| |
| |
| |
| |
Hendrika Catharina Maria Ghijsen
Middelburg 22 november 1884 - Middelburg 25 maart 1976
De literairhistorica ‘Juffrouw Ghijsen’, zoals ze genoemd werd door de velen die haar kenden - Rika voor de vriendenkring - woonde en werkte, toen ze eenennegentig jaar was, nog steeds, sinds 1920, in het Domburgse familiehuis ‘de Lijsterhof’. Elke dag verliet ze omstreeks het middaguur haar lichte ruime studeerkamer, met het radiotje onder de arm, om beneden tijdens de lunch naar de nieuwsberichten van half-één te kunnen luisteren - voor het laatst op die fatale tiende februari toen ze van de trap viel en naar het ziekenhuis in Middelburg gebracht moest worden, waar ze zes weken later overleed.
Thuis bij haar schrijfmachine lag nog het begin van een vervolg op haar laatste artikel Twijfelachtige dateringen en andere onnauwkeurigheden in Dyserinck's uitgave der Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken. Het onderwerp waarop zij in 1919 cum laude promoveerde heeft haar sindsdien nooit meer losgelaten: Betje Wolff, in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Promotor was de Leidse hoogleraar Kalff, die er meteen op aandrong dat ze deze studie zou voortzetten. In de loop der volgende jaren publiceerde ze menig artikel over Wolff en Deken in het Tijdschrift voor Taal- en Letterkunde, de Gids enz.
Nadat tijdens haar evacuatieperiode in Utrecht de hoogleraren De Vooys, Brom en Jan Romein haar er nog eens extra toe hadden aangezet, besloot ze in 1947 tot een nieuwe aanpak van haar studie, die zou resulteren in een totaal karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken: het ruim vierhonderd pagina's tellende standaardwerk Dapper Vrouwenleven. Wie Rika Ghijsen kende, moest wel herhaaldelijk getroffen worden door haar beschrijvingen van bepaalde eigenschappen van Betje Wolff, die welhaast woordelijk van toepassing waren op facetten van haar eigen aanleg en karakter, haar blije aard, het vermogen te genieten ook van kleine vreugden, haar vaak aanstekelijke vrolijkheid en het plezier waarmee ze, ook nog in haar laatste levensjaar, kon zitten vertellen met haar kostelijk gevoel voor humor. Het gold zeker voor haar veelzijdige belangstelling, haar weetgierigheid, haar leeshonger - ook voor haar waren boeken van jongsaf een levensbehoefte. Het gold niet minder voor haar opmerkingsgave en sterke onderzoekende kritische geest, haar vrijzinnige opvattingen en haar afkeer van alle leerstel- | |
| |
ligheid. Betje en haar biografe waren beiden op Walcheren geboren en getogen, maar wel onder verschillende omstandigheden. Voor Rika was er geen enkele reden om het beschermd milieu waarin ze opgroeide te ontvluchten, het warme nest, waar zij het jonge zusje was van twee broers in een thuis, waar ‘het leek of alles kon en mocht’, waar ze zich kon uitleven, waar toneelgespeeld werd, gediscussieerd en vaak heftig gedebatteerd. Vader en moeder behoorden tot de vooruitstrevendsten van hun stad in hun tijd.
Van haar ‘heerlijke’ jeugd heeft Hendrika Ghijsen getuigd in haar autobiografische aantekeningen, die na haar overlijden uitgegeven zijn onder de titel Herinneringen, ingeleid door M.P. de Bruin, die het maatschappelijk bestel belicht van het eind-19e- en begin 20e-eeuwse Middelburg. De aristocratische bovenlaag, de scherp onderscheiden standen, de ambtenaren en de rechterlijke macht, die in hoog aanzien stond en dan in die samenleving de positie van de met de Wibauts bevriende familie Ghijsen: een liberaal gezin, waar Multatuli werd vereerd, waar de stap naar de sdap niet genomen werd, maar de ouders zich sterk verbonden voelden met het ‘zachtaardiger’ Engelse Fabian-socialisme. Zo wordt Rika's leven tegen de achtergrond geplaatst van het gegoede Middelburgse milieu waartoe zij behoorde en waarover ze tegelijkertijd met ironie kon spreken en schrijven: ‘Tegenover het deftige Middelburg voelden wij ons min of meer vrijgevochten.’ En dan vertelt ze heel eenvoudig van vroeger, nuchter zonder enige sentimentaliteit. Hoeveel weet ze nog in details van haar jonge jaren, waarin letterlijk en figuurlijk in alle opzichten ruimte was voor haar levendige aard! Een vader en moeder, die vrolijk mee konden doen met het spel van de kinderen, die 's zondagsmiddags met hen samen de natuur introkken. ‘Vader had een groote liefde voor al wat leefde, zag in alles het wonder en wist er veel van. Je kon met zoveel vragen bij hem terecht en je had altijd wat aan zijn antwoord.’ Ouders met een hoge levensopvatting, een sterk gevoel van verantwoordelijkheid, ook in maatschappelijk opzicht: niet alleen sociale voorzieningen voor het eigen personeel van de houtzagerij, maar ook de zorg voor de minderbedeelden, onder andere ‘schoolkindervoeding’, ten bate waarvan ook kinderoperettes werden opgevoerd, ‘een heerlijkheid, die elke winter terugkeerde’. Ze genoot als ze maar spelen en zingen kon! Zestien was ze, toen haar algemene ontwikkeling op de meisjesschool voltooid heette.
Hilda van Suylenburg had al heel wat wakker gemaakt waarover ern- | |
| |
stig geboomd werd met moeder. Van het gangbare meisjesprogramma: naar kostschool en daarna ‘uitgaan’, was dan ook geen sprake. Verder leren, maar hoe en wat? Vader meende: ‘Als je studeren wil, doe het dan volop. Ga eerst naar het gymnasium en dan Nederlandse letteren.’ Dat werd: anderhalf jaar privaatles in Latijn, Grieks en wiskunde, waarna 5e en 6e klas gymnasium en dan een paar jaar intens genieten van een zorgeloos studentenleven in Leiden. In het derde jaar kwam ze in een crisis. Zou ze eigenlijk niet beter doen met de studie aan kant te zetten en met zang door te gaan? Concertzangeres zou ze wel niet kunnen worden maar ze kon dan toch zangles geven. Moeder verwierp in haar antwoord het plan niet maar vond dat als je iets begonnen was, je het af moest maken. En ineens wist Rika dat ze ‘net als op de ijsbaan, moest volhouden tot het end.’ Dit is haar hele leven haar stelregel gebleven. In 1909 deed ze haar candidaats-, in 1913 haar doctoraalexamen. Financieel had ze geen baan nodig en na een vergeefse sollicitatie bij de Zeeuwse Provinciale Bibliotheek ging ze zich in Leiden volledig inzetten voor haar proefschrift. Het boek van Johanna Naber over Betje Wolff, dat als enig antwoord op een prijsvraag van het Teylers Genootschap met goud bekroond was, kon haar niet van haar onderwerp weerhouden, integendeel, ze vond dat Johanna niets van Betje begrepen had! De oorlog zorgde voor vertraging, maar in 1919 mocht Rika als doctor Ghijsen naar Middelburg terugkeren. Daar was inmiddels wel iets veranderd. De broers hadden een eigen gezin gesticht en vader was uit zaken gegaan, reden voor hem om het grote patriciërshuis te verkopen en ‘de Lijsterhof’ in Domburg, die tot dan toe als zomerwoning dienst had gedaan, permanent te betrekken. Domburg, in die tijd internationaal-bekende badplaats, ‘Kurort’ voor vorstelijke en andere aanzienlijke personages, maar ook woonplaats, voor korte of lange tijd, voor deskundigen op allerlei terreinen, voor kunstenaars als de Toorops, Piet Mondriaan, de auteur Hendrik van Loon, en goede vrienden met wie naar hartelust gemusiceerd kon worden. Het huis was ideaal om in te werken en om in te ontvangen, de tuin verrukkelijk met de tennisbaan, een extra attractie voor neefjes en nichtjes, voor wie tante Rika altijd klaar stond om mee te spelen, te wandelen en te picknicken, om vragen te beantwoorden, problemen op te lossen en om uit te leggen wat op school niet begrepen was. Nadat in 1923 vader Ghijsen en in 1935 ook moeder overleden was, bleef ‘de Lijsterhof’ het ouderlijk huis, waar alle leden van de zich uitbreidende familie elkaar ontmoetten, het middelpunt met de altijd harte- | |
| |
lijke, opgewekte, spontane tante Rika als de spil waar alles om draaide, een leven lang. Geen moeite was haar ooit te veel, generatie na generatie neven, nichten en buurkinderen hebben van haar hulp bij hun schoolwerk geprofiteerd en roemen nog haar eindeloos geduld, haar kennis en haar pedagogische gaven. Haar motto was altijd: niet klakkeloos aannemen wat anderen zeggen, maar zelf nadenken en je afvragen ‘waarom wordt dat gezegd?’ Zelf heeft ze het altijd in practijk gebracht, getuige de wijze waarop ze haar onderwerpen behandelde in lezing, boek en geschrift. Kort nadat haar studie over Anna Maria van Schurman in de Gids opgenomen was (1926) kreeg ze van professor Van Ginneken het verzoek, oude Zeeuwse teksten in te zamelen en van commentaar te voorzien, voor zijn reeks ‘De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen’. Hoewel de philologie niet haar eigenlijke vak was, had ze er wel oren naar, mede omdat ze dit werk geredelijk 's avonds in de huiskamer kon doen, waar moeder haar in deze periode meer nodig had. Naarmate ze zich meer in de stof verdiepte, ontdekte ze de zwakke kant van het plan van Van Ginneken: als je niet doorkneed was in het tegenwoordige dialect, kon je het in oudere teksten niet ontdekken. Anderen deelden haar bezwaren en de uitgave is per slot niet doorgegaan. Inmiddels was ook van andere zijde een beroep op haar gedaan. Op 1 april 1929 werd de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek opgericht, met het doel dialectmateriaal te verzamelen ten behoeve van de samenstelling van een woordenboek. Ze stemde er in toe het secretariaat op zich te nemen en daarmee de ordening van het door een kleine groep deskundigen - dialectsprekers van huisuit - gecontroleerde materiaal. Van de bijeenkomsten die samen met dit team, onder leiding van de Neerlandicus dr. Kooiman, tot 1940 op gezette tijden plaats hadden, genoot ze steeds ‘met volle teugen, geboeid door de levende taal en de volksgeest, uit de eerste hand voorgezet’, zoals ze het zelf uitdrukte. Reeds in 1932 oogstte ze in vakkringen veel waardering voor haar lezing voor het elfde Vlaamse philologencongres in Gent over het dialectonderzoek in Zeeland, een beschouwing van Het Zeeuwse klankenstelsel en grammaticale eigenaardigheden. Dat in 1964 het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten kon verschijnen, was niet in het minst te danken aan haar volharding en doorzettingsvermogen. Ze heeft enorm veel werk verzet, met assistentie van mejuffrouw K. van de Putte. Het werd moeilijk, toen de tweede wereldoorlog de contacten met de meeste informanten onmogelijk maakte, toen ze zelf noodgedwongen moest evacueren en de ge- | |
| |
reedgemaakte kaarten a tot g in de kelder van de Provinciale Bibliotheek verbrandden. Er was moed voor nodig om na de oorlog opnieuw te beginnen, maar ze heeft het gedaan en, trouw aan haar devies, volgehouden tot het end.
Dr. P.J. Meertens had gelijk, toen hij bij een huldiging opmerkte dat het gehele Zeeuwse leven in het woordenboek weerspiegeld wordt. ‘Er is bij de samenstelling van uitgegaan, dat een woord, hoe interessant op zichzelf, door ouderdom, ontwikkeling, uitbeeldingskracht, eerst ten volle tot leven komt in het zinsverband. Dus zijn aan de woorden een aantal idiomatische voorbeelden en uitdrukkingen toegevoegd, gelijk ze in de volksmond leven. Het hangt van ieders persoonlijke instelling af of hem daarin de aspecten van vormleer en syntaxis, dan wel die van de volkswijsheid en volkshumor - vaak niet fijn, maar steeds raak - interesseren; beide zijn daarin aanwezig’, zegt dr. Ghijsen in haar inleiding. Zelf heeft ze altijd achter de verschijningsvormen het leven gevoeld en ze kon de taalverschijnselen dan ook niet slechts op hun grammaticale of syntactische waarden taxeren, maar ze zag alles in menselijk en maatschappelijk verband, waarbij haar gevoel voor humor vaak een rol speelde. Ook dat komt duidelijk tot uiting in de keuze van de idiomatische voorbeelden.
Na de voltooiing van het Woordenboek werd het dialectonderzoek op dezelfde voet voortgezet en Rika Ghijsen is er intens mee bezig geweest tot het eind van haar leven. In het Zeeuws Tijdschrift heeft ze getracht de Zeeuwen in hun taal te typeren, tal van voorbeelden heeft ze gegeven van verschillen tussen de Zeeuwse dialecten onderling, die zich ook in de volksaard openbaren, waarbij ook het tempo van de taal in verband gebracht werd met het levenstempo.
In de vijftiger jaren is haar aandacht sterk verdeeld tussen Betje Wolff en het dialectwerk. Het was in die periode te verwachten dat van haar hand een artikel zou verschijnen over Zeeuwse woorden en wendingen bij Elisabeth Wolff-Bekker in Taal en Tongval. Even vanzelfsprekend was het, dat ze voor de Wolff- en Dekenherdenking in Vlissingen in 1954 zorgde voor een toneelbewerking uit de roman Willem Leevend, onder de titel Daatje Leevend, ter opvoering in het Concertgebouw te Vlissingen door het Onderwijzerstoneel. Ze was altijd actief, ook buitenshuis, als lid van het Zeeuwsch Genootschap, maar ook voor de Winterclub in Domburg; ze zong mee in Oefening en Uitspanning en speelde vierenveertig jaar lang viool in de Vereniging voor Instrumentale in
| |
| |
Middelburg. Ze trad jaarlijks op als voorzitster van de jury voor de voordrachtswedstrijden van de middelbare scholen in Zeeland, ze was lid van de Vereniging van Vrouwen met Academische opleiding en van de Soroptimistclub Walcheren en ik kan me niet herinneren dat ze ooit een bijeenkomst heeft gemist. Ze had een sterke constitutie en ontzag zich nooit om in de bus te stappen. Ze maakte jaren deel uit van de Zeeuwse Culturele Raad en bleef ook daarna geïnteresseerd en geboeid de ontwikkelingen in de samenleving volgen. Ze groeide met haar tijd mee, paste zich aan bij veranderingen, kon zich alleen flink ergeren aan de verwaarlozing van de Nederlandse taal, vooral bij het onderwijs. Nadat zij Ridder in de orde van Oranje Nassau was geworden (1954), heeft de Provincie haar als eerste de Zeeuwse Prijs voor Kunsten en Wetenschappen toegekend (1957). In datzelfde jaar werd ze erelid van de Vereniging voor Instrumentale en in 1963 ontving ze de Visser-Neerlandiaprijs, die ze geheel aan het Woordenboek ten goede liet komen. Een jaar later bood het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen haar het erelidmaatschap aan. Toen zij heengegaan was heeft de redactie van het Zeeuws Tijdschrift een extra herdenkingsnummer aan haar gewijd, waarin de zeer bijzondere plaats werd belicht, die Rika Ghijsen zoveel jaren in de Zeeuwse samenleving heeft ingenomen.
Ter gelegenheid van de viering van het vijftigjarig bestaan van de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek werd de zesde druk van het Woordenboek der Zeeuwse dialecten uitgebracht, de Jubileum-editie, waarvan een aantal in leer gebonden exemplaren. Dankbaar werd de samenstelster herdacht, die altijd de ziel van de vereniging was en voor de Zeeuwen een werk van onschatbare waarde had nagelaten.
E.J. van den Broecke-de Man
| |
Voornaamste geschriften
Afzonderlijke publicaties
Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd; jeugd en huwelijksjaren. Proefschrift 1919.
Rhijnvis Feith: Julia. Purmerend, 1933.
De Vereeniging voor instrumentale muziek te Middelburg 1888-1938. Middelburg, 1938.
Middelburg's muziekleven in en om de Concert- en Gehoorzaal. Middelburg, 1946.
Dapper vrouwenleven, karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken. Assen, 1954.
Daatje Leevend (toneelbewerking uit Willem Leevend). Vlissingen 18/20-9-1954.
| |
| |
De Vereniging voor instrumentale muziek te Middelburg, opgericht 1888 (overzicht over de periode 1938 tot 1963). Middelburg 1964.
Woordenboek der Zeeuwse dialecten (bijeengebracht door de Zeeuwse vereniging voor Dialectonderzoek). Amsterdam-Brussel, 1964, 1968, 1974, 1975, 1977, 1979.
Hendrika Catharina Maria Ghijsen 1884-1976: Herinneringen (autobiografische aantekeningen). Middelburg, 1978.
| |
Artikelen
Regelmatige bijdragen over dialect in het Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1964-1977.
Is er in de tekening der ‘Fijnen’ in ‘Sara Burgerhart’ al dan niet invloed merkbaar van den Engelschen roman ‘The Spiritual Quixote’? in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1912), p.1 e.v.
Eenige werken van Wolff en Deken beschouwd in hun betekenis voor de kennis van Betje Wolff's persoonlijkheid in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 38 (1919), p.212 e.v.
Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd 1741-1777 in De Gids 84 (1920), 3e dl, p.255 e.v., 445 e.v.; 4e dl, p.134 e.v.
De samenwerking van Wolff en Deken in de Gids 86 (1922), 3e dl, p.96, 222.
Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd in De Gids 87 (1923), 2e dl, p.114.
Anna Maria van Schurman 1607-1678 in De Gids 90 (1926), 1e dl, p.38 e.v., 108 e.v.; 2e dl, p.105 e.v.
Kenmerkend Zeeuwsch (Zeeuwse dialectproblemen) in Bijdragen en mededelingen der Dialectencommissie van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 1944.
Welk vlugschrift ter verdediging van Betje Wolff's hekeldicht ‘De Santhorstsche Geloofsbelijdenis’ is van de hand van ds. Wolff? in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 66 (1949), p.305 e.v.
De Zeeuwen en hun taal in Zeeuws Tijdschrift 2 (1952), p.101 e.v.
Wolff en Deken. Eenheid uit tegenstelling in Boeket voor Betje en Aagje, van en over de schrijfsters Wolff en Deken. Amsterdam, 1954, p.7 e.v.
Betje Wolff's Proeve over de opvoeding in Paedagogische Studiën. Maandblad voor Onderwijs en Opvoeding 31 (1954), p.101 e.v.
Betrekkingen van Wolff en Deken met Hoorn; een brief uit Hoorn in West-Frieslands Oud en Nieuw; bundel 25 van het Historisch Genootschap ‘Oud West-Friesland’, 1958, p.53 e.v.
Zeeuwse woorden en wendingen bij Elisabeth Wolff-Bekker in Tijdschrift Taal en Tongval 11 (1959), p.161 e.v.
Kenmerken van het Zeeuws accent in Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1962, p.95 e.v.; idem in Tijdschrift Taal en Tongval 14 (1962), p.65 e.v.
Zeeuwse termen, gezien in verband met hun historische achtergrond in de vroege middeleeuwen in Tijdschrift Taal en Tongval 21 (1969), p.141.
Zeeuwsche vrienden van Betje Wolff-Bekker in Archief Zeeuwsch Genoot- | |
| |
schap der Wetenschappen 1970, p.16 e.v.
Twijfelachtige dateringen en andere onnauwkeurigheden in Dyserinck's uitgave der brieven van Betje Wolff en Aagje Deken in Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, nr.30 (1976), p.38 e.v.
|
|