| |
| |
| |
| |
Antoon Viaene
Kortrijk 8 juli 1900-Brugge 10 augustus 1979
Hij was de oudste van drie kinderen uit het gezin van Albert Viaene (Kortrijk 1865-1941) en Pharaïlde Doornaert (Kuurne 1864-Kortrijk 1922). Zijn vader was de jongste zoon van een schrijnwerker uit de volksbuurt Overleie in Kortrijk. Na zijn eerste communie kwam hij als hulpje terecht in een drukkerij. Zijn uitzonderlijk tekentalent ontwikkelde hij in de plaatselijke academie. Als tekenaar heeft hij meegewerkt aan de Guldensporenstoet die in 1902 had moeten uitgaan. Hij slaagde erin een eigen schilderbedrijf op te bouwen. Toen hij tijdens de eerste Wereldoorlog zonder werk viel, heeft hij zich aan het schilderen gezet: stadsgezichten, Leiegezichten en portretten.
Zijn moeder hield in de Budastraat een schilderswinkel open. Die had een Franse naam: ‘Au Doreur’. Zij was verstandig, ondernemend, zachtmoedig en door haar overgevoeligheid kwetsbaar. Het curriculum vitae van Antoon Viaene is vlug geschetst. Hij ging naar de bewaarschool (kleuterklas) bij de Zusters Paulinen bij de Broeltorens, waar de oud-retoricaleraar Camiel Dassonville uit Lendelede directeur was en de herinnering aan Gezelle in ere hield, en naar de volkse lagere school van de Broeders van de Christelijke Scholen op het Plein. Intussen was hij misdienaar en diende, in het Stedelijk Hospitaal, de mis van Alfons Dassonville uit Heule, de academisch geschoolde taalkundige. Van 1913 tot 1919 volgde hij de Grieks-Latijnse afdeling aan het St.-Amandscollege. Hij verliet het college als primus van zijn klas en als winnaar van de prijs voor Latijnse redevoering in het bisschoppelijk examen. Van 1919 tot 1921 was hij student in de afdeling Wijsbegeerte in het Kleinseminarie te Roeselare. Daar ontmoette hij de begaafde Jozef Lobel uit Roeselare, een vriend voor het leven. Van 1921 tot 1924 verbleef Viaene aan het Grootseminarie te Brugge. In de loop van het eerste jaar overleed zijn moeder. De oorlogstribulaties had ze niet kunnen verwerken. Van 1924 tot 1926 studeerde hij geschiedenis aan de Universiteit te Leuven. Op Beloken Pasen (19 april) 1925 ontving hij de priesterwijding door Monseigneur Seghers, bisschop van Gent. In september 1926 belandde Viaene in Brugge. Brugge werd voor Viaene wat Kortrijk voor Gezelle geworden is. De Stad van zijn hart, waar hij voorgoed zou wonen: 57 jaar. Vijfentwintig jaar als leraar in het St.-Lodewijkscollege: van september 1922 tot februari 1947. Eenentwintig jaar als aalmoezenier aan de
| |
| |
Staatskliniek voor gerechtskinderen: van februari 1947 tot oktober 1968. Elf jaar zonder officiële benoeming: van 1968 tot aan zijn dood in 1979. Viaene was gedurende twintig jaar titularis van de poësisklas, de ‘classis humanitatis’ of ‘humaniores litterae’ zoals reeds in de eerste colleges, door Sint-Ignatius gesticht, het vijfde jaar genoemd werd, het jaar waarin men kennis maakte met de grote dichters en denkers van de mensheid. Viaene was een onvergetelijk leraar. Een ‘Magister humanitatis’ in de twee betekenissen die Aulu-Gellius aan het Latijnse woord geeft: ‘Humanitas’ in de betekenis van het Griekse woord paideia: algemene cultuur, studie van kunst en wetenschap. Anderzijds ‘humanitas’ in de betekenis van het Griekse woord philanthropia: een openheid naar de anderen toe, een welwillendheid voor allen zonder onderscheid. Viaene was een superieur lesgever. Hij had een scherp verstand, een algemene belangstelling, een enorme belezenheid, de wetenschappelijke eerlijkheid van de geleerde, de bewogenheid van de kunstenaar en een onuitputtelijke werkkracht. Bovendien bezat hij de gave van talen en het meesterschap over het woord. Geschiedenis en literatuur waren zijn leervakken. Griekse en Latijnse auteurs, Duitse, Franse en Nederlandse poëzie. Enkele jaren ook aardrijkskunde en Engels. Zijn wetenschappelijke bedrijvigheid was voor hem een dienst met het verstand aan God en Volk, een belangrijke functie van zijn priesterlijke roeping. Een Bisschop van Gent heeft ooit gezegd: ‘De hersenen van de priester zijn de Ark van de Kerk.’ Ook dat had hij onthouden. Viaene, een boeiend leraar geschiedenis, een groot poëziekenner, een veelzijdig humanist. Dit getuigen zijn leerlingen: professor Jan van Houtte, poësisleerling in 1928-1929; letterkundige Paul de Wispelaere, leerling in 1944-1945. Zoals anderen schrijven ook zij de interesse voor hun latere bedrijvigheid aan hun oud-leraar toe.
Ook in de tweede betekenis was hij een ‘magister humanitatis’. Zijn welwillendheid tegenover iedereen uitte zich in zijn eerbied voor de persoon en het werk van leerlingen en collega's, in zijn ongeveinsde bescheidenheid, zijn grote verdraagzaamheid en dienstvaardigheid. Zijn superioriteit wekte bij zijn collega's geen gevoelens op van afgunst, omdat hij altijd bereid was te helpen, aan te moedigen, dienst te bewijzen. Zijn superioriteit schrikte niemand af. Wat voor Newman een definitie was van de Gentleman kenmerkte in hoge mate Viaene: ‘His great concern being to make every one at their ease and at home.’ In klas moesten de leerlingen er wel even aan wennen... Viaene las in de Engelse les het beroemd stuk uit The Idea of a University en zij wisten evenveel over hun leraar als over Newman.
| |
| |
Viaene's dankbaarheid jegens bepaalde leraars en professoren Geschiedenis was authentiek, maar zij was soms een middel om zijn superioriteit te relativeren en te verbergen: ‘Ik ben leraar Van Cappel nog dankbaar dat hij eens zei...’; of: ‘Daar heb ik professor De Meyer leren kennen. Hij noemde Historie een school van humanisme.’ Uit zijn gesprekken en interviews hebben meerdere auteurs dan ook de indruk overgehouden dat Viaene geluk heeft gehad. Vooral voor zijn vader had hij een ontroerende verering en bewondering. Hij was hem dankbaar voor zijn gemoedsgaven en kunstzin: ‘De liefde voor het boek... zie, dat heb ik van hem.’ Bij mij zag hij de boeken staan van zijn vriend, dr. J. Weyns: ‘Heerlijk werk,’ zei hij, ‘maar zo'n band! Neen, vader zou dat lelijk gevonden hebben.’ Bij vertrouwde bezoekers ging hij soms gemoedelijk zitten op een versleten laag stoeltje. ‘'t Is nog 't schildersstoeltje van vader,’ zei hij dan. Om de herinnering aan vader levendig te houden? Om het de anderen gemakkelijk te maken?
De leraar Viaene was in de volle betekenis van het woord een magister humanitas. Voor pater Nicolas Huyghebaert was hij zo iets als de ‘Praeceptor Flandriae’, de aangewezen gids voor Westvlamingen, de gezagvolle wegwijzer door Oud-Vlaanderen. Zo kunnen wij inderdaad de oud-collegeleraar, de aalmoezenier van de gerechtskinderen noemen. Hij is het niet ineens geworden. Het was een stille, maar krachtige groei. In 1927 publiceert de kersverse poësisleraar historische bijdragen in drie tijdschriften tegelijk. Het begon in de Mémoires van de Cercle Royal Historique et Archéologique de Courtrai. Voorzitter van de verfranste kring was priester Juliaan Claerhout. Viaene woonde geregeld de vergaderingen bij in de Cercle Royal. Een tweede tijdschrift was de Annales de la Société d'Emulation. Voorzitter was nog steeds vicaris-generaal De Schrevel, die de student Viaene, tegen de wens in van professor De Meyer, naar Brugge liet terugkeren. Als zijn helper. Een derde reeks bijdragen verscheen in Biekorf. Het geestelijk kind van Heer ende Meester Gezelle, met redactie gevestigd in het St.-Lodewijkscollege. In die tijd was Viaene ook lid van de Société pour le Progrès des Etudes Philologiques et Historiques, met zetel Brussel.
In de vakantie 1928 brengt hij een reeks gedichten mee uit Zwitserland. Een deel daarvan verschijnt in Biekorf, een deel in het pasgestichte studententijdschrift Hernieuwen. Men voelt erin de invloed van Perk en Verschaeve. Was zijn poësisleraar Michiel English niet de vriend van de dichter der Zeesymphonieën? Later heeft Viaene nog zelden gedichten gepubliceerd. Eind 1929 stierf onverwacht Louis de Wolf, de hoofdredacteur van
| |
| |
Biekorf. Een gerenommeerd volkskundige en geducht bestrijder van wat hij noemde de Algemene bastaardtaal. Antoon Viaene volgde hem op. Hij werd al dadelijk onder druk gezet van hen die, in het vooruitzicht van het Gezellejaar 1930 en in voorbereiding van de jubileumuitgave, Biekorf tot een soort Gezellekroniek wilden maken. Volgens Viaene moest het tijdschrift trouw blijven aan de doelstellingen van de stichter, maar dan aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. Voor zijn opvatting kon hij rekenen op Karel de Wolf, broer van Louis, en van de historici professor Egied Strubbe en rijksarchivaris Joseph de Smet. Aanvankelijk achtte hij het evenwel ongeoorloofd al dadelijk te breken met het overdreven purisme van zijn voorganger. Hij vergenoegde er zich mee de ingewikkelde index te vereenvoudigen.
Als leraar aan een groot College was hij uiterst gevoelig voor de evolutie in de onderwijswereld. De vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in 1932 vroeg meer aandacht voor het Algemeen Beschaafd Nederlands. Een gelegenheid om af te zien van een ongenietbare kunsttaal. Toen in het lager onderwijs de studie van het milieu mode werd, deelde Viaene de lezers mee dat vanaf 1939 het Westvlaamsch Archief voor Geschiedenis, Oudheidkunde (kunstwetenschap en archeologie) en Folklore als bijblad van Biekorf zou verschijnen. In de aankondiging richtte hij zich heel uitdrukkelijk tot de onderwijzers en onderwijzeressen. In 1939 werd te Brugge het Museum voor Folklore geopend zodat de term Volkskunde ook in Biekorf de plaats moest ruimen voor Folklore. Dit ‘Archief’-blad bleef niet voorgoed een afzonderlijk leven leiden. Ondertussen was hij van plan geweest de rubriek Literatuur (verhalend proza en gedichten) uit de inhoudsopgave te lichten en meer aandacht te besteden aan Taalstudie. Zijn bedoeling blijkt duidelijk uit een advertentie voor de jaargang 1938, die hij ostentatief liet drukken in zijn Vlaamsche Bijlagen bij de Leergang in de Geschiedenis. We lezen aldaar: ‘Biekorf | Maandschrift voor Geschiedenis, Taal- en Volkskunde | gesticht door Guido Gezelle.’ Die toen voorgenomen titelwijziging zou pas later geleidelijk doorgevoerd worden. Wanneer de nieuwe redactie in 1980 de voortitel wijzigde in: ‘Biekorf | Westvlaams Archief voor Geschiedenis, Oudheidkunde, Taal- en Volkskunde’ en op het binnenblad de oudste titel aanvulde met: ‘gesticht door Guido Gezelle in 1890’, beantwoordde dit exact aan wat Viaene reeds vóór de Wereldoorlog bedoeld had.
In 1970 bracht het Westvlaams Verbond van de Kringen voor Heemkunde de verdienstelijke opsteller van Biekorf een officiële hulde. In het
| |
| |
Album, dat bij die gelegenheid werd aangeboden, publiceerde Jozef Geldhof ondermeer zijn bibliografie. Een indrukwekkende lijst van geschiedkundige, volkskundige en taalkundige bijdragen die Viaene in Biekorf en andere tijdschriften liet verschijnen. Eenenveertig bladzijden in compacte druk. En nog is de lijst onvolledig.
De ‘Praeceptor Flandriae’ hanteerde evengoed de tong als de pen. Van 1944 tot 1968 verzorgde hij de veertiendaagse lessen over Moderne Letterkunde aan het Hoger Instituut voor Opvoedkunde. Geregeld gaf hij voordrachten voor de Gidsenbond. De Bond gaf ook enkele van zijn teksten uit. Onder meer in 1958 Napoleon en Marie-Louise te Brugge. Een schitterend geschreven boekje. In hetzelfde jaar kwam het scenario klaar voor zijn onvolprezen Gouden-Boomstoet. En wie maakt ooit een volledige lijst van andere opdrachten op?
In 1943 werd hij benoemd tot Conservator van het Gezellemuseum. In hetzelfde jaar volgde hij Monseigneur Camiel Callewaert, tot 1934 president van het Grootseminarie, op als voorzitter van het Genootschap voor Geschiedenis, genaamd Société d'Emulation. In 1949 werd hij lid van de Koninklijke Commissie voor Volkskunde. In die hoedanigheid moest hij elke maand naar Brussel treinen. In 1961 aanvaardde hij het voorzitterschap van het pasopgerichte Guido-Gezellegenootschap. Zetel: Kapellen bij Antwerpen. In hetzelfde jaar nog werd Gezelle's Woordentas in bruikleen gegeven aan de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden.
Van zijn rust had hij al dadelijk gebruik gemaakt om, nog in 1968, twee reeksen van zijn Kleine Verscheidenheden te bundelen. De uitgave bezorgde hem het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Waarover verder.
De grootse hulde, die de ‘Praeceptor Flandriae’ in 1970 werd gebracht, was voor hem een aansporing om de liefde en de bewondering van zijn volk nog meer waardig te worden. De hulde had er hem aan herinnerd dat enkele van zijn beste vrienden overleden of ernstig ziek waren. Ook voor hem was de levensherfst aangebroken, de tijd om de laatste nectar naar de ‘Biekorf’ te brengen en de honing in de cellen te verzegelen. Hij kende te goed het gezegde van Terentius: ‘Homo sum, humani nihil a me alienum puto.’
In 1973 keerde hij ziek terug uit een vakantiereis in Frankrijk. Hij moest in het ziekenhuis opgenomen worden. In 1974 werd zijn toegewijde huishoudster, Sidonie Maes, ernstig ziek en moest rust nemen. In 1975 kreeg hij
| |
| |
de doodsmare van zijn zuster Aline, die religieuze was in Izegem. Toen doorleefde hij opnieuw het te vroege sterven van zijn moeder in 1922 en de dood van zijn gehuwde zuster Suzanne in 1954. Hij had in 1954 de verzen voor het bidprentje gemaakt en gezegd dat ze ook op zijn ‘doodsantje’ moesten staan. In 1975 kwam nog de derde reeks Kleine Verscheidenheden uit, maar geen enkel nummer van Biekorf. In 1976 werd hij, bij de herinrichting van het Gezellemuseum, als Conservator genegeerd. Het heeft hem diep gekrenkt. Op zulke momenten dacht hij aan wat Gezelle in 1874 aan Duclos durfde schrijven: ‘Het ingebeeld Brugge behaagt me meer dan het wezentlijke.’ In 1978 stierf, na een langdurige ziekte, zijn oude en beste vriend, Joseph Lobel.
Op 23 juni 1979 werd in intieme kring zijn vijftig jaar hoofdredacteurschap van Biekorf gevierd. Zijn bewonderaar en vriend, Gouverneur Leo van Ackere, was nog aanwezig. Viaene was toen bezig met het bundelen van zijn belangrijke bijdragen over Strafbedevaarten. Enkele maanden later was hij dood. Jozef Geldhof publiceerde zijn bibliografie van 1970 tot 1979. Vijfentwintig bladzijden. Uitvoeriger bijdragen en kleinere notities.
Viaene heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt op de drie studiegebieden waarvoor hij reeds in 1938 zijn tijdschrift bestemd heeft: Geschiedenis, Taalkunde en Volkskunde. Bij het opmaken van zijn geestelijke nalatenschap werd de vraag gesteld: Wat stond bovenaan bij die veelzijdige en vruchtbare schrijver? Een gelijkaardige vraag kan worden gesteld voorzijn twee voorgangers: Gezelle en De Wolf: Voor Gezelle: De dichter of de taalgeleerde? Voor De Wolf: Was hij vooral historicus of volkskundige? Voor Viaene luidt de vraag: Was hij historicus of taalkundige? In zijn feestrede bij de inhuldiging van Gezelle's standbeeld te Brugge op 4 mei 1930 zei Jules Persyn: ‘Schier algemeen onder Gezelle's medeleden ter Academie was 't gevoelen dat hun eerwaarde Kollega hooger stond als talenkenner dan als dichter.’ In Viaene's ogen was het majesteitsschennis ten overstaan van de geestelijke grootvorst in de Nederlandse letteren, hij die zelf poëzie in de tale vond. In juni 1890, toen de Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde Gezelle het lidmaatschap aanbood, honoreerde dit lidmaatschap ook meer de taalgeleerde dan de poëet. Voor Viaene leed het geen twijfel dat Gezelle zelf zijn taalkennis hoger schatte dan zijn dichterschap. Die opvatting bleef hij ongewijzigd uitspreken. Wat niet betekent dat hij Gezelle's mening deelde. Even duidelijk was hij in zijn oordeel over zijn voorganger. Volkskunde trok De Wolf aan van jongsaf. Zijn geschiedkundig werk is eerder volkskundig gemerkt. Om de tale waarin hij schreef
| |
| |
en om de keuze van het onderwerp. Een Viaene zelf? Pastoor Geldhof schrijft: ‘De bedding die de gevierde [Viaene] het diepst heeft uitgegraven, is de taalstudie.’ Pater Huyghebaert op zijn beurt: ‘Hij bleef filoloog al bleef hij geschiedenisman.’ Even genuanceerd als Viaene over zijn voorgangers? We laten de vraag hier onbeantwoord en weiden even uit over Viaene, de taalkundige.
Viaene kreeg een historische opleiding. Een van zijn eerste studieobjecten gold de Geschiedenis van de Duinenabdij. Als seminarist verzamelde hij de Middeleeuwse oorkonden die in het Grootseminarie berusten. Aan de Universiteit verzamelde hij de oorkonden die in het Rijksarchief te Brussel berusten. Die stukken deden hem uiteraard de noodzaak inzien van een grondige kennis van de taal. Dit bracht hem vanzelf tot het (nog onvoltooide) Middelnederlands Woordenboek van Verwijs en Verdam. Waartoe een te globale kennis van de taal kon leiden, toonde hij in Biekorf 1963 op een weergaloze wijze aan in zijn bespreking Lichten op rood van een uitgebreid proefschrift van de Franse priester Jacques Toussaert. ‘Veronderstel dat een niet-franse auteur zo ongegeneerd met oud-franse teksten zou omgaan. Over een dergelijk gebrek aan ernst en kennis klaagde Gezelle reeds in het jaar van het Vaticaans Concilie: ‘Ik postulere tegen de onfaalbaarheid (sic) van de franschmans!’’
In 1928 zien we de taalvorser al aan het werk. Op de vraag van een lezer verklaart hij in Biekorf het woord ‘Ostade’. Hierbij vult hij zowel Verdam als Kiliaan aan. In 1930 start de kersverse hoofdredacteur van Biekorf met een taalkundige rubriek Uit den ouden taalschat. De eerste bijdrage handelt over het woord ‘Preecstoel’. Verdam bespreekt het woord onder het lemma ‘Predicstoel’, maar geeft een foutieve verklaring voor de betekenis van het woord. Viaene staaft zijn rechtzetting uit Vlaamse literaire bronnen uit 1598 en 1603. In Biekorf 1976 vult Viaene zijn eigen verklaring van ‘Preecstoel’ nog aan met een tekst uit 1565. In de dertiger jaren biedt de rubriek geregeld aanvullingen of correcties van Verdam. In jaargang 1931: tien woorden; in 1932: eenentwintig woorden; in 1933: tien woorden; in 1934: zes woorden. Dit alleen al bewijst afdoende dat Viaene vanaf het begin naast zijn historische teksten zijn taalkundige bijdragen publiceert. In de jaargang 1930 geeft hij ‘'n schuimwoordenreeks van Guido Gezelle’ onder de titel Wisselbank, de titel waaronder een gelijksoortige reeks ook in Gezelle's Loquela verschenen was. De lijst bevat meer dan zevenhonderdvijftig bastaardwoorden met verdietsing. Viaene heeft die oorspronkelijke woordverzameling hersteld uit het (nooit gepubliceerde) Schuim- | |
| |
woordenboek van Jan Craeynest, dat na diens dood in 1929 in het bezit kwam van Biekorf. De publikatie van de schuimwoorden (of bastaardwoorden) moest, volgens Viaene, beter inzicht geven in de bedrijvigheid en werkwijze van Gezelle in de jaren 1882. Uit de aantekeningen van Gezelle moet Viaene wel tot het inzicht gekomen zijn dat de dichterlijke taalspeurder nog niet, behoorde tot de puristische woordensmeders van het slag van De Wolf, maar zijn ‘oud-Vlaamsch’ vond in oude devotieboekjes en afluisterde uit de sprake van oude mensen. Door het voortdurend bezig zijn met oude en nieuwe woorden (het volk is niet enkel bewaarder van woorden, maar ook een onbewuste schepper, vinder van woorden) groeide bij Viaene geleidelijk de smaak in het woordenboek. Als men met taal bezig is, wordt het lezen van een woordenboek even boeiend als een roman. Dit zei hij naar aanleiding van de heruitgave van Van Dale's Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandsche taal in 1950. Hij had het toen zo goed als uitgelezen.
Wanneer hij begon te spelen met de gedachte een archeologisch Glossarium uit Vlaamse bronnen te maken, is niet bekend. Maar het feit dat hij vanaf 1928 Verdam kritisch raadpleegde en zijn correcties vanaf 1930 in een rubriek onderbracht, laat vermoeden dat dit al zeer vroeg gebeurde. Over de leemte in Verdam (en medewerkers) schreef hij in het Album archivaris Jos. de Smet (Brugge 1964) een opmerkelijke bijdrage onder de titel: Vlaamse bronnen en bouwstoffen in het Middelnederlandsche Woordenboek. Hierin handelt hij over de Vlaamse bouwstoffen (in lato sensu) die van 1885 tot 1929 verwerkt werden in de negen delen van Verdams standaardwerk. Die bouwstoffen vinden we in deel tien. Aan de hand van voorbeelden toont Viaene bepaalde nefaste gevolgen van de in het Middelnederlandsche Woordenboek gevolgde werkwijze aan. Veel Vlaamse Middelnederlandsche woorden ontbreken in het Woordenboek, hoewel ze wel aanwezig zijn in de geraadpleegde werken (bouwstoffen in lato sensu). Die studie kon hij schrijven omdat hij al jaren met zijn Archivalisch Glossarium bezig was. Zeer intens sinds 1960. Zijn aantekeningen verzamelde hij in Biekorf in de rubriek Kleine Verscheidenheden. De titel herinnert aan Verscheidenheden van Dr. A. de Jager, naar wie ook Edward Gailliard wel zijn notities Kleine Verscheidenheden noemde. Deze laatste bundel was in 1921 uitgegeven. De citaten, waarmee Viaene in 1930 de foutieve verklaring van Verdam bij de betekenis van ‘predicstoel’ gestaafd had, waren ontleend aan Gailliard's Kleine Verscheidenheden. Viaene's Kleine Verscheidenheden werden naderhand in drie reeksen gebundeld in het Westvlaams Archief van Biekorf. In 1968 verschenen
| |
| |
reeks i en ii in respectievelijk vijftig en vijfenzeventig exemplaren. Die oplagen waren klein en bestemd voor zijn vrienden. Pas in 1975 verscheen de derde en grootste reeks Kleine Verscheidenheden uit Vlaamse bronnen 1300-1650. Viaene heeft zijn rijke buit niet meer kunnen bewerken in een groot Archivalisch Glossarium.
De ‘Praeceptor Flandriae’ spoort ook anderen aan om ook van de Brabantse bronnen een kritische lijst op te maken en met een Glossarium uit die bronnen een nuttige aanvulling bij Verdam aan te bieden. Zijn kritiek bij de Bouwstoffen, de uitgave van De Vreese, en zijn Kleine Verscheidenheden zijn tenslotte (zoals al zijn pennevruchten) bedoeld als een bijdrage, een wegwijzer en als commentaar bij het werk dat anderen zullen voltooien. Anderen die na hem komen zoals hij gekomen is na Gezelle en Verdam. Zo heeft hij geduldig allerlei zegswijzen opgetekend ten dienste van gespecialiseerde volkskundigen. Zo heeft hij een verantwoord en ongehoord rijk feitenmateriaal bijeen gegaard, een goudmijn of liever een schat aan geslepen diamanten voor de beoefenaars van een synthetische geschiedschrijving.
Bij Verdam kan vooral een tekort aan behandeling van woorden uit het dagelijks gebruik vastgesteld worden. Viaene nam juist de woorden uit het dagelijks leven in zijn Kleine Verscheidenheden op. Is hij dan toch de filoloog die historicus en volkskundige gebleven is? Of is hij in alles de humanist gebleven die geboeid in gebeurtenissen en legenden, in feesten en devoties, in kunst en taal, het mysterieuze leven van de stervelingen, van mensen en volkeren, gadeslaat en tracht te begrijpen. Servius schreef aan Vergilius, de Vader van het Avondland, het gezegde toe: ‘Men wordt van alles moe, behalve van begrijpen.’ Men kon die wijze uitspraak ook aan Viaene toeschrijven. In het begrijpen vond hij altijd vreugde, soms troost.
Tenslotte nog dit. Viaene behoorde tot de Werkgroep die het Gezellesymposium 1980 in Brugge moest voorbereiden. Het was zijn voorstel dat het symposium 1980 bij voorkeur de taal en de taalvorsing van de grote dichter zou behandelen. Hij moedigde Dr. Nienke Bakker (ere-redacteur bij het Woordenboek der Nederlandse Taal) aan over Gezelle de taalgeleerde een lezing voor te bereiden en beloofde haar daarbij behulpzaam te zijn. De lezing kreeg als titel: Gezelle, de taaldelver en de taalverzorger. Antoon Viaene heeft het resultaat van zijn aanmoediging niet meer mogen meemaken. Maar het Symposium was een posthume hulde - ook van Nederland - aan twee grote taalgeleerden: de dichter Gezelle en de humanist Viaene.
september 1980
J. de Mûelenaere
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Voor een overzicht van het werk van Antoon Viaene: Jozef Geldhof, Bibliografie van Antoon Viaene in Album Antoon Viaene, Brugge, 1970, p.19-65; Jozef Geldhof, Bibliografie van Antoon Viaene 1970-1979 in Biekorf 1979, p.261-278; Karel de Busschere, Bij een vijfenzeventigste jaargang 1900-1975 in Biekorf 1974, p.195-208.
| |
Noten
1. Voor de biografie van Antoon Viaene wordt verder verwezen naar: Albert Smeets, Gesprekken met Antoon Viaene in West-Vlaanderen 1957:2, p.124-125, 1957:3, p.181-182; Jozef Geldhof, Homo Viator in Album Viaene, p.7-17; Jozef Geldhof, Antoon Viaene in zijn levensherfst 1970-1979, in Biekorf 1979, P.258-261; Jan van Houtte, Zeereerwaarde Heer Antoon Viaene in Haec Olim 1971, p.10-15 (feestrede 1970); Luc de Corte, Antoon Viaene in Brugsch Handelsblad, 10 en 17 mei 1975 (interview); José de Mûelenaere, Antoon Viaene in Gezellekroniek 14, 1979, p.51-68; Nicolas Huyghebaert, Epitaphium Antonii in Biekorf 1979, p.194-199.
|
|