| |
| |
| |
Hendrik Jan Reinink
Groningen 31 juli 1901-'s-Gravenhage 19 januari 1979
Hendrik Jan Reinink was, zoal niet ‘een vat vol tegenstrijdigheden’ dan toch wel een man van merkwaardige tegenstellingen. In Groningen geboren en opgevoed, maar van zijn achtendertigste levensjaar tot het laatst toe Hagenaar, had hij in de ogen van zijn Hollandse vrienden altijd iets provinciaals-Gronings behouden, terwijl hij zich in vele opzichten toch tot een echte wereldburger had ontwikkeld. Terwijl zijn belangstelling in zijn studiejaren wel voornamelijk moet zijn uitgegaan naar de economie en met name naar het geldwezen - immers anders zou hij nooit zijn gepromoveerd op het onderwerp Geld en Ruilmiddel - vond hij toch zijn levensvervulling niet in de wereld van de financiën, maar geheel en al op het terrein van kunst en cultuur, overigens zonder zelf ook maar op enig gebied van de kunst scheppend werkzaam te zijn geweest. Hij verkoos het beroep en bestaan van ambtenaar en bleef ambtenaar tot zijn pensionering, maar een ‘echte’ ambtenaar werd hij nooit; men kon zich nauwelijks een minder ambtelijke figuur voorstellen. Dat hij op het ministerie niet aan een schrijfbureau zat, maar achter een Empire-tafel, was daarvan maar een onbelangrijk, uiterlijk symptoom, het ging veel dieper. Terwijl hij, om een andere tegenstelling te noemen, een man was van grote levensstijl en zijn vele internationale relaties hem niet anders gezien zullen hebben, maakte hij de indruk ‘op de penning’ te zijn en vertelden zijn vrienden in Nederland elkaar soms anecdoten over zijn ‘Groningse’ zuinigheid. Op de meeste mensen met wie hij contact had, zal hij zijn overgekomen als een uiterst beminnelijk mens, en toch was hij heel gesloten, vaak zelfs op het stugge af. Ik betwijfel het of ook maar iemand met wie hij in aanraking kwam, behalve zijn allernaasten, Henk Reinink wel echt goed gekend heeft en daarom ook kan ik, ondanks het feit dat ik jarenlang nauw met hem heb samengewerkt, hem heb opgevolgd en met hem bevriend ben geweest, deze korte schets van zijn persoonlijkheid en zijn levensloop alleen maar onder veel voorbehoud geven.
Hendrik Jan Reinink werd geboren in Groningen op 31 juli 1901. Zijn vader was leraar, directeur van het Doofstommeninstituut in Groningen en een tijdlang wethouder in die stad. Ook zijn moeder was lerares, en verschillende andere leden van de familie waren werkzaam in het onderwijs. Geen wonder dat ook Hendrik Jan, na het voltooien van zijn studie, zijn
| |
| |
carrière als leraar begon en nog een aantal jaren, zij het op geheel andere wijze, met het onderwijs verbonden bleef. Hij doorliep het Stedelijk Gymnasium en ging daarna, eveneens in Groningen, rechten studeren (1921-1925). Hij was lid van het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Politrector van de Senaat in 1923/'24 en actief in vele commissies. Toen hij in 1929 in Groningen cum laude promoveerde, was hij al enkele jaren werkzaam geweest als leraar Staatswetenschap aan de Rijks hbs aldaar (1925-1928) en had hij in 1928 eindelijk getracht zijn vleugels uit te slaan door in Amsterdam de advocatuur te gaan beoefenen. Maar Groningen bleef trekken - en vermoedelijk áán hem trekken - en zo vond hij daar in 1930 een functie die wel de bekroning van zijn eerste levensfase leek, maar die in werkelijkheid de weg opende naar hetgeen zijn eigenlijke bestemming zou worden; hij werd benoemd tot secretaris van het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij bleef dit tot 1939, toen hij op 1 november werd benoemd aan het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Zijn opleiding en vooral zijn ervaring als secretaris van Curatoren aan de Groningse Universiteit maakten dat hij bovenaan de ambtelijke ladder kon beginnen: hij werd aangesteld in de rang van administrateur en werd chef van de afdeling hoger onderwijs als opvolger van mr. A.J.L. van Beeck Calcoen. Alleen het moment was omineus. Toen na een half jaar Nederland in de greep kwam van de oorlog, werd Reininks ambtelijk bestaan wankel. Tijdens de bezetting bleef hij nog in functie tot 1 december 1941, een periode die hem voor vele problemen zal hebben geplaatst. Een echo daarvan klonk nog door in 1965, toen de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-'45, uit waardering voor hetgeen Reinink voor het kunstenaarsverzet tijdens de oorlog had gedaan, besloten had hem een erepenning uit te reiken, tegelijk met onder anderen prof. mr. R.P. Cleveringa. Deze laatste was door de bezetter in hechtenis genomen, nadat hij op 25 november 1940 te Leiden in het openbaar had geprotesteerd tegen het ontslag van de Joodse universitaire docenten. Daar Reinink op dat ogenblik nog optrad als waarnemend secretaris-generaal bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, reageerde hij op het eerbetoon dat de Stichting hem wilde brengen, met de mededeling dat hij meende dit niet te kunnen aanvaarden. Hij immers had de ontslagbrief voor Joodse hoogleraren ondertekend - dit, naar het schijnt, onder sterke aandrang van de mensen die later de Joodse Raad zouden vormen en die hoopten hierdoor grotere gevaren voor Joodse Nederlanders te voorkomen.
| |
| |
Reinink bleef ambteloos van 1 december 1941 tot het einde van de bezetting, maar zat niet stil. Intensief werkte hij mee aan het kunstenaarsverzet en tezamen met een aantal kunstenaars en andere vrienden als Carpentier Alting, Nijhoff, Sandberg, de schilder Jo Voskuil en Wegeriff, om er maar enkele te noemen, ontwikkelde hij plannen voor de organisatie van het kunstleven in Nederland na de oorlog. Ook was hij lid van het Vaderlandsch Comité met mensen als Kolfschoten en Drees Sr. Op 7 mei 1945 werd hij opnieuw aangesteld bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, nu in een nog hogere functie. Hij werd benoemd tot Directeur-Generaal van kunsten en wetenschappen (dit gebied bleek intussen zijn voornaamste belangstelling te hebben verworven) en tevens belast met de waarneming van de functie van secretaris-generaal. Een jaar later werd hij eervol ontheven uit de functie van directeur-generaal van kunsten en wetenschappen en benoemd tot secretaris-generaal van het ministerie.
Of dit helemaal volgens zijn eigen wens is geweest, betwijfel ik, al zal het misschien zijn ambitie enigszins geprikkeld hebben. Het betekende immers een verplaatsing van zijn hoofdbemoeiingen ván het gebied dat hem het naast aan het hart lag: de kunsten en universitaire zaken (toen nog verenigd onder één directeur-generaal) naar de algemene leiding van het ministerie met al de daaraan verbonden administratieve kanten. De gang van zaken bij het ministerie zal hem trouwens in het algemeen niet erg zijn bevallen. De eerste minister van okw na de oorlog was de door Reinink zeer bewonderde socialist prof. dr. G. van der Leeuw (Reinink was zelf de socialistische beginselen toegedaan, al zou men later van politieke geëngageerdheid niet veel bemerken) en Van der Leeuw had, vermoedelijk op instigatie van Reinink zelf, een aantal deskundige adviseurs als leiders van de kunstafdelingen aangesteld, mensen die de overheidsbemoeiing met de kunsten een veel grotere omvang en intensiteit moesten verlenen en die daartoe ook werkelijk de eerste stoot hebben gegeven - de eerste stoot inderdaad, want vóór de oorlog werd aan de bevordering van de kunsten, althans door de centrale overheid vrijwel niets gedaan, als men het toch al uiterst zuinige beheer van de rijksmusea buiten beschouwing laat. Het waren de dichter Martinus Nijhoff voor de letteren, de musicoloog H.E. Reeser voor de muziek, de leraar Nederlands en geschiedenis en toneelcriticus Ben Hunningher voor het toneel, de kunsthistorcus Jet van Dam van Isselt voor de beeldende kunst en Henny de Jong voor de film. Aan het bewind van minister Van der Leeuw, die de benoeming van Reinink tot secretaris- | |
| |
generaal had bewerkstelligd, kwam op 3 juli 1946 een eind, en toen moest deze weer eens meewerken aan een maatregel waarmee hij het ongetwijfeld in het geheel niet eens is geweest: Van der Leeuw's opvolger, prof. dr. J.J. Gielen, maakte abrupt een eind aan het systeem van de misschien on-ambtelijke, maar in ieder geval uiterst deskundige ‘adviseurs’, die nu hun ontslag namen of kregen en zo al spoedig geheel verloren gingen voor de door Van der Leeuw en Reinink ingezette ‘actieve cultuurpolitiek’.
Lang zou Reinink trouwens geen secretaris-generaal blijven. Tijdens het ministerschap van mr. J.M.L. Th. Cals, die van 1950-1952 staatssecretaris en van 1952-1963 minister van okw is geweest, werd hem op 15 oktober 1955 eervol ontslag als secretaris-generaal verleend en kreeg hij een andere functie op gelijk niveau; hij werd benoemd tot ‘directeur-generaal voor de kunsten en de buitenlandse culturele betrekkingen’.
Weer kan men zich afvragen of dit geheel in overeenstemming met zijn eigen voorkeuren is geweest, al had hij een grote belangstelling en activiteit op het terrein van de buitenlandse betrekkingen ontwikkeld en al moet hij, gezien zijn positie als secretaris-generaal, aan de verandering ten volle hebben meegewerkt. Wat zich binnenskamers heeft afgespeeld, weet ik uiteraard niet, maar ik vermoed dat Cals - die het overigens goed met Reinink kon vinden - niet geheel gelukkig is geweest met de wijze waarop de secretaris-generaal van zijn departement functioneerde en vooral niet met de geringe belangstelling en deskundigheid die hij op het terrein van het lager en middelbaar onderwijs aan de dag legde. Meer dan ooit tevoren kon Reinink zich nu echter concentreren op de culturele zaken, en waarschijnlijk heeft hij daar ook wel op aangestuurd, of: ‘daar had hij het ook naar gemaakt’, zoals in die tijd zeker velen het geformuleerd zullen hebben.
Ik heb in het begin van dit stuk gesproken over Reininks merkwaardige on-ambtelijkheid. Die eigenschap moet zich in die jaren steeds verder hebben ontwikkeld en zal zijn aanzien als secretaris-generaal niet altijd ten goede zijn gekomen. Hij maakte er trouwens geen geheim van. Een typische uiting ervan is het volgende. Steeds meer had zich, waarschijnlijk mede onder invloed van de onambtelijke deskundigen met wie hij onder Van der Leeuw had samengewerkt, de overtuiging bij hem postgevat dat de kunsten zich wel met (veel) overheidssteun, maar in zo groot mogelijke vrijheid moesten ontwikkelen en dat een ministerie eigenlijk niet de plaats was waar zij moesten worden behartigd. Zelfs iedere schijn van overheidsinvloed op kunst en kunstenaars moest worden vermeden, vond hij. Zo was in de loop van 1953 het plan bij hem gerijpt een poging te doen de be- | |
| |
moeiing van de Rijksoverheid met de kunsten geheel uit te schakelen, echter natuurlijk zonder het op de begroting van okw voor dat doel uitgetrokken bedrag verloren te doen gaan; het moest alleen aan de greep van het ministerie onttrokken worden. Hij stelde zich voor dat het in zijn geheel in de vorm van subsidie zou kunnen worden overgeheveld naar een Stichting die de behartiging van de belangen van kunst en kunstenaars ten doel zou hebben en zelf als subsidiërend lichaam zou optreden. Dit was min of meer een parallel met de afzonderlijke kunststichtingen op het gebied van toneel en muziek die als een na-oorlogse vernieuwing onder Van der Leeuw en zijn medewerkers tot stand waren gebracht. De zetel van die stichting zou elders komen (Reinink had Arnhem in het hoofd), want ‘Den Haag’ zou nog te veel aan rijks-bevoogding kunnen doen denken. Ik weet dit alles uit gesprekken met hem zelf, want hij had mij - die destijds chef van de afdeling Kunstzaken bij de gemeente 's-Gravenhage was - in gedachte als directeur van die stichting, waarvan hij zelf het voorzitterschap op zich zou nemen. Nog voor het einde van het jaar was het plan van de baan, daar het om begrijpelijke redenen niet de steun van Cals had kunnen verwerven, en ik kreeg bij het ministerie een aanstelling als chef van de afdeling Kunsten, die ‘gewoon’ bleef bestaan.
Reinink gaf intussen zijn plannen niet op. Wat voor de kunsten niet gelukt was, wilde hij vervolgens proberen met de internationale culturele betrekkingen, die, zo vond hij andermaal, sterk moesten worden bevorderd, maar nooit het stempel van de rijksoverheid mochten vertonen. Hier had hij aanvankelijk meer succes. Een Stichting voor de Internationale Culturele betrekkingen werd inderdaad opgericht met een kantoor in Amsterdam als zetel en met Reinink als voorzitter, maar het experiment was maar een kort leven beschoren. Wat als gevolg ervan wel bleef bestaan, was de ‘Sticusa’, de Stichting voor Culturele Samenwerking met de Overzeese Rijksdelen, waarmee ten minste een enkel onderdeel van Reinink's on-ambtelijke plannen was gerealiseerd.
De culturele betrekkingen met het buiteland, die nu op okw een eigen afdeling hadden gekregen, gingen in Reinink's bestaan een steeds belangrijker plaats innemen, hetgeen ook tot uitdrukking werd gebracht in zijn nieuwe titel: ‘directeur-generaal voor de kunsten en de buitenlandse culturele betrekkingen’. Met verschillende landen waren na de oorlog culturele verdragen gesloten en hun aantal bleef geleidelijk toenemen (in vele gevallen leidden die verdragen overigens nauwelijks tot enige concrete activiteit op het gebied van de culturele uitwisseling). Voor de uit- | |
| |
voering van die verdragen werden aan beide zijden zogenaamde ‘gemengde’ commissies ingesteld, gedeeltelijk bestaande uit ambtelijke leden, gedeeltelijk uit niet-ambtelijke deskundigen. Van de Nederlandse afdelingen van die commissies was Reinink meestal voorzitter, soms in elk geval lid. Zo waren er bijvoorbeeld commissies voor de verdragen met België en Frankrijk, waarmee de betrekkingen nogal intensief waren, maar ook met landen als Polen, Griekenland, Turkije, Iran enz., waarmee dat meestal níet het geval was. Met de Sovjet-Unie en enkele andere landen leidde Reinink besprekingen omtrent de eventuele oprichting van een dergelijk verdrag. Verder was hij lid van de Adviesraad voor de culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk. Maar dat was nog lang niet alles en het is haast te veel zelfs voor een vluchtige opsomming.
Daar was allereerst de Raad van Europa, waarbij destijds een vijftiental landen was aangesloten, met zijn vergaderingen in Straatsburg. Hier was Reinink onder meer voorzitter van de commissie die een reeks van jaarlijkse tot tweejaarlijkse grote internationale kunsttentoonstellingen voorbereidde, en ook van de studiegroep voor organisatorische mogelijkheden tot samenwerking van de Europese universiteiten. Een andere commissie waarvan hij vice-voorzitter en later voorzitter was, was die voor Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek. Ook was hij afgevaardigde van de Raad van Europa in de Fondation de la Culture, een van die in veler ogen wat vage stichtingen, waarvan Reinink zich intussen voor de financiering en bevordering van de cultuur veel voorstelde.
Te vermelden valt voorts dat het waarschijnlijk Reinink is geweest die in 1959 het initiatief heeft genomen tot het instellen van de zogenaamde ‘Permanente Vergadering van Europese Ministers van Onderwijs’, wat inderdaad heeft geleid tot regelmatige bijeenkomsten.
En dan tenslotte - en dit ging in Reininks leven een steeds belangrijker plaats innemen - was er de Unesco. Vanzelfsprekend wenste hij de tweejaarlijkse, wekenlange vergaderingen van de Unesco in Parijs bij te wonen, maar er waren verder allerlei commissies waarin het kleine Nederland in de persoon van Reinink een plaats, en soms een leidende plaats, innam en die tussentijdse vergaderingen vereisten. Zo werd Reinink vice-voorzitter van de commissie tot redding van de Nubische monumenten (beroemde tempels, onder andere die van Aboe-Simbel, waren door de bouw van een grote dam bij Assoean onder het Nijlwater komen te staan). Dit betekende intensieve bemoeiing met de technische plannen die door verschillende landen, waaronder Nederland, voor het behoud van deze tempels waren
| |
| |
ingediend, en, daar nu eenmaal van het een het ander komt, Reinink werd uitgekozen als voorzitter van de vergadering van landen die donaties hadden gegeven.
Het is geen wonder dat in die jaren in het buitenland het culturele leven van Nederland veelal volkomen vereenzelvigd werd met de naam van Reinink, en het is ook niet te verbazen dat hij zich langzamerhand overal in Europa talloze belangrijke relaties en ook vele goede vrienden had verworven. Van topambtenaar bij okw was Reinink, zonder tot de diplomatieke dienst te behoren, een reizend ambassadeur geworden.
Het moet wel zeker worden geacht dat in het ambtelijke wereldje in Nederland niet iedereen hem die rol in dank heeft afgenomen, al heeft het hem ook aan bewondering niet ontbroken, en dat in die jaren zowel binnen als buiten zijn eigen ministerie een zekere ongerustheid bestaan heeft over Reinink's opvatting van zijn ambtelijke taak - uiteraard gemengd met gevoelens van jaloezie - al kwam daar zelden iets van tot uiting. Even zeker lijkt het mij dat Reinink er niet de man naar was om zich van dat alles iets aan te trekken. Zijn leven had een zeker patroon aangenomen waarvan hij niet meer wenste af te wijken, en vrees voor kritiek was hem vreemd. Over zijn veelvuldige en langdurige afwezigheid van het ministerie werd natuurlijk wel gemompeld en ik herinner mij dat minister Cals, die met zijn befaamde geestigheid nooit schroomde uit te spreken wat anderen alleen dachten of fluisterden, bij een gezellige bijeenkomst - ik meen in het Muiderslot - zijn toespraak begon met de woorden: ‘Nu wij het genoegen hebben onze directeur-generaal Reinink weer eens in ons midden te zien...’
Tot Reinink's levenspatroon behoorde ook een activiteit waarover ik in het voorgaande nog niet gesproken heb, omdat het niet - of maar half - tot zijn ambtelijke werk behoorde: zijn bemoeienissen met het Holland Festival. Het is begrijpelijk dat het Holland Festival-gebeuren een grote plaats in zijn hart innam. Zélf had hij kort na de oorlog de stichting in het leven geroepen tezamen met mr. A. Adama Zijlstra van de Maatschappij Zeebad Scheveningen, van wie waarschijnlijk het initiatief is uitgegaan; zélf had hij van het begin af de leiding genomen en mét Zijlstra en mét kunstzinnige en deskundige vrienden als Henk Reeser en Peter Diamand het vuur er in gehouden. Overeenkomstig hun ideeën was het jarenlang een echt muziekfestival, met sterke nadruk op bijzondere solisten-concerten en vooral op enkele grootse opera-voorstellingen, waaraan dan een groot deel van het altijd te geringe budget moest worden besteed. Die voorstellingen en concerten waren gedurende lange tijd na de oorlog hoogtepunten in het mu- | |
| |
ziekleven van het gehele seizoen en daarin vond Reinink de rechtvaardiding voor het bestaan van een zodanig gericht festival.
Hij vond er ook de rechtvaardiging in voor zijn eigen rol in het geheel. Het Holland Festival werd - en wordt - voor een groot deel gefinancierd door het ministerie dat de culturele zaken behartigt, destijds dus okw. Als de vertegenwoordiger van dat ministerie was Reinink derhalve de subsidiënt van zijn eigen stichting, maar het was nu juist typisch voor zijn on-ambtelijke, onafhankelijke en misschien wel wat naïeve instelling, dat hij er totaal geen bezwaar in zag een positie te continueren waarin velen iets scheefs zagen. Kon íemand hem er ook maar van verdenken dat hij het Holland Festival bijvoorbeeld onevenredig zou bevoordelen? Van kritiek op zijn houding, die zeker wel tot hem zal zijn doorgedrongen, trok hij zich ook in dit geval weer niets aan. Dat niet alleen; hij wist te bewerken dat de wethouders van de grote gemeenten, die het Holland Festival medesubsidieerden, min of meer tegen hun zin ook lid van het bestuur werden en bleven, en daarmee medeverantwoordelijkheid voor het wel en wee van de stichting op zich namen.
In later jaren was de achterstand in het Nederlandse muziekleven als gevolg van de oorlog niet meer zo groot en veranderde het programma van Holland Festival enigszins van karakter; er werd bijvoorbeeld een grotere plaats ingeruimd voor de avantgarde. Het bleef Reinink altijd hinderen dat men in verband met het festival al gauw sprak van ‘elitair’, en dit dan in negatieve zin bedoelde. Toen hij in 1972 na vijfentwintig jaar afscheid nam als voorzitter, kon hij niet nalaten dit in een interview met de muziekcriticus J. Reichenfeld nog eens te memoreren. Terugkomend op het programmabeleid van de inmiddels al lang vertrokken Peter Diamand (een programmabeleid dat overigens ook het zijne was), zei hij: ‘Bij de gemeenteraden, in de Tweede Kamer, bij crm, overal vond men zijn beleid te elitair. Men wilde een bredere basis. Naast muziek, die vroeger het leeuwedeel vormde van het festival, moest er meer toneel, meer ballet komen en ook film, ook letterkundige avonden, etcetera. De nieuwe tendens trekt inderdaad meer soorten publiek aan, maar naar mijn mening is het avantgarde publiek dat voor Berio, Stockhausen en Nono oren heeft, veel en veel kleiner en meer elitair dan Diamand's publiek.’
Het was niet in opgewekte stemming dat Reinink het Holland Festival verliet. Het festival was zíjn festival niet meer, maar het moet worden erkend dat ook in de latere jaren van zijn voorzitterschap geen moeite hem te veel is geweest om te vechten voor wat soms een verloren zaak leek. Zeker
| |
| |
zal het festival hem ook veel genoegen en genoegdoening verschaft hebben. Reinink hield van muziek, waarschijnlijk het meest van opera, mits een voorstelling van uitzonderlijke kwaliteit was, zoals hij trouwens aan alle kunstuitingen hoge kwaliteitseisen placht te stellen. En in het gezelschap van de vooraanstaande buitenlandse of Nederlandse kunstenaars - en niet te vergeten: kunstenaressen - met wie hij door het voorzitterschap van het festival in aanraking kwam, voelde hij zich als een vis in het water.
Toen Reinink afscheid nam van het festival, was hij al geruime tijd geen directeur-generaal voor de kunsten en de buitenlandse culturele betrekkingen meer. Op 1 augustus 1966 was hem eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Bij een uitgestelde afscheidsbijeenkomst in de Rolzaal op het Binnenhof in oktober 1966 werd hem door de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mr. H. Vrolijk, zijn benoeming meegedeeld tot commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. Reinink was al ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en het behoeft geen betoog dat zijn omvangrijke contacten met de internationale culturele wereld hem ook vele buitenlandse onderscheidingen hadden opgeleverd. Dat in de zomer van 1966 zijn ambtelijke rol uitgespeeld was, zal hem niet onwelkom zijn geweest. Kort tevoren had het departement namelijk door politieke oorzaken een belangrijke reorganisatie ondergaan. Na de regeringscrisis van 1965 was besloten een deel van de taken van het steeds groeiende ministerie van okw onder te brengen bij het kleine ministerie van maatschappelijk werk. Het nieuwe ministerie dat in april 1965 tot stand werd gebracht en dat onder leiding kwam van de socialistische minister mr. M. Vrolijk, kreeg de naam van ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en was inderdaad een nieuwe schepping. Bij de eenheden die naar dit ministerie overgingen, was ook de afdeling Kunsten. Omtrent de afdeling Buitenlandse Betrekkingen zou nog lange tijd een onplezierig soort touwtrekkerij plaatsvinden, die tenslotte daarmee is geëindigd dat de twee nieuwe ministeries ieder hun eigen internationale afdeling kregen. Reinink kon zich bij deze ingrijpende verandering, zo kort voor het einde van zijn ambtelijke loopbaan, maar moeilijk aanpassen. Hij liet de departementale zaken meer en meer aan zijn medewerkers over, zich concentrerend op zijn vele taken in internationaal verband en zal blij zijn geweest dat de verhuizing naar het nieuwe ministeriegebouw in Rijswijk hem bespaard is gebleven.
Aan zijn activiteiten zou met zijn pensionering nog lang geen einde ko- | |
| |
men. In de eerste plaats benoemde de nieuwe minister hem tot voorzitter van de programmaraad van de Nederlandse Televisie Stichting, een omvangrijke en moeilijke taak, en terecht kon mr. Vrolijk in zijn afscheidsrede zeggen: ‘Dat Reinink op dit moment met enthousiasme iets nieuws begint, toont dat zijn oude ondernemingszin nog in hem leeft, zozeer zelfs dat hij blijkt vertrouwen te hebben in de jongste mogelijkheden op cultureel gebied.’ Zijn functie als voorzitter van de programmaraad van de nts, later van de nos, heeft Reinink tot 1973 bekleed.
Verder kreeg hij eind 1967 een veeleisende opdracht in verband met de bescherming van monumenten in het Midden-Oosten. De achtergrond van deze opdracht was dat in 1954 op een Unesco-congres in Den Haag een verdrag was opgesteld tot bescherming van monumenten in het geval van een gewapend conflict, een verdrag dat door vijfenvijftig landen werd ondertekend. Van Unesco-zijde was er op aangedrongen dat het verdrag na de zesdaagse oorlog in het Midden-Oosten nu maar eens in werking moest treden. De keuze van Reinink als een der twee commissarissen-generaal die toezicht moesten houden op de naleving van het verdrag, hing uiteraard daarmee samen dat hij in Unesco-kringen een goede bekende was en gezag genoot, zowel door zijn geregelde aanwezigheid op de tweejaarlijkse vergaderingen als speciaal door zijn werk in de commissie tot redding van de Nubische monumenten. Reinink werd benoemd door vijf partijen in de oorlog in het Midden-Oosten: Israël enerzijds, Egypte, Jordanië, Libanon en Syrië anderzijds. Hij kreeg Israël en de door Israël bezette gebieden als inspectie-terrein, en tegelijk werd de Zwitser dr. K. Brunner aangewezen voor een overeenkomstig toezicht in de Arabische landen. Voor Reinink had zijn opdracht tot gevolg dat hij in een reeks van jaren herhaalde malen naar Israël moest reizen, en met ijzeren zelf-discipline heeft hij dit volgehouden; zelfs toen zijn ziekte hem het reizen vrijwel onmogelijk had gemaakt.
Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op Reinink's tragische laatste levensjaren, maar iets moet over zijn ziekte wel worden gezegd. Hij leed aan de ziekte van Parkinson, die hem op den duur lichamelijk zo ondermijnd heeft dat hij tenslotte geheel invalide werd. In geringe mate had de ziekte zich waarschijnlijk al voor zijn pensionering geopenbaard zonder dat buitenstaanders het wisten. Dat Reinink vrijwel nooit een pen bij zich droeg, zodat hij op vergaderingen altijd aan een buurman om een potlood of balpen moest vragen als hij een krabbeltje in zijn agenda wilde maken, heb ik voor mezelf altijd zo verklaard dat zijn hand al niet vast meer
| |
| |
was en hij dit niet wilde laten merken. Nota's en minuten zou men hem nooit zien schrijven; hij dicteerde alles. Hoe dit ook zij, in later jaren kreeg de ziekte steeds sterker vat op zijn lichaam en daarmee op de totaliteit van zijn dagelijks leven. Wat deze ontwikkeling psychisch voor hem moet hebben betekend, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, maar zeker is dat hij het zware lot dat hem in zijn levensavond beschoren was, heldhaftig heeft gedragen, daarin op voorbeeldige wijze bijgestaan door zijn vrouw. De verlossing is voor hem gekomen op 19 januari 1979.
Als ik het geheel van Reinink's werkzame leven tracht te overzien, dan denk ik dat zijn grootste betekenis heeft gelegen op het terrein van de kunsten en dat zijn naam en invloed daar het langst zullen voortleven. Het ‘gezicht’ van het Holland Festival gedurende vijf en twintig jaar heeft hij voor een groot deel bepaald, niet als deskundige - want dat was hij niet - maar door de keuze van zijn medewerkers en medebestuurders in wie hij vertrouwen had en wier voorkeuren met de zijne overeenstemden. Op het kunstleven in Nederland heeft hij een heilzaame invloed gehad, doordat hij - zonder dat dit altijd voldoende werd beseft - de broodnodige financiële middelen van Rijkswege ter beschikking probeerde te doen stellen zonder de vrijheid van de kunstinstellingen en van de kunstenaars in gevaar te brengen. Als het dan al in ambtelijk verband moest, zo redeneerde hij, dan was het zaak te voorkomen dat de overheid haar invloed gebruikte om de kunst in een bepaalde richting te dringen of anderszins onder druk te zetten. De subsidiëring via allerlei stichtingen, die mede onder zijn invloed na de oorlog gebruikelijk werd, is op zichzelf reeds een uitvloeisel vandie gedachte. Bij de toneelstichtingen bijvoorbeeld ging het er om een voldoende subsidiëring door Rijk en gemeenten samen te verkrijgen, maar gepaard met een zo groot mogelijke artistieke vrijheid. De verantwoordelijkheid voor de keuze van de stukken en de artistieke vormgevers wordt geheel gelegd bij de besturen van de stichtingen; alleen voor het beleid van de stichtingen als geheel kunnen de minister en de gemeentebesturen zo nodig ter verantwoording worden geroepen. Dit mag alles nu vanzelfsprekend lijken, het was het in de eerste tien of twintig jaren na de oorlog bepaald niet. Dank zij Reinink's invloed achter de schermen heeft het kunstleven in Nederland gedurende lange tijd onder ministers van uiteenlopende politieke kleur van die ‘liberale’ (niet in politieke zin liberale) opvatting kunnenprofiteren. Ook heeft Reinink er veel toe bijgedragen dat, met medewerking van andere departementen, een begin werd gemaakt met het streven kunstenaars (mits van enig talent blijkgevend) ook economisch ‘vrij’ te maken.
| |
| |
Die opvattingen brachten intussen mee dat Reinink in de loop van de tijd met toenemende zorg vervuld raakte over de gevolgen die de politiek van stimuleren en vrijlaten op de ontwikkeling van de kunsten zou kunnen hebben. Zou bijvoorbeeld de sociale zekerheid niet de oorzaak kunnen worden van een gebrek aan ‘spankracht’ bij de uitvoerende en scheppende kunstenaars? Zou de politieke vrijheid die zij in Nederland genoten, een vrijheid groter dan vrijwel overal elders ter wereld, niet gemakkelijk misbruikt kunnen worden? Tegen het einde van zijn departementale loopbaan achtte Reinink de tijd gekomen dat eens uit te spreken, en hij dicteerde een zorgvuldig geformuleerde rede, getiteld Vrij en verantwoordelijk, die hij in 1964 uitsprak ter gelegenheid van de jaarlijkse bijeenkomst van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945. In die rede, die ook in druk is verschenen, legde hij, nu de overheid in ons land de kunstenaars zoveel vrijheid liet, de verantwoordelijkheid voor de morele en politieke aanvaardbaarheid van hun scheppingen geheel bij de kunstenaars zelf (en ik heb de indruk dat zelfs dit destijds bij vele kunstenaars niet goed is overgekomen). Maar niet hún houding alleen vervulde Reinink met bezorgdheid, ook die van het publiek. Wel constateerde hij met ingenomenheid dat in ons land de publieke opinie de vrijheid van de kunstenaars in geen enkel opzicht beperkt, maar, zo liet hij er in zijn rede op volgen: ‘Ik weet niet of wij hier blij mee mogen zijn of dat wij hierin een nieuw teken moeten zien van de onverschilligheid en van het gebrek aan kwaliteitsgevoel waarmee een groot deel van het Nederlandse volk tegenover de kunst staat.’
Zo was Reinink, het kwaliteitsgevoel hoog in zijn vaandel geschreven, altijd in de weer om de kunst in Nederland in vrijheid te laten gedijen en daarvoor ministers en gemeentebesturen tot grotere - ongeconditioneerde - vrijgevigheid te bewegen, maar tegelijkertijd ‘elitair’, zoals men het geringschattend noemde, en - zonder het ooit uit te spreken - zich pijnlijk bewust dat hij een ‘losing battle’ streed.
Ik heb in het bovenstaande vrijwel alleen over Reinink's ambtelijke en vooral on-ambtelijke loopbaan en werkzaamheid geschreven. Zijn persoonlijk leven heb ik zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Maar enkele feitelijke mededelingen mogen in dit levensbericht toch niet ontbreken.
Hendrik Jan Reinink was in eerste huwelijk getrouwd met Louise Jacoba Ribbius Peletier (gest. 1973), welk huwelijk in 1945 door scheiding ontbonden werd. Uit dit huwelijk zijn drie zoons geboren: Jan Maarten Rei- | |
| |
nink (geb. 1928, gest. 1974), Adriaan Wessel Reinink (geb. 1933) en Hendrik Jan Reinink (geb. 1935). In 1946 huwde Reinink opnieuw, nu met Theodora Johanna Maria Jordaan. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Met zijn tweede vrouw heeft Reinink lange tijd de bovenverdieping bewoond van een huis aan het Lange Voorhout, waar zij geregeld hun talrijke vrienden uit het culturele leven ontvingen. In latere tijd bezaten zij een groot huis aan de Bankastraat, waarvan de grote achtertuin Henk Reinink in de moeilijke laatste jaren van zijn leven een grote troost is geweest.
Jan Hulsker
|
|