maakte.
Vroeger, in 1970 ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag, hadden wij al eens gepoogd een feestelijkheid te organiseren om hem onze Bio-bibliografie van de 75-jarige kartuizervorser Mr. H.J.J. Scholtens, oud-burgemeester van Houten en Beverwijk (door A. Gruijs en Th. F. van Koolwijk, in: Ons Geestelijk Erf van 1970) plechtig te kunnen aanbieden. Maar al onze pogingen stuitten af op zijn bescheidenheid en het bleef bij een intiem etentje in Amsterdam.
De belangstelling voor de Kartuizers werd bij hem volgens zijn eigen zeggen reeds heel vroeg tijdens de lagere schooljaren gewekt door de aanwezigheid van overblijfselen van het Kartuizer klooster Het Hollandsche Huis in de omgeving van Geertruidenberg, waar zijn vader toen notaris was. Die overblijfselen bestonden uit een onthoofd Bruno-beeld en de resten van enige fundamenten midden in een weiland en een grafsteen voor de deur van een boerderij. Wellicht speelde ook de invloed van een huisvriend der familie, de priester, onderwijsspecialist en kamerlid dr. van Gils, hier een rol. Deze bezocht de familie regelmatig en adviseerde inzake de studie van de kinderen, acht in getal, waarvan Harry de oudste was.
In het nabije 's-Hertogenbosch doorliep hij met succes het Stedelijk Gymnasium. Het was de bedoeling dat hij daarna te Leiden rechten zou gaan studeren, maar de eerste wereldoorlog en daardoor zijn mobilisatie als reserve-luitenant wierpen roet in het eten. Toch kwam deze tijd zijn gezondheid ten goede, want hij was sportiever dan men wel dacht en maakte bijvoorbeeld dankbaar gebruik van de gelegenheid deel te nemen aan de jaarlijkse Nijmeegse Vierdaagse wandeltochten, waar hij in zijn uniform met hoge kraag en door zijn lengte nogal opviel. Toch kon hij tegen het einde van zijn diensttijd de rechtenstudie te Leiden aanvangen en in 1921 afsluiten met het behalen van de meestertitel. In die tijd kon hij tevens zijn kennis van de Kartuizerorde verdiepen. Om de geschreven bronnen zelf te kunnen lezen en interpreteren volgde hij ook de colleges in geschiedenis en paleografie.
Toen hij van 1921 tot 1925 als wetenschappelijk ambtenaar werkzaam
| |
| |
was aan het toenmalige Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie in Nederland te Leiden, had hij een belangrijk aandeel bij de verkrijging van boekschenkingen voor de in 1923 opgerichte bibliotheek van de beginnende Katholieke Universiteit te Nijmegen en legde hij toen reeds de basis voor de belangrijke verzameling Cartusiana in deze bibliotheek, welke later het uitgangspunt zou vormen van de bovengenoemde internationale bibliografie.
Het was ook in die tijd dat hij de eerste resultaten van zijn vele reizen langs Kartuizer kloosters en van zijn onderzoek in vele Europese archieven begon te publiceren. In 1923, dus op achtentwintigjarige leeftijd, maakte hij kennis met de legendarische Nederlandse Kartuizer monnik Dom Benoît Lambres (1898-1974, pseudonymen onder andere Benoît du Moustier, pim, een Kartuizer), die in dat jaar geprofest werd in de Zwitserse Kartuize Valsainte in de omgeving van Fribourg.
Dom Lambres zou tijdens zijn leven vele boeken schrijven over Kartuizers, over hun spiritualiteit en liturgie. Zelfs een roman en geromantiseerde verhalen over Kartuizers zagen het licht. Scholtens nam in 1923 op zich het eerste boek van de enthousiaste jonge monnik anoniem uit te geven onder de titel Een boek over Kartuizers. In de loop der jaren verscheen het onder meerdere titels en bij verschillende uitgevers. In 1928 kwam het in handen van de auteur Pieter van der Meer de Walcheren, voor wie het aanleiding werd Valsainte met Kerstmis te bezoeken en er een vurig boek over te schrijven, het nog steeds veel gelezen en veel vertaalde werkje Het Witte Paradijs (eerste druk: Utrecht 1929).
Tussen mr. Scholtens en Dom Lambres, hoe tegengesteld van karakter ook, of misschien juist wel daarom, ontstond een levenslange vriendschap die stimulerend werkte op Scholtens' verlangen de Kartuizerorde in Nederland weer te zien opbloeien. In 1945 werd hij de initiatiefnemer van een stichting welke de voorstanders van dit idee samen zou brengen en dat de gelden zou kunnen verzamelen voor de bouw van een klooster en het onderhoud van de streng contemplatieve monniken. Hij zette zijn gedachten hierover uiteen in De Maasbode en wist velen in den lande te interesseren, zodat op 7 september de Stichting Dionysius de Kartuizer opgericht kon worden. In 1946 werd in de Certosa di Calci bij Pisa een communiteit van Nederlandse monniken gevormd. Helaas beantwoordde het convent niet aan de verwachtingen. Na 15 jaar waren er slechts 4 geprofeste monniken uit voortgekomen en in het geheel geen lekebroeders. In 1961 werd dit huis dan ook opgeheven en de inwoners over
| |
| |
de verschillende huizen in Europa verspreid. Het Generaal Kapittel van de Grande Chartreuse oordeelde dat de tijd niet rijp was voor het stichten van een klooster in Nederland en besloot in oktober 1971 definitief af te zien van een hernieuwde vestiging in ons land. Dit werd aanleiding voor het Bestuur de stichting in 1972 op te heffen. Van de verzamelde gelden werd een bedrag aan de werkgroep Cartusiana Neerlandica van de ku te Nijmegen ter beschikking gesteld voor het werk aan de Kartuizer bibliografie en het Klein Monasticon. Van het overblijvende bedrag ging 50% naar de orde en 50% naar Nederlandse katholieke instellingen van contemplatieve aard.
Dat was het einde van de droom van mr. Scholtens en zijn vrienden. Intussen had de initiatiefnemer niet stil gezeten. Tussen 1923 en 1933 zagen de eerste studies het licht. Aanzetten van onderzoeken over de kloosters van Amsterdam, Arnhem, Delft en Nieuwlicht bij Utrecht alsmede over afzonderlijke monniken, Dionysius van Roermond, Jan van Brederode, Gozewijn Comhair, Kartuizer en bisschop van IJsland en over Vondel en de Kartuizers verschenen in verschillende tijdschriften. Men zou ze vingeroefeningen kunnen noemen van de veel grondiger studies van latere tijd, die men opgesomd kan vinden in bovengenoemde bio-bibliografie. Naar mijn smaak is daarvan zijn artikel van 1951: De litteraire nalatenschap van de Kartuizers in de Nederlanden (Ons Geestelijk Erf, p.9-43) het meest representatieve. Het is een eerste poging van synthese, het geeft een voorsmaak van wat hij gaarne had willen schrijven: een geschiedenis van de Kartuizers in de Nederlanden, die aan moest tonen van hoe groot belang hun aanwezigheid hier van de veertiende tot de zeventiende eeuw is geweest voor zowel het religeuze als maatschappelijke en culturele leven. Maar, zegt hij in zijn inleiding, ‘de tijd voor een samenvattende beschrijving van de geschiedenis der Kartuizers in de Nederlanden is nog niet gekomen. Wel is waar hebben de bouwstoffen daarvoor zich in de loop van de laatste halve eeuw reeds aanzienlijk vermeerderd door het verschijnen van vele bronnenpublicaties, monographieën en detailstudies en door het beter bekend worden van de historie der spiritualiteit. Doch er ligt nog te veel onontgonnen terrein, terwijl het materiaal rijk en veelzijdig is. Het noodzakelijke voorbereidende werk is nog niet ten einde. Onze kennis zal nog ten aanzien van belangrijke onderdelen moeten worden vervolledigd en verdiept.’
Deze woorden schreef hij in zijn vijfenzestigste levensjaar toen hij op
| |
| |
het hoogste punt van zijn kunnen was gekomen, zowel als historicus als magistraat. Want inmiddels was hij in 1925 burgemeester geworden van de gemeente Houten bij Utrecht, daarnaast korte tijd lid der Provinciale Staten, secretaris van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, en, toen de gemeente Houten gedeeltelijk bij Utrecht was gekomen, van 1931 tot 1933 aangesteld bij de Directie van de Landbouw van het Ministerie van Economische Zaken. Dit alles had hem goed voorbereid op het burgemeesterschap van de grote gemeente Beverwijk, waartoe hij in 1933 op achtendertigjarige leeftijd werd geroepen. Er was voorwaar moed voor nodig om zo'n taak te aanvaarden, wat hijzelf tot uiting bracht in de rede die hij sprak tot de raad van die gemeente op dinsdag 27 juni 1933, toen hem door wethouder Braun de ambtketen van het voorzitterschap van de raad omgehangen was. Hij zei daarbij onder meer het volgende: ‘Het nieuwste tijdsgewricht - wij leven thans zo gevaarlijk snel! - heeft talloze en ernstige moeilijkheden meegebracht. Het stelt hoge eisen aan een ieder, die tot medewerking aan de overheidstaak geroepen is en niet het minst aan de bestuurders der gemeenten. Land- en tuinbouw lijden verlies op verlies, industrieën doen wat mogelijk is om zich te handhaven in het aanpassingsproces, dat bezig is zich te voltrekken, handel en scheepvaart kwijnen. De middenstand ondervindt de terugslag van dit alles, dat mede als gevolg heeft de zo pijnlijke en zorgwekkende werkloosheid. Hiervan gewagende, wil ik niet nalaten in dit woord te doen blijken van een hartelijk medeleven met de noden en zorgen, waarmede men in zovele kringen der burgerij te kampen heeft.’ Hij besluit met de woorden: ‘Ik aanvaard het voorzitterschap van Uw Raad met de bede, welke opwelt uit de grond van mijn hart, dat Gods zegen op onzen gemeenschappelijke arbeid rijkelijk moge rusten, gemeente en burgerij tot heil.’
Op dat moment was het nog maar enkele maanden geleden dat in Duitsland het Hitlerregime aan de macht was gekomen. Op tien mei 1940 raakte Nederland ongewild betrokken in de Tweede Wereldoorlog. Hij zal dan ook spoedig ondervinden wat het inhoudt burgemeester te zijn onder een dergelijk regime. Hier laat ik mr. P.J. Schipperus, lid van de Raad van de gemeente Beverwijk, aan het woord, die, namens die raad, aan het hoofd van een delegatie, in aansluiting op de plechtige uitvaartdienst voor mr. Scholtens op zaterdag 5 augustus 1975 te Maastricht, en voorafgaand aan de bijzetting in de crypte van de abdij St. Benedictusberg te Mamelis bij Vaals, onder meer de volgende woorden sprak:
| |
| |
‘Geen functie was in die dagen zo moeilijk als het ambt van burgemeester. Bij velen kwelde de vraag: blijven of weggaan?
Op 4 juni 1942 wordt namens Der Reichskommissar aan burgemeester Scholtens geschreven om op 8 juni tegen 4 uur namiddag aan de Lange Vijverberg 8 in Den Haag te verschijnen: ‘in meinem Ambtszimmer hierselbst’. Op de blanco achterzijde van deze oproepingsbrief staat in handschrift geschreven ‘1 1/2 uur uitgehoord’. Het Provinciaal Bestuur van Noord-Holland schrijft enige dagen later, 15 juni, dat bij besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken met ingang van 13 juni - met terugwerkende kracht dus - de voorlopige verlengde ambtsperiode van burgemeester Scholtens is beëindigd. Met andere woorden: hij kon vertrekken!
Hij ontvangt wel pensioen maar voorafgaande aan iedere maandelijkse uitbetaling moest de in zijn plaats benoemde verklaren dat hij niet om een of andere reden als Jood was aangemeld.
Weinige weken later behoort hij tot de groep anti-verzetgijzelaars die in Haaren en Sint Michielsgestel worden opgesloten. Voor al diegenen die enige herinnering aan die tijd hebben zal het niet moeilijk zijn zich in te denken wat er in mevrouw Scholtens en haar man moet zijn omgegaan. Maar ook daar heeft burgemeester Scholtens op voorbeeldige wijze van zijn leven gemaakt wat hij er van maken kon. Welnu, geen burgemeester meer, dan maar als historicus aan het werk. In het voorbericht van zijn boek Uit het verleden van Midden-Kennemerland lezen wij dat ‘de schrijver dezes een ongezochte gelegenheid benut (heeft) om zich te verdiepen in de geschiedenis van het oude Kennemerland.’ Het voorbericht is gedateerd Sint Michielsgestel, November 1943. Hoe was het mogelijk dat werk tijdens het gijzelaarschap te verrichten? Blijkens het vermaarde werk van Dr. L. de Jong over de Tweede Wereldoorlog kon een vrij omvangrijke bibliotheek worden opgebouwd in het kamp. Talrijke uitgevers werkten daaraan mee. Zou dit werk van Mr. Scholtens ooit zonder zijn verblijf in dit kamp tot stand zijn gekomen? Het is gelukkig ook de laatste volle maand waarin hij blijkens mijn gegevens daar heeft vertoefd. Op 29 december schrijft hij naar Beverwijk: ‘Met hartelijke dankzegging voor de felicitatie, welke ik bij de beëindiging van mijn verblijf binnen het prikkeldraad mocht ontvangen.’ Eenvoud en weinig woorden. Kenmerkend voor deze zo zeer begaafde burgemeester.
Na de bevrijding kan hij weer aan de slag. Veel achterstand dient te
| |
| |
worden ingehaald. Veel nieuwe plannen worden ontwikkeld. Zijn zorg voor de zuiverheid van het milieu neemt een grote plaats in zijn werk in. Rioleringswerkzaamheden moeten worden verricht, een rioolwaterzuiveringsinstallatie dient er van de grond te komen, woningbouw en bestemmingsplannen komen aan de orde, onderwerpen waarmede de raad zich diende bezig te houden. Maar bovenal dienden bestuurlijke maatregelen in de IJmond genomen te worden. Dat alles vergde bijzonder veel inspanning van Mr. Scholtens als burgemeester. Te veel zelfs. Zijn gezondheid lijdt eronder. Hij besluit vroeger dan hij wellicht had gehoopt zijn ambt neer te leggen. Op 61-jarige leeftijd gaat hij als burgemeester heen. Voor een ieder die in het land van de gemeentebesturen geen vreemde is, is het duidelijk dat rationeel denken en rationeel handelen, zonder aanzien des persoons, niet altijd of beter nooit in dank worden afgenomen.
De zorgvuldigheid waarmede Meester Scholtens zijn vele studies heeft verricht, geeft blijk van een instelling, waarmede hij in bepaalde opzichten zijn tijd ver vooruit was. Terecht kon bij zijn vertrek uit Beverwijk in de krant worden geschreven: ‘Magistraat van groot formaat is heengegaan’.’
Tot zover mr. Schipperus.
Groot als magistraat, groot ook als historicus, vooral wanneer men bedenkt dat hij praktisch al zijn studies en onderzoekingen in zijn vrije tijd moest verrichten. Ondanks zijn druk bezet maatschappelijk leven verschenen er tussen 1923 en 1978 in totaal twee boeken en een zestigtal bijdragen aan boeken en tijdschriften, waarvan een groot aantal, gezien het notenapparaat, een lange onderzoekstijd doen veronderstellen. In vele van zijn artikelen liggen schatten verborgen die door latere onderzoekers ontgonnen kunnen worden. Zo is het niet te verwonderen dat vele Kartuizerstudies, zowel binnen- als buitenlandse, verwijzingen bevatten naar zijn werk.
Dit is dan ook, denk ik, de grote verdienste van Scholtens, waarom hij ongetwijfeld in 1941 voorgesteld werd voor het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde: door zijn grondig graafwerk heeft hij de spits afgebeten van het onvermijdelijke en vaak ondankbare bronnen-onderzoek dat de geschiedschrijving van de Kartuizerorde in de Nederlanden nu eenmaal van haar beoefenaren vordert.
A. Gruijs
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Voor een overzicht van mr. Scholtens' publicaties verwijzen wij naar de in dit levensbericht genoemde bio-bibliografie in het tijdschrift Ons Geestelijk Erf 44 (1970), p.45-56.
|
|