| |
| |
| |
| |
Cornelis Rijnsdorp
Rotterdam 19 september 1894 - Rotterdam 12 februari 1982
In het begin van de jaren tachtig van deze eeuw werden drie ouderen aan het gereformeerde volksdeel ontnomen, die vooraan hebben gestaan in de bloeitijd van het post-Kuyperiaanse leven, en die ook in hoge ouderdom niet met de rug naar de toekomst stonden: de grote jurist en staatsman mr. dr. J. Donner (1891-1981), de Friese historicus dr. H. Algra (1896-1982) en de literator dr. C. Rijnsdorp (1894-1982). Zij waren alle drie opgegroeid in een periode dat dr. Abraham Kuyper tot zijn volle ontplooiing en erkenning binnen en buiten eigen kring was gekomen, maar tevens maakten zij, ieder op eigen wijze, de ingrijpende kentering mee die de post-Kuyperiaanse wereld op bijna ieder gebied bood. Wie hun leven nauwkeurig beziet, hun ontwikkeling analyseert en hun invloed nagaat, komt in aanraking met alle ingrijpende problemen waarvoor de confessioneel-gereformeerde volksgroep in deze eeuw gestaan heeft en nog staat.
Rijnsdorp is zich die ontwikkelingen, vooral gedurende de laatste jaren van zijn leven klaar bewust geweest en hij heeft deze met zijn publikaties begeleid, al was iedere allure van een bewust leiderschap hem totaal vreemd. Als weinigen in deze eeuw heeft hij de lotgevallen van de volksgroep waartoe hij behoorde niet alleen nauwgezet gevolgd, maar ook intens beleefd: van iedere ontwikkeling, van iedere verandering, of hij deze een verbetering dan wel een achteruitgang achtte, poogde hij zich in het publiek rekenschap te geven.
Dit heeft hij vanaf zijn jongste ontwikkeling gedaan; aanvankelijk natuurlijk niet in kritische zin - hoe had hij dit in het eenvoudige milieu waarin hij opgroeide gekund? - maar om er als diep geïnteresseerde gretig en grondig kennis van te nemen. Niet dat hij zich in eigen religieuze kring opsloot. Zijn eerste liefde was de muziek (vooral Beethoven en Wagner), waarover hij eens opmerkte: ‘Zij gevoelen niet dat ik uit de muziek kom en dus nooit zo eng-Nederlandsch georiënteerd ben.’ Daarbij voegde zich al spoedig de letterkunde. Op beide gebieden nam hij werkelijk kennis van alles wat hij onder ogen kon krijgen. Voor hem was zijn jeugdontwikkeling, juist omdat alles met moeite veroverd moest worden, een mateloos boeiende ontdekkingstocht, waarvan, naar een woord van Goethe uit 1816, zijn ouderdom de rijpe uitwerking was.
| |
| |
In een uitgebreid interview dat ik hem op 18 oktober 1969 mocht afnemen, heeft hij aan de hand van een nauwkeurige uitleg van zijn gedicht Vader zeer persoonlijke herinneringen gegeven over zijn ouderlijk huis, waarover hij onder meer opmerkte: ‘Mijn vader had een slagerij en mijn moeder moest zowel in de winkel helpen als het huishouden doen. (...) Ik heb aan mijn vader een bijzonder mooie herinnering bewaard en ik geloof dat dit ondergronds op mijn hele habitus van grote invloed is gebleven. (...) Moeder had de combinatie van zacht en sterk.’
In een tijd waarin binnen zijn kring het kunnen gaan studeren vrijwel uitsluitend was weggelegd voor de happy few die zich de weelde van een universitaire studie konden veroorloven, was voor de jonge Rijnsdorp uiteraard niets anders weggelegd dan een jarenlange kantoorbaan, die hem alleen gedurende de vrije avonduren en de zondag enige ruimte liet voor zelfstudie. In zijn Literair Dagboek (1974) heeft hij beschreven hoezeer hij onder dit slavenbestaan, dat hem nauwelijks tijd liet voor wat hem werkelijk boeide, geleden heeft.
In het Levensbericht van zijn grote literaire vriend P.J. Risseeuw (1901-1968) vertelt Rijnsdorp veel wat ook voor hem zelf gold. Het Levensbericht is zakelijk en strak geschreven, maar ook hier ontbreken de kenmerkende typeringen van de cultuurfilosoof niet: ‘Vrije tijd was voor onze generatie een probleem in de zin van een tekort; voor de huidige en toekomstige generaties is vrije tijd een vraagstuk in de zin van een teveel.’ (Jaarboek 1968-1969, p.178).
Drang tot schrijven had Rijnsdorp van jongsaf gehad. Toch vond zijn letterkundig debuut eerst in 1923 plaats, in Stemmen des Tijds, maandblad voor christendom en cultuur. Van die tijd af publiceerde hij gedichten, literaire recensies, novellen en essays in allerhande bladen en periodieken. Van 1937 tot 1942 trad hij op als muziekrecensent van het antirevolutionaire dagblad De Standaard; van 1938 tot 1940 was hij redacteur van het christelijk letterkundig tijdschrift Opwaartsche Wegen, welke arbeid hij van 1946 tot 1956 voortzette aan het letterkundig en algemeen cultureel tijdschrift Ontmoeting. Bovendien nam hij op plaatselijk en landelijk niveau deel aan het georganiseerde letterkundige leven, terwijl hij overal in den lande ontelbaar vele lezingen hield voor literaire en kerkelijke kringen.
Slechts wie structuur en geschiedenis van de volksgroep waaruit Rijnsdorp voortkwam grondig kent, kan overzien hoe groot zijn invloed in de loop van meer dan vijftig jaren is geweest door middel van zijn ge- | |
| |
schriften die, geheel in de lijn van de theoloog H. Bavinck, een nadere bezinning even voorzichtig als krachtig hebben gestimuleerd.
De gereformeerde volksgroep, hoezeer ook door het dagblad De Standaard van Kuyper en Colijn gestimuleerd tot meningsvorming die méér omvatte dan enkel de ontwikkeling van eigen kring, vertoonde in die jaren een weliswaar eigensoortig maar toch beperkt geestesleven. Rijnsdorp heeft dit weergegeven in zijn eerste roman, Koningskinderen, (1930), die ons vandaag meer vanwege de klimaatsbeschrijving boeit dan als ‘geesteswereld’. Maar bij de meeste gereformeerden van die tijd sloeg het aan, want eenvoudigen en geleerden lazen dit boek, dat tien drukken beleefde, met overgave en soms met vertedering, omdat zij zichzelf en hun ouders erin herkenden en reeds door de titel van de roman eraan herinnerd werden dat ook de kleine luyden hun hoge geestelijke waarde hadden.
Het inzicht in hun beperktheid en tekorten weerhield Rijnsdorp niet zich diep met de kleine luyden verbonden te voelen, waarbij zijn religieuze bekering tot Christus in 1912 (‘Ik heb Christus ontmoet - werkelijk, het woord ontmoeting is hier het enige juiste woord’) de nooit opgedroogde inspiratiebron van zijn leven was. Binnen eigen kring na de publikatie van zijn Koningskinderen erkend als talentvol en veel gelezen schrijver, bereidde hij zijn tweede roman, Eldert Holier, voor, die in 1938 verscheen, en waarin Rijnsdorp getracht heeft de kunstenaarspassie in beeld te brengen.
Zijn tijdens de tweede wereldoorlog geschreven, in 1946 verschenen roman Mijn Vader, mijn Vader... behandelt het vraagstuk van de charismatische religieuze en kerkelijke leider, waarbij niet de persoon van prof. dr. K. Schilder, die in die jaren binnen de Gereformeerde Kerken grote geestelijke invloed uitoefende, maar de uitwerking van diens optreden op zijn naaste leerlingen grondig geanalyseerd werd. Misschien is het meest typerend dat deze roman menige lezer tot grondige bezinning bracht, zonder dat het tot een openlijke discussie kwam. Het kenmerk van Rijnsdorp is altijd geweest dat hij - evenals in de vorige generatie Huizinga op historisch en Noordmans op theologisch gebied - in de stilte arbeidde en door zijn lezers in de stilte verwerkt werd; maar juist daardoor oefende Rijnsdorp een verdiepende werking uit op diegenen die zich werkelijk rekenschap gaven van de achtergronden van het ingrijpend kerkelijk gebeuren in de jaren dertig, veertig en vijftig, zonder welke men de daarna volgende decennia binnen de Gereformeerde
| |
| |
Kerken niet verstaan kan.
Hoewel Rijnsdorp literatoren van zeer uiteenlopend karakter als Vondel, Multatuli, Guido Gezelle, Lodewijk van Deyssel, Querido, Carel Scharten en vooral Goethe en Rilke in de loop der jaren compleet las en bestudeerde, nam hij in feite alles wat naam en faam heeft in onze letterkunde in zich op, en vanuit dit reservoir was hij in staat het werk van tijdgenoten en hun inspiratiebronnen te proeven en te keuren.
Dat in zijn essayistische werk niet zozeer genieten centraal stond maar dat bij al zijn arbeid bezinning zijn doel en resultaat was, bewezen zijn weldoordachte bundels Ter Zijde (1935), In drie etappen (1952) en Op zoek naar het geheim (1954). Maar men heeft te bedenken dat van al wat Rijnsdorp geschreven heeft slechts een klein deel gebundeld is, en het merendeel van zijn werk, als bij zo veel begaafde literatoren, opgeborgen is in week- en maandbladen als Stemmen des Tijds, Opwaartsche Wegen, De Reformatie en Ontmoeting, of zelfs verborgen is in krantenjaargangen in De Standaard, de bladen van het Diemerconcern en Trouw, waarin alleen de snuffelaar en de nauwgezette speurder ze zal terugvinden.
Inmiddels bleven zijn publikaties niet onopgemerkt, ook buiten eigen kring, al bleef hij met wortel en tak behoren aan de gereformeerde volksgroep, zij het dat hij van oordeel was dat deze een nadere ontwikkeling en zelfcritiek op straffe van voortgaande ontbinding hoog nodig had. Een erkenning vormde in zekere zin de toekenning van het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (1950) en de onder meer van deze Maatschappij uitgaande tweejaarlijkse Literaire Kritiekprijs (1964). Maar de bekroning van zijn arbeid vond plaats toen hem in 1965 door de Vrije Universiteit te Amsterdam het eredoctoraat in de letteren werd toegekend, een voor de stille werker des te dankbaarder ontvangen geschenk, omdat de universiteiten zuinig zijn met eredoctoraten, en de keuze in zijn geval een pure autodidact betrof die zich in alles door zelfstudie had moeten bekwamen. Hoewel Rijnsdorp bij het uitreiken van deze onderscheiding reeds zeventig jaar was, zou hij, gestimuleerd door dit eerbewijs, daarna nog meer dan vijftien jaren bewijzen dat de universiteit een goede keuze had gedaan.
Niet vergeten mag worden de samenwerking die Rijnsdorp heeft gehad met G. Kuiper, E.L. Smelik, J.W. Schulte Nordholt, K. Heeroma, Ad den Besten, Jan Wit en Wim Barnard voor het nieuwe Liedboek der Kerken. Hoewel Rijnsdorp maar één gezang heeft geleverd dat op zijn
| |
| |
naam staat (Lied 476: ‘Eeuwig Woord, U willen wij bezingen’) heeft zijn rijpe geest ook in deze kring opbouwend en samenbindend gewerkt.
Zijn jarenlange arbeid voor de ncrv heeft Rijnsdorp sinds de oprichting van deze radiovereniging vrijwel tot zijn dood toe volgehouden. Aanvankelijk hield hij veel radiolezingen, maar later vroeg men hem zijn medewerking voor cultuurhistorische programma's die hij, zowel bekend met de muziek als met de literatuur, gaarne verzorgde. Vooral de laatste jaren vroeg men hem om ‘terugblikken’ in de jongste geschiedenis, waarbij het hem er vooral om ging de hoorders te brengen tot zelfherkenning en zelfinzicht inzake hun eigen geestelijke afkomst en ontwikkeling. Het was niet te verwonderen dat de ncrv voor 1974 Rijnsdorps medewerking vroeg en verkreeg bij de samenstelling van het gedenkboek Vrij en gebonden, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van deze radio-omroep.
Het leek erop of op een leeftijd dat anderen zich op hun pensioen voorbereiden, Rijnsdorps geestelijke motor eerst op volle toeren ging draaien. Hij kon in 1954 vervroegd met pensioen gaan, waardoor hij eindelijk meer tijd kreeg voor studie, werd vast literair medewerker aan de bladen van het zogenaamde Diemerconcern (De Rotterdammer, etc.) en trad op als docent aan de Christelijke Academie voor Lichamelijke Opvoeding (calo) te Rotterdam, later te Arnhem. Het waren vooral beknopte literaire beoordelingen die hij schreef, waarbij hij uitmuntte door korte typeringen en rake kenschetsen, die wel vanuit een christelijke levens- en wereldbeschouwing gegeven werden, maar die de besproken auteur en zijn wereld altijd recht deden. Bij het samengaan van de bladen van het Diemerconcern met het dagblad Trouw in 1971 brak Rijnsdorps meest invloedrijke periode aan. Hij besprak nu niet enkel literaire werken, maar ook boeken van theologische, wijsgerige, psychologische, sociologische en aanverwante aard. Hij schreef nooit uitvoerig, maar hij registreerde exact, typeerde stipt, hetgeen mogelijk was omdat hij zich werkelijk in ieder te bespreken werk verdiepte en er nu de tijd voor had en nam er omheen te lezen wat hij nodig achtte; zijn beoordelingen waren voorzichtig en nauwgezet, nooit opzienbarend maar wel strikt, en hij liet niemand raden naar zijn eindoordeel. Prijzen deed hij zelden, maar nooit kraakte hij af.
Het waren de jaren van polarisatie op politiek en kerkelijk gebied, jaren die ook aan het dagblad Trouw en het protestantse volksdeel niet ongemerkt voorbijgingen, maar het kenmerkende van de bijdragen van
| |
| |
Rijnsdorp was dat deze zowel door jongeren als door ouderen, zowel door conservatieven als door radicalen graag en nauwkeurig gelezen werden. Hij deelde niet in en was niet in te delen; hij wees beide groeperingen op problemen en onopgeloste vragen, zonder verwijten, zonder aanvallen en zonder afstraffingen, hetgeen men doen kan wanneer men moreel gezag heeft, en dat had hij met de jaren verkregen. Hoe vreemd het klinken moge: hij was een zachte heelmeester, die velen tot inzicht bracht omtrent wat hen ontbrak. Met als achtergrond een levenslange bezinning op de bijbel, had hij in de loop van een lang leven tevens kennis genomen van veel dat buiten eigen kring was gepubliceerd, ook óver eigen kring, en hij had dat alles positief verwerkt. Dat bladen als Opwaartsche Wegen en Ontmoeting niet meer verschenen, ervaarde hij als een gemis maar hij begreep evenzeer waarom daartoe de stimulans, het enthousiasme en de ijver binnen eigen kring ontbraken. Het nog steeds bestaande tekort aan wezenlijke cultuur binnen eigen kring stond hem even duidelijk voor ogen als de moeizame opgave waarvoor de christelijke kerken in Nederland en daarbuiten stonden om antwoord te geven op de geestelijke vragen van eigen tijd en ontwikkeling. Hij begreep dat verzen en preken, hoe noodzakelijk ook voor een echte cultuur, niet konden bloeien zonder intense en voortgaande verdieping van een eigen geestelijk leven.
Hoewel hij het gevaar inzag van een zich kritiekloos overgeven aan de zich steeds uitdijende sociale wetenschappen, heeft hij wat deze faculteiten te bieden hadden op wel gedoseerde wijze doorgegeven aan het protestantse kerkvolk, dat in zijn korte boekbesprekingen een veilige ankerplaats vond om even bij aan te leggen. Tot zijn lezers behoorden vele eenvoudigen, maar ook hoogleraren, ministers en kamerleden, die iedere week wilden delen in de bezinning die Rijnsdorp bood. Hij had in zijn jonge jaren de hoogleraren gelezen; toen hij oud was lazen vele hoogleraren hem!
Ten slotte had hij geen ‘vak’ meer. ‘Ik aanvaard alles wat de krant mij zendt, werk mij in en zal het naar beste weten beoordelen’, zei hij eens; en bij een andere gelegenheid: ‘Ik zou mezelf willen karakteriseren als een levend gelovig mens, die werkt zolang het dag is en probeert antwoord te geven op de vragen die van het leven uit op hem toekomen, daarbij gebruik makend van het hele apparaat dat in de loop van een lang leven te zijnen dienste is gekomen.’
Gerijpt door zelfbezinning, zelfrespect en zelfkritiek schreef hij een
| |
| |
cultuur-historische trilogie (In de greep van het reus-achtige, 1966; In het spanningsveld van de Geest, 1968; Wij zijn de vaders, 1972) waarin hij zich, zoals hij het aankondigde, als literator rekenschap gaf van wat zich binnen het calvinisme aan veranderingen had voltrokken; maar hij plaatste zijn analyse tegen de achtergrond van een cultuurcrisis die, naar hij zeer goed begreep, een mondiaal karakter had.
Zijn laatste jaren waren vooral gevuld met journalistieke bezinningsarbeid die hij op zich had genomen voor het dagblad Trouw. Ook toen zijn achteruitgaande gezondheid het werken hem bemoeilijkte, zag hij het als zijn taak die moeilijkheden te overwinnen en gevoelde hij zich bemoedigd door de arbeid die van hem gevraagd werd en die hij in diepe verbondenheid met zijn lezers en in goede samenwerking met de redactie volbracht. Op 31 januari 1981 schreef hij mij: ‘Er is ergens een krachtbronnetje, dat maar niet opdrogen wil en van religieuze aard is.’ Het zegt iets dat zijn laatste beoordeling in Trouw verscheen toen hij al in het ziekenhuis lag en niets hem restte dan zijn naderend einde geduldig af te wachten.
Dat hij, begonnen als gepassioneerde muziekliefhebber en levenslang schrijvend over de literatuur, toch ten diepste een niet aflatende geestelijke bezinner was, blijkt uit een dagboek dat hij sinds 9 mei 1978 bijhield over de beleving van zijn ouderdom. Hij schreef er mij op 5 september 1979 over: ‘Ik wou dat zo lang mogelijk volhouden, omdat deze impressionistische werkwijze het best bij mijn aard past. Het heeft niets van een kroniek; het zijn meer aforismen en bespiegelingen van meer algemene aard.’ Zonder enige zelfoverschatting vatte hij ook deze taak nuchter op en volbracht die, begrijpend dat ook van de vele duizenden ouderen in Nederland maar zeer weinigen in staat zijn eigen levenservaringen tot het laatste toe schriftelijk en gaaf vast te leggen. Het is typerend dat hij ook de laatste zinnen van dit dagboek (De ultieme fase), letterlijk vanaf zijn sterfbed gedicteerd, als een laatste bijdrage van zijn rijke geestesleven naliet aan hen die, als hij, stilte en bezinning zoeken in het vaak jachtige en rusteloze, ja soms waanzinnige bestaan.
Dankbaar blijven wij in deze dagen allen die, te beginnen binnen eigen kring, door niet aflatende individuele bezinning opgetornd en gewaarschuwd hebben tegen de reeds door Huizinga in zijn In de schaduwen van morgen gesignaleerde cultuurvervlakking, die niet tegengegaan, laat staan weersproken wordt door het organiseren en administratief ‘beheersen’ van de chaos, door middel van vergaderingen van technisch
| |
| |
knap opgebouwde organisaties, maar voor alles door individuele bezinning, die geworteld is in een persoonlijke, door het rijke leven verdiepte en gelouterde spiritualiteit.
G. Puchinger
| |
Voornaamste geschriften
Dichtwerk
Emmaüsgangers 1945. Den Haag, 1946.
Romans
Koningskinderen. Baarn, 1931.
Eldert Holier. Baarn, 1938.
Mijn Vader, mijn Vader... Baarn, 1946.
| |
Essays enz.
Ter zijde. Amsterdam, 1935.
In drie etappen. Baarn, 1952.
Op zoek naar het geheim. Baarn, 1954.
Aan de driesprong van kunst, wetenschap en religie. Baarn, 1964.
In de greep van het reusachtige. Kampen, 1966.
In het spanningsveld van de Geest. Kampen, 1968.
Wij zijn de vaders. Kampen, 1972.
Balkon op de wereld. Amsterdam, 1973.
Vrij en gebonden. Hilversum, 1974 (samen met H. Algra en B. van Kaam).
Literair dagboek. Kampen, 1974.
Gefascineerd door het laatste bijbelboek. Baarn, 1975.
Christendom en cultuur in bloei en crisis. Kampen, 1976.
Veranderend Nederland onder Juliana. 's-Gravenhage, 1979.
Laatste gedachten. Kampen, 1982.
|
|