Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1982
(1982)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Willem Philippus Coolhaas
| |
[pagina 53]
| |
in grote kisten regelmatig toegezonden werden. Werk en studie gingen zo steeds samen of wisselden elkaar af; een goede remedie tegen eenzaamheid op posten waar nauwelijks andere Europeanen waren. Zo verbreedde en verdiepte Coolhaas zelfstandig kennis en inzicht. Hij werkte zeer tot zijn genoegen zes maanden als waarnemend gezaghebber op Tidore en werd toen als controleur overgeplaatst naar de (onder) afdeling Batjan. Hij bestudeerde de geschiedenis van dit gebied en vertaalde een Kroniek van het rijk Batjan. Over de Tidorese maanden en de Batjanse jaren (1922-1925) schreef Coolhaas later met distantie en humor. In retrospectie had hij oog voor de indruk die zijn optreden op Tidore en Batjan toendertijd had gemaakt: ‘Ze (Tuan Putri, echtgenote van de sultan van Ternate, een dochter van de sultan van Batjan) vertelde mij onder anderen dat oudere mensen op Tidore en Batjan nog wel over mij praatten, als over een merkwaardig, ietwat irreëel wezen, een soort hobbit: ‘een héél jonge controleur, een jongen van een jaar of zestien, maar die het lang niet gek deed’.’Ga naar eind2 Reeds in 1926 schreef Coolhaas in zijn gedegen Mededeelingen betreffende de onderafdeling Batjan: ‘Bij den Batjanner bespeurde ik van wantrouwen tegen de bedoelingen van het Gouvernement weinig. Men vindt de Europeaan buitennissig en om zijn zich met allerlei zaken bemoeien lastig en bemoeiziek; daarentegen komt men toch al gauw met zijn particuliere belangen en zorgen bij hem. Weet de bestuursambtenaar met de menschen om te gaan, dan komt men met alle mogelijke vragen bij hem.’Ga naar eind3 Buitennissig, lastig en bemoeiziek, het werd geschreven in 1926; een merkwaardig, ietwat irreëel wezen, een soort hobbit, het werd geschreven in 1976. De overeenkomst is opmerkzaam: Coolhaas vond zich als bestuurder niet gewichtig, maar hij meende en is blijven menen dat hij in Indië een taak had en dat hij deze goed had vervuld. Immers: de mensen komen met allerlei vragen bij de bestuursambtenaar, dit was in 1926; ‘een jongen die het lang niet gek deed’, het werd in 1948 met genoegen vernomen uit de mond van een prinses van Batjan en in 1976 met een grapje gememoreerd. Daar zijn ambtelijke carrière zich vooral voltrok in de Buitengewesten, kwam Coolhaas zeer direkt in kontakt met de Indonesische cultuur. Hij zag dat de meeste Europeanen in Indië slechts huisbedienden, lager kantoorpersoneel, boodschappenlopers en venters ontmoetten en hij betreurde dat, immers onbekend maakt onbemind. Toch kan niet gezegd worden dat Coolhaas zelf de Indonesische cultuur heeft bemind - hij was daarvoor te gevoelig voor de Europese cultuur -, maar wel dat hij | |
[pagina 54]
| |
er door geboeid was. Daarmee samen ging begrip voor de vreemdheid van het Nederlandse bestuur voor de Indonesiër. Weliswaar was Coolhaas ervan overtuigd dat de Pax Neerlandica in de twintigste eeuw in de Buitengewesten een einde had gemaakt aan anarchie en ontwikkeling en vooruitgang had gebracht, maar het bleef naar zijn gevoelen een vrede van vreemden. Hij begreep dat het, in het bijzonder voor de nog jonge Indonesische intellectuelen, moeilijk te verdragen was dat de eerste plaatsen door Europeanen werden ingenomen. In een boeiend artikel Ontstaan en groei (1956) hield hij zijn mede oud-bestuursambtenaren voor dat het bb te gauw geneigd was geweest in de Indonesische politicus een strever te zien, een stoker ten eigen bate; een zekere blindheid voor echt enthousiasme bij Indonesische intellectuelen voor een grote zaak was het bestuur niet vreemd. Deze gevoeligheid voor Indonesische gevoelens deed niets af aan de overtuiging van Coolhaas dat het bb een miljoenen volk ten zegen was geweest. Maar hij wist ook dat oppositie moest komen om de simpele reden dat het Nederlands gezag vreemd gezag was. Maar we lopen vooruit. Coolhaas heeft als bestuursambtenaar in het veld weinig te maken gehad met Indonesisch nationalisme. Hij was vooral wat we nu ontwikkelingswerker zouden noemen. Na Batjan als controleur van Semarang (1925/26) en vooral op Flores als controleur van Manggarai (1926/27). Daar voerde hij preventieve maatregelen tegen de mijnwormziekte (ankylostomiasis) door, bevorderde er paardefok, had er in zijn ressort de supervisie over de aanleg van de weg van west naar oost over Flores. Manggarai heeft voor Coolhaas veel betekend; hij genoot er van het prachtige bergland, van het vele tourneren, van het belangrijke werk dat hij er kon doen. In de jaren daarna, van 1928 tot 1934 op Sumatra, kwam hij minder uit de voeten. Hij diende er als controleur van Angkola en Sipirok in Zuid-Tapanuli (1928-1930), van Boven-Langkat (1930-1931), van Boven- zowel als Beneden-Langkat (1931-1933), en tenslotte van Padang en Bedagai (1933-1934). Er was veel meer kantoorwerk te doen dan op Flores, de tournees konden maar kort zijn en de kontakten met de bevolking bleven daardoor vluchtig. Coolhaas ervoer dat als een gemis; het ambtelijke werk als voorzitter van de lokale raad van Angkola en Sipirok, als voorzitter van de gemeenteraad van Bindjai (Boven-Langkat) en van Tebing Tinggi (Padang en Bedagai) had niet erg zijn hart. Vooral in Langkat had hij het gevoel dat hij door het geknoei van de Maleise hoofden weinig voor de bevol- | |
[pagina 55]
| |
king kon uitrichten. Het was hem niet onwelkom dat hij in 1934 weer aan verlof toe was. Nu kon hij een lang gekoesterde wens vervullen: het vervolgen van de studie, waar het tijdens het eerste verlof van 1927/28 niet van was gekomen, omdat het gouvernement wegens gebrek aan ambtenaren het hem eerder toegezegde studieverlof had moeten intrekken. In 1934 liet Coolhaas zich te Utrecht als student inschrijven, niet omdat hij het oneens was met het ‘ethische’ Leiden, maar deels omdat zijn oom, grootvader en overgrootvader daar gestudeerd hadden, deels omdat hij de andere zijde ook weleens wilde horen. In juni 1936 legde hij het doctoraal examen Indologie economisch-staatsrechtelijke richting af; zijn hoofdvak was staatsrecht, zijn keuzevak, geheel in zijn lijn, koloniale geschiedenis. Reeds op 12 oktober 1936 verdedigde hij met als promotor Gerretson zijn proefschrift Het Regeerings Reglement van 1827. Het werk van 1818 aan de ervaring getoetst, waarmee hij de graad van doctor in de Letteren en Wijsbegeerte behaalde. Later noemde Coolhaas zijn dissertatie een heel droog boek, eigenlijk een bronnenpublikatie.Ga naar eind4 Bij nalezing valt dat erg mee. Het beschrijvende gedeelte, 106 pagina's, bevat rake typeringen van personen die van 1818 tot 1827 in het Indisch beleid een rol speelden: Falck, Du Bus de Gisignies, Baud, om enkele groten met ook zeer menselijke trekken te noemen. Mogelijk heeft het snel moeten werken en het ordenen van de vele adviezen die tenslotte tot het reglement van 1827 leidden, Coolhaas tot het later uitgesproken inzicht gebracht dat archiefonderzoek een historicus kan trainen voor een ambtelijke baan, waarin het nodig is uit vele stukken snel de grote lijnen te halen. Van 1937 tot 1939 was Coolhaas weer in Indië, nu te Batavia, waar hij als gekozen lid het bb in de Volksraad vertegenwoordigde en als assistent-resident ter beschikking van de Directeur van het bb verschillend werk deed. Het waren geen gelukkige jaren. Coolhaas hield niet van, zoals hij het later uitdrukte ‘de lucht van kantoren en kantoormensen’, hij was liever te voet, te paard of per prauw op tournee onder het Indonesische volk.Ga naar eind5 Bovendien werd hij, als vrijgezel vrij eenzaam, na dertien jaar bestuursdienst en twee jaar intensieve studie op zichzelf teruggeworpen in een zoeken naar eigen identiteit. In februari 1939 vroeg hij één jaar verlof buiten bezwaar van den lande en in november van hetzelfde jaar eervol ontslag. Naar Nederland teruggekeerd koos hij duidelijk voor studie en verdieping. Geschiedenis had hem nimmer losgelaten; | |
[pagina 56]
| |
bewust ging hij er zich nu geheel aan wijden. In de oorlogsjaren schreef Coolhaas verscheidene artikelen over de koloniale geschiedenis, de Nederlandse, zowel als de buitenlandse, en in opdracht van het Koloniaal Instituut te Amsterdam een boek over de Nederlandse aktiviteiten in Indië.Ga naar eind6 Tevens werd in deze jaren met de bewerking van de twee laatste banden van de briefwisseling van Jan Pieterszoon Coen de basis gelegd voor diepgaande kennis van de geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie (voc). Wegens papiergebrek verschenen deze delen pas in 1952 en 1953. De bestudering van het verleden gaf Coolhaas rust en voldoening. In 1943 werden deze jaren van heroriëntatie bekroond door de kennismaking met Elizabeth Catharina Korpershoek. Zij trouwden op 30 december 1944 te 's-Gravenhage. Dit huwelijk, waarin Coolhaas zijn intens plezier in geschiedenis en cultuur met zijn vrouw deelde, vormde de basis voor een volledige ontplooiing. In Nederland voelde men na de bevrijding dat er in Indië ook op wetenschappelijk en cultureel gebied nog veel te doen was. Eind 1945 werd Coolhaas uitgezonden met het vooruitzicht van een benoeming tot landsarchivaris als deze post vakant zou zijn. Zijn echtgenote volgde hem enige maanden later. In Batavia werd in 1946 een universiteit gesticht; Coolhaas kreeg de buitengewone leerstoel voor de geschiedenis van Indonesië en van de kolonisatie en doceerde in verband met vakatures die nimmer vervuld werden, algemene geschiedenis en inleiding tot de geschiedeniswetenschap. In 1947 werd hij officieel benoemd tot landsarchivaris. Het Koninklijk Bataviaasch Genootschap koos hem in 1948 tot voorzitter van de afdeling geschiedenis, welke hij in 1937 mede had opgericht. In het volgende jaar werd hij lid van de directie van dit genootschap. Bovendien was hij sinds 1949 vertegenwoordiger in Indonesië van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Zo had Coolhaas een centrale plaats in de kleine Nederlandse intellectuele elite in Indonesië. Ook het gouvernement deed nog een beroep op zijn ervaring als bestuurder in het oosten van de archipel door een benoeming tot lid van de grondwetscommissie voor Oost-Indonesië. Maar het lot van Indië rustte niet meer in de hand van Nederland; Indonesië wilde het zelf in handen nemen en werd daarin gesteund door de wereldpolitiek. Eind 1949 werd Nederlands-Indië Indonesië en Coolhaas repatrieerde, nadat hij ter wille van zijn studenten het academisch jaar had uitgediend, in oktober 1950. | |
[pagina 57]
| |
Een aanstelling aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen, voorheen het Koloniaal Instituut, gaf Coolhaas volop gelegenheid zijn wetenschappelijke arbeid voort te zetten. Onder andere kwam het manuscript gereed voor de uitgave van het eerste deel van de Generale Missiven. Uit deze tijd dateren ook de betrekkingen en kritische belangstelling - Coolhaas verdedigde de ‘apartheid’ nimmer - voor Zuid-Afrika; op verzoek van Van Winter werd hij in 1951 secretaris van de Nederlandse Zuidafrikaanse Vereniging. De erkenning van zijn wetenschappelijke arbeid kwam op 15 maart 1955 met de benoeming, in verschillende opzichten als opvolger van Gerretson, tot buitengewoon hoogleraar in de Geschiedenis der betrekkingen van Nederland (en andere Europese landen) met de overzeese wereld aan de universiteit te Utrecht, welke leerstoel in 1965 tot een ordinariaat werd. Hoewel Gerretson hem in 1957 naar aanleiding van het artikel Ontstaan en groei nog de ‘historicus uit en van het Corps’ (Binnenlands Bestuur) noemde, ontwikkelde Coolhaas zich meer en meer tot de historicus van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc).Ga naar eind7 Vanaf 1960 verschenen met ijzeren regelmaat de dikke delen Generale Missiven, zeven in totaal. Tussendoor bewerkte Coolhaas voor de Linschoten Vereniging twee delen Pieter van den Broecke in Azië. Bovendien verschenen er verscheidene artikelen van hem. Coolhaas was geen theoreticus, kwantitatieve informatie over verschijnselen of groepen mensen konden hem niet echt boeien, eerder was hij steeds op zoek naar de handelende mens in het verleden, naar de primaire bronnen van diens doen en denken. Zo vormen bronnenpublikaties en biografische artikelen het hoofdbestanddeel van zijn oeuvre. Toch was Coolhaas niet uitsluitend voc-specialist. Hij las werken over het hele gebied van de overzeese geschiedenis; de vele boekbesprekingen getuigen daarvan. Koloniaal historici zullen zijn Critical survey, het produkt van grote belezenheid, dat de literatuur over de Nederlandse koloniale geschiedenis toegankelijk maakte, blijven gebruiken. Naast deze strikt wetenschappelijke aktiviteiten had Coolhaas een aangenaam tijdverdrijf: de genealogie. Ook daarin volgde hij het lot van mensen en geslachten door de wisseling der tijden, niet om daar een wetenschap van te maken, hoewel hij het wetenschappelijk belang van de genealogie niet ontkende, maar puur voor het plezier. Voor vele studenten en voor een groot deel van de docenten aan het Instituut voor Geschiedenis was Coolhaas een enigszins curieus profes- | |
[pagina 58]
| |
sor en collega, die in zijn colleges onverwachte wendingen maakte, die niet meedeed aan de sociale ‘kout’ in de koffiekamer van het instituut. Alle collega's erkenden de grote werkkracht en de deskundigheid van Coolhaas, weinigen begrepen hem als mens. Studenten die meer dan verplichte belangstelling voor de overzeese geschiedenis toonden door voor dit vak een scriptie te schrijven, ontdekten na een tijdje dat Coolhaas ook persoonlijk in hen geïnteresseerd was. De lichte teleurstelling over het geringe kontakt met de collega's van het instituut, waar ongetwijfeld beide zijden, Coolhaas en collega's, toe bijdroegen, werd voor Coolhaas ruimschoots gecompenseerd door ontmoetingen met collega's in de Senaat. Was Coolhaas op het instituut minder op zijn gemak, in zijn studeerkamer was hij in zijn element, werkend aan de Generale Missiven, aan artikelen en boekbesprekingen. Als secretaris van de Commissie voor Bronnenpublicatie betreffende de Geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 controleerde hij vele manuscripten. Met deze aktiviteiten zorgde hij bijna als enige in Nederland voor voortgang van de koloniale geschiedenis. In die jaren was dit vak in ons land niet zo geliefd, zelfs enigszins besmet. In het buitenland was er wel belangstelling voor en Coolhaas putte daar de hoop uit dat de belangstelling voor dit belangrijke aspekt van de Nederlandse geschiedenis in ons land weer zou opleven. Hij heeft tot zijn vreugde nog mogen meemaken dat deze hoop niet ijdel was geweest. Toen aan Coolhaas per ultimo september 1967 emeritaat als hoogleraar was verleend, veranderde er in zijn dagelijkse bezigheden, behalve dat hij niet meer naar het instituut ging, weinig. Zijn vele wetenschappelijke kontakten in het buitenland werden in 1967 bekroond met een benoeming tot corresponderend lid van de Royal Historical Society. Na het emeritaat was er meer gelegenheid voor reizen. Het echtpaar Coolhaas kon zo toekomen aan een intense behoefte zich cultureel en historisch te verrijken. De reizen werden met echte goede oude Baedekers minutieus voorbereid; voor jaren lagen er uitgewerkte reisplannen gereed. In 1977 leek een ernstige ziekte dit rijke leven van studie en reizen te zullen afbreken, maar de juiste medicijnen voor de geconstateerde leukemie maakten, zoals Coolhaas het zelf uitdrukte, uitstel mogelijk. Zo kon in 1979 deel zeven van de Generale Missiven verschijnen. Het verzoek van Van der Wal, zijn opvolger in Utrecht, een bijdrage te leveren aan een bundel met herinneringen van oud-bestuursambtenaren | |
[pagina 59]
| |
gaf aan Coolhaas het laatste zetje tot het beschrijven van zijn bb-tijd tot het verlof in 1934. Het manuscript daarvan rondde hij af; het wacht op een uitgever. Ook schreef hij nog een overzichtsartikel voor de jubileumbundel Zuid-Afrika 1881-1981. Toen was het uitstel verstreken. In de winter van 1981 verslechterde de gezondheid van Coolhaas plotseling ernstig en op 12 april 1981 overleed hij ‘na een lang, werkzaam en gelukkig leven tot op het laatst helder van geest en opgewekt.’Ga naar eind8 Met zijn weduwe treuren wij om hem, maar wij beseffen dat het leven van Coolhaas ons leerde dat inzet voor en liefde tot het werk dat wij mogen doen, ons gelukkig kan maken. Het oude Indië is geschiedenis geworden, aan de universiteit is veel veranderd, aan professor Coolhaas denken we met bewondering en liefde, omdat hij als persoon en als exponent van een periode met veel verandering ons wijsheid schonk.
H.K. s'Jacob | |
Voornaamste geschriftenKroniek van het rijk Batjan in Tijdschrift van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 63 (1924), p.474-512. Mededeelingen betreffende de onderafdeling Batjan in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 82 (1926), p.403-484. Het Regeerings Reglement van 1827. Het werk van 1818 aan de ervaring getoetst. Utrecht, 1936 (Diss. Utrecht). De bestuurshervorming in de Buitengewesten en het Inlandsch Bestuur in Gedenkboek Vereeniging van Ambtenaren bij den Inlandschen Bestuursdienst 1928-1938. Semarang, 1939, p.38-42. Lord Durham en Canada. Uit de wordingsgeschiedenis van het eerste Dominion in Tijdschrift voor Geschiedenis 56 (1941), p.1-38. De overgave van Amboina in 1810 (aan de Engelschen) en de executie van kolonel Filz in Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 1941, R8, deel 3, p.55-94. Nederland en Nieuw-Zeeland 1824 in Historia (Maandblad voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis) 8 (1942), p.141-144. Bijdrage tot de kennis van het Manggaraische volk (West-Flores) in Tijdschrift Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie 59 (1942), p. 148-177, 328-360. Aanteekeningen en opmerkingen over den zoogenaamden Ambonschen moord in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 101 (1942), p.49-93. Over de afstamming van het geslacht Coolhaas (Koolhaas) uit den predikant Caspar Jansz. Coolhaes in De Nederlandsche Leeuw 60 (1942), kol.172-182. Coolhaas in De Nederlandsche Leeuw 60 (1942), kol.237. Aanteekeningen over den Britschen adel. Naar aanleiding van de ‘Beschouwing’ van O.W.D. Wappler in Historia (Maandblad voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis) 9 (1943), p.93-95. | |
[pagina 60]
| |
Wakefield en de kolonisatie van het Vijfde Werelddeel in De Gids 1943, p.67-82, 127-146, 1944, p.137-158. Over karakter en daden van J. Pz. Coen in Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 7 (1943), p.201-237, 8 (1944), p.60-74. Een kind van J. Pz. Coen terechtgebracht in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 102 (1943), p.572-575. Insulinde. Mensch en maatschappij. Deventer, 1943 (tweede druk 1946). Miranda, El Precursor in Historia (Maandblad voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis) 10 (1944), p.80-83, 111-120. De strijd tegen opium en alcohol in Nederlandsch-Indië in Mensch en Maatschappij 20 (1944-1945) p.78-92. De constitutie der herwonnen vrijheid. 's-Gravenhage, 1945. Land and people in W.H. van Helsdingen en H. Hoogenberk (eds.), Mission interrupted. The Dutch in the East Indies and their work in the xxth century. Amsterdam, 1945, p.1-19. Kolonisatie en agrarische politiek in Algerië in Tijdschrift voor Geschiedenis 59 (1946), p.289-336. Gegevens over Antonio van Diemen in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 103 (1946), p.469-546. Javaansche volksspelen in Onder palmen en waringins. Geest en godsdienst van Insulinde. Naarden, 1946, p.226-245. Een Indisch verslag uit 1631 van de hand van Antonio van Diemen in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 65 (1947) p.1-237. Het Landsarchief te Batavia in Historia (Maandblad voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis) 14 (1949), p.12-23. Oud nieuws uit Djambi in Bingkisan Budi. Een bundel opstellen aan Dr. Philippus Samuel van Ronkel. Leiden, 1950, p.71-82. Van koloniale geschiedenis en geschiedenis van Indonesië, van historici en taalambtenaren in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 107 (1951), p. 135-160. Baud on Raffles in Journal Malayan Branch ras 24 (1951), p.109-120. Some remarks on Mr A.W. Hamilton's ‘The first Dutch- Malay vocabulary’ in Journal Malayan Branch ras 24 (1951), p.159-162. Indische prinsen op een Hollandse school in 1621 in Amstelodanum 39 (1952), p.41-44. East is East, and West is West in Sticusa Jaarboek 1952, p.37-51. Die Kaap het baie nuwe vraagstukken geskep in Die Huisgenoot (Van Riebeeck-Feesuitgave) 7 maart 1952, p. 55-57, 121-123. Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, dl. 7. 's-Gravenhage, 1952-1953 (2 banden). De Verenigde Oostindische Compagnie in Algemene Geschiedenis der Nederlanden 6, Utrecht, 1953, p.147-183; Overzeese geschiedenis 1648-1795 in Algemene Geschiedenis der Nederlanden 8, Utrecht, 1955, p.352-390; Nederlands-Indië van 1830 tot 1887 in Algemene Geschiedenis der Nederlanden 10, Utrecht, 1955, p.238-252. | |
[pagina 61]
| |
Een lastig heerschap tegenover een lastig volk. Pieter Nuyts, extra-ordinaris Raad van Indië, als ambassadeur van de voc in Japan, in 1627 in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 69 (1955), p.17-42. Verloren kansen. Groningen, 1955 (Inaug. rede Utrecht). Ontstaan en groei in Gedenkboek van de Vereniging van Ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië. Utrecht, 1956, p.35-72. Aanvullingen en verbeteringen op Van Rhede van der Kloot's De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van Nederlandsch-Indië (1610-1888) in De Nederlandsche Leeuw 73 (1956), p.339-356, 385-393. De oud-Gouverneur-Generaal Henrick Brouwer en de oud-Gouverneur Pieter Nuyts over in het oosten te ondernemen ontdekkingstochten in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 70 (1956), p.166-179. Een brief aan Jan Pietersz. Coen teruggevonden in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 112 (1956), p.403-415. Chronique de l'histoire coloniale: Outre-mer néerlandais in Revue d'histoire des colonies 44 (1957), p.311-448. In memoriam Frederik Willem Stapel (1879-1957) in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 113 (1957), p.113-121. Zijn de Gouverneurs-Generaal Van Imhoff en Mossel juist beoordeeld? in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 114 (1958), p.29-54. De stad in de geschiedenis van Azië (lekepraat) in Dancwerc. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. D. Th. Enklaar. Groningen, 1959, p.19-32. Das Niederländische Kolonialreich in Historia Mundi 8, (1959), p.395-423. Richard Hennig en de Indiërs in Historia (Zuid-Afrika) 4 (1959), p.153-160. Holland, America and Henry Hudson in Higher Education and Research in the Netherlands 3, 2 (1959) p.9-16. As noticias neerlandesas mais antigas acerca dos Baixos de Pero, dos Banhos e das Chagas in Studia 5 (1960), p.7-19. De ceremoniestaf van Dr. van Luttervelt in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 6e serie, 13 (1960), afl.1. A critical survey of studies on Dutch colonial history. 's-Gravenhage, 1960. Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens 1834-1840. F.C. Gerretson en W. Ph. Coolhaas (eds.). Groningen, 1960 (Werken H.G., derde serie, 83). Generale Missiven van Gouverneurs-Generaal en Raden aan Heren xvii der Verenigde Oostindische Compagnie i-vii (1610-1725). 's-Gravenhage, 1960-1979 (rgp, gr. serie 104, 112, 125, 134, 150, 159, 164). Dutch contributions to the historiography of colonial activity in the eighteenth and nineteenth centuries in D.G.E. Hall (ed.), Historians of South East Asia. London, 1961, p. 225-234. Corrigenda op B.H.M. Vlekke, Nusantara in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 118 (1962), p.290-294. Pieter van den Broecke in Azië (1614-1629). 's-Gravenhage, 1962-1963 (2 dln.; Werken Linschoten Vereeniging, 63, 64). Inleiding in Wonen in de wijde wereld (Catalogus tentoonstelling Amsterdam | |
[pagina 62]
| |
Tropenmuseum, dec. 1963-maart 1964). Les relations d'outre-mer et la composition du peuple néerlandais in Recueil du septième Congres International des Sciences Génealogique et Heraldique. La Haye, 1964, p.303-307. De Nisero-kwestie, Professor Harting en Gladstone in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 78 (1964), p.271-325. The Alfred Reed Papers in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 120 (1964), p.376-377. In memoriam Dr. H. Terpstra in Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), p. 187-188. Een bron van het historisch gedeelte van Hugo de Groots De Jure Praedae in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 79 (1965), p.415-540. Malacca under Jan van Riebeeck in Journal Malayan Branch ras 38 (1965), p.173-182. De carrière van Jan van Riebeeck in Historia (Zuid-Afrika) 11 (1966), p.18-35. Bericht uit 1610 over de bewoners van Kaapland in Historia (Zuid-Afrika) 14 (1969) p.275-278. Het wetenschapppelijk werk van Dr. Anna Böeseken in Suid-Afrikaans Argiefblad 12 (1970), p.29-34. Sekitar sedjarah kolonial dan sedjarah Indonesia, sedjarawan dan pegawai Bahasa. Djakarta, 1971. Reael, Coen, De Carpentier en Specx in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 129 (1973) p.269-276. Het huis ‘De Dubbele Arend’. Het huis Keizersgracht 141, thans ‘Van Riebeeckhuis’ genaamd, nu daar een halve eeuw gearbeid is voor de culturele en economische betrekkingen met Zuid-Afrika. Amsterdam, 1973. Wie was de schrijver van de ‘Tegenwerpinge’ tegen Coens kolonisatieplannen? in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 130 (1974), p.297-305. Coen, Jan Pieterszoon sub voce in Encyclopaedia Britannica 197415. De Frans-Canadezen in Historia (Zuid-Afrika) 21 (1976), p.37-54. Ervaringen van een jonge bestuurs-ambtenaar in de Molukken in S.L. van der Wal (ed.), Besturen Overzee. Herinneringen van oud-ambtenaren bij het binnenlands bestuur in Nederlandsch-Indië. Franeker, 1977, p.73-109. Zuid-Afrika 1881-1981, een geschiedenis in hoofdlijnen in Zicht op Zuid-Afrika. Honderd jaar geschiedenis van Zuid-Afrika 1881-1981. Amsterdam, 1981, p.39-73. Een interview met Coolhaas: Memoirs of a colonial administrator-historian in Itinerario. Bulletin Leiden Centre for the history of European expansion 3 (1979), p.18-33. |
|