| |
| |
| |
Arie Mout
's-Gravenhage 17 september 1900-'s Gravenhage 14 september 1978
Drie dagen voor zijn achtenzeventigste verjaardag overleed onverwacht, ofschoon zijn gezondheid de laatste jaren veel te wensen overliet, de bekende Haagse advocaat en strafpleiter mr. Arie Mout, een man wiens leven, zoals kort tevoren in een gesprek met NRC/Handelsblad werd opgemerkt, op een dubbelleven leek. Aan de ene kant de gerespecteerde jurist, aan de andere kant de literatuur- en kunstminnaar, de criticus, de Hegeliaanse filosoof, en men mag er aan toevoegen de theaterdeskundige en zelfs romancier. Waarbij dan nog buiten beschouwing wordt gelaten dat hij bovendien een verdienstelijk amateurviolist was.
Een veelzijdig man inderdaad, deze Arie Mout die - niet zonder symboliek - in het laatste jaar van de negentiende eeuw, op 17 september 1900, te 's-Gravenhage uit een destijds bekend onderwijzersgezin geboren werd. Na de lagere school ging hij naar het Gymnasium Haganum, een instelling waarmee, van Emants tot heden, tal van literaire en artistieke namen zijn verbonden. In 1919, na het behalen van zijn eindexamen, begon hij zijn rechtenstudie in Leiden, behaalde in 1923 de meestertitel en vestigde zich vervolgens als advocaat in zijn geboortestad. Voordien reeds openbaarde zich het genoemde ‘dubbelleven’, want al sedert de eerste jaren van het gymnasium ving Mout het theaterbezoek aan dat tot zijn dood nooit meer is opgehouden. Vanaf dat ogenblik ging hij op in alles wat op het gebied van de theaterkunsten te genieten viel, van het klassieke repertoire tot de opera en de operette, met inbegrip van variété, revue, cabaret, het chanson en alle andere denkbare vormen van kleinkunst. In aanmerking genomen het onvoorstelbaar vele dat Mout op al deze terreinen vanaf de eerste wereldoorlog heeft gezien en, zoals blijken kon uit zijn herinneringen en de boeiende verhalen die hij erover wist te vertellen, ook voorgoed in zich opnam, is het op zich genomen reeds een prestatie geweest dat hij in zo korte tijd gymnasiale en rechten-studie met succes voltooide. Want men mag met reden veronderstellen dat zijn aandacht in belangrijke mate door zijn artistieke interessen in beslag genomen werd. De ontwikkeling van zijn belangstelling voor vele gebieden moet zich verrassend snel en vrijwel gelijktijdig hebben voltrokken. Voor de literatuur: ieder die het voorrecht had hem te kennen, werd bij herhaling getroffen door een indrukwekkende belezenheid, niet uit snobisme maar uit kennelijke bezieling ontstaan. Voor
| |
| |
de filosofie: hij had zich daarin zodanig verdiept dat hij als geschoold Hegeliaan niet alleen een graag genood spreker was voor de Vereniging van Wijsbegeerte en de Haags-Amersfoortse Kring, maar ook jarenlang bestuurder en voorzitter was van de Bolland-Stichting. Voor het theater: er was vrijwel geen voorstelling die hij niet zag en van jongsaf waren zijn buitenlandse reizen naar internationale centra als Parijs, Berlijn en Wenen daarop georiënteerd. Al deze elementen van zijn ‘tweede’ leven vormden zich parallel aan zijn deskundigheid als jurist. Zij zijn in elkaar verstrengeld en niet te scheiden geweest, zij hebben elkaar aanwijsbaar gevoed en bevrucht, zij vormden een twee-eenheid, die van hem bij uitstek een jurist maakte met een zeer brede cultuur, wiens inzichten uit een rijke achtergrond werden geboren. Maar voor het beroep zelf dat hij had gekozen was zijn liefde niet minder en hij heeft het, men mag wel zeggen letterlijk, tot zijn laatste snik beoefend.
Hij debuteerde moeizaam en, zoals een vooraanstaand bevriend jurist het noemt, ‘on the wrong leg’ als medewerker van een kantoor waar bij voorkeur het strafrecht en het personenrecht werden beoefend - minder uit sociale dan uit economische overwegingen. Het was in die twintiger jaren niet eenvoudig voor een beginnend jurist, stammend uit een familie van niet-juristen, aansluiting te vinden bij een der gerenommeerde advocaten-kantoren. Maar, schrijft jhr. mr. P.J.W. de Brauw in zijn In memoriam in het Advocatenblad van november 1978: ‘Die praktijk, die hij later wel eens als ’frivool’ kenmerkte, paste wonderwel bij de vele verbindingen die hij had met de kunstenaarswereld - waarin het theater een voorname plaats innam. Maar zijn talenten en bekwaamheden waren met dit werk niet tevreden te stellen. Zijn praktijk breidde zich uit buiten de grenzen, die het eerste kantoor zich stelde, en ontwikkelde zich in een eigen kantoor tot een allerminst frivole algemene praktijk.’
De ervaringen die hij had opgedaan, waren niettemin in sterke mate bepalend voor zijn verdere loopbaan in de advocatuur. Het strafrecht heeft daarin steeds een voorname plaats ingenomen en mr. Arie Mout groeide, uit overtuiging en met hart en ziel, tot een belangrijk, de laatste decennia ongetwijfeld de eerste, strafpleiter van de Haagse Balie. In verband met zijn juridische werkzaamheden ontleen ik nog aan de beschouwing van mr. De Brauw, dat Mouts opvallende bescheidenheid en zijn bereidheid om met iedereen op diens eigen niveau te spreken, gevoegd bij zijn grote kennis en inzicht op andere terreinen die hem door zijn onuitputtelijke geheugen tot een veelzijdige bron van informatie maakten, sterk bijdroe- | |
| |
gen tot zijn groeiende populariteit in de Balie. Het bracht hem eerst in de Raad van Toezicht en leidde vervolgens tot zijn verkiezing tot Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, een functie die bij zijn aftreden in 1968 werd bekroond door zijn benoeming tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
De intellectuele, artistieke en filosofische belangstellingssfeer van mr. Mout heeft zich ook in zijn advocaten-praktijk gemanifesteerd. Het was zeker geen toevalligheid dat hij, tussen vele andere memorabele gevallen, optrad als verdediger van de schrijver Willem Frederik Hermans in het proces dat in 1951/'52 werd aangespannen op grond van vermeende belediging van een bevolkingsgroep in passages uit de roman Ik heb altijd gelijk. Het proces eindigde met vrijspraak en Hermans droeg zijn verhaal Een landingspoging op Newfoundland (in Het Parool van 22 maart 1952) aan mr. A. Mout op.
In een ander opmerkelijk proces in 1961 trad Mout met succes op als raadsman van de Franse schrijfster Françoise Sagan tegen een Nederlandse auteur T.W.G. Denessen. Deze werd beschuldigd van het plagiëren van de roman Un certain sourire, echter niet door het letterlijk overnemen van passages in vertaling, maar door een soort van mimetisme dat in de zin van inbreuk op het auteursrecht slechts zelden onder de aandacht van de rechtbank komt. Als zodanig was het proces practisch een novum.
Onder Mout's ‘literaire’ zaken noem ik tenslotte nog zijn verdediging van de uitgever Johan van Keulen - onder pseudoniem Han B. Aalberse auteur van de schandaal-verwekkende trilogie De liefde van Bob en Daphne - waarbij minder de literaire kwaliteit in het geding was dan wel de kwestie van de vrijheid van de schrijver. De grote belezenheid van de verdediger stelde hem in staat de beschuldiging van ‘aanstotelijkheid van de eerbaarheid’ met een beroep op de internationale literatuur uit verleden en heden op superbe wijze af te doen. De pleidooien die Mout bij dergelijke gelegenheden te houden had, boden hem vanzelfsprekend veelvuldig de gelegenheid zijn, in Nederland tamelijk dun gezaaid, talent voor welsprekendheid briljant te beoefenen.
Ik wees er hiervoor reeds op hoe de belangstelling voor kunst en literatuur al vroeg bij de jonge Mout aan het licht trad en hoe hij als leerling van het gymnasium en student in de rechten een hartstochtelijk theaterbezoeker was. Tot de schouwburgen waar hij met voorliefde heenging, behoorde onder meer het sedert lang verdwenen Scala-theater in de Haagse Wagenstraat. In het al genoemde interview in nrc/Handelsblad vertelt hij, hoe
| |
| |
hij op zijn dertiende of veertiende jaar de voorstelling zag van Robert en Bertram van Herman Heijermans met Adolf Bouwmeester in de rol van Bertram: ‘Je kunt dus niet zeggen dat mijn introductie nu meteen het grote repertoire betrof! Daarna ben ik vaak op mijn eentje gegaan, zonder dat ik het zelfs tegen mijn ouders durfde te zeggen, naar het Scalatheater in Den Haag, waar je voor vijfenzeventig cent in de stalles kon zitten, en waar ik toen alles op het gebied van operette, variété en wat daar op leek heb gezien.’
Het was ongetwijfeld ook in die sfeer, dat hij in contact kwam met de vijfendertig jaar oudere schilder Isaäc Israëls, geboren in 1865, maar een even fervent theaterbezoeker als hij. Vanuit de coulissen maakte Israëls talrijke prachtige ‘fenomenaal rake’ tekeningen en schetsen van het leven op de Bühne: ‘Het gekke was dat Isaäc Israëls totaal geen begrip had voor de kwaliteit of de inhoud van de voorstelling. Als de hele zaal plat lag van plezier, bleef hij onverstoorbaar doortekenen. Wat hem interesseerde was de mens die er stond en zijn picturale mogelijkheden, méér dan wat die mens aan het doen was.’
Tussen Israëls en Mout ontstonden, ondanks het verschil in leeftijd, nauwe banden van vriendschap en Israëls schilderde dan ook een fraai jeugdportret van zijn kameraad. In een monografie over de schilder deelt de kunsthistorica Anna Wagner mee dat Israëls in Den Haag tegen half zes in de namiddag enkele vrienden placht te ontmoeten bij Riche op het Buitenhof zoals ‘de schilder W.B. Tholen en jongeren als Mossel, Mout, Wils en Voormolen.’ Het was deze laatste die Israëls in Scala introduceerde.
Maar niet alleen het theater en de beeldende kunsten leverden Arie Mout zijn vrienden op, ook de literatuur deed dat. Tot hen behoorden Jacques Bloem en Victor E. van Vriesland, Anthonie Donker, Rein Blijstra, Jan Campert en vele anderen onder wie ook Hendrik Cramer, een van de weinige Nederlandse surrealistische auteurs, die meestal in het buitenland verbleef, met de Franse surrealisten bevriend was en in hun tijdschriften publiceerde. In Nederland is er maar weinig van hem bekend.
De laatste en best-gedocumenteerde poging werd gedaan door Laurens Vancrevel in 1974 met zijn editie van Vizioen en geboorte, waarvoor hij het materiaal voor een deel te danken had aan de heer en mevrouw Mout.
Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat Mout met zijn actieve belangstelling door zijn vrienden werd uitgenodigd als criticus van tijd tot tijd aan hun bladen en tijdschriften mee te werken. Zo publiceerde hij verscheidene kritieken en artikelen in tijdschriften als Critisch Bulletin, De
| |
| |
Nieuwe Stem, in een weekblad als De Groene Amsterdammer. In latere jaren zou hij ook aan dagbladen, onder meer De Nieuwe Rotterdamse Courant en Het Vaderland, bijdragen leveren over literatuur en toneel, over figuren uit het kunstleven (onder anderen Speenhoff en Alex Hock), of over verdwenen Haagse instellingen als Scala of het Olympia-theater.
Het oratorisch talent van Mout kwam buiten de rechtszaal regelmatig tot uiting in zijn menigvuldige voordrachten en toespraken. Ik memoreerde al zijn lezingen voor de Kring van Wijsbegeerde - bijvoorbeeld De plaats van de objectieve geest in Hegel's systeem, Het vragend bewustzijn, Wijsgerige problemen in de kunst, Het rechtsbegrip bij Hegel, De aesthetica bij Hegel. Maar hij hield ook talrijke voordrachten over onderwerpen betreffende de Franse literatuur, de poëzie in Nederland en daarbuiten, en bij voorkeur ook over onderwerpen die hem de mogelijkheid boden de terreinen van zijn belangstelling te verbinden met zijn vak, zoals Brecht en het recht of de Dreyfusszaak, waarvan hij stellig als specialist mocht gelden.
Deze veelzijdigheid en de reputatie die hij zich in intellectuele en artistieke kringen verwierf, bezorgden hem na de oorlog ook in het culturele leven een aantal eervolle taken die hij met grote toewijding vervulde. Zo was hij vanaf 1948 twintig jaar lang eerst curator, vervolgens presidentcurator van de Amsterdamse Toneelschool, van 1950 tot 1952 voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, van 1953 tot 1971 voorzitter van de Jan-Campertstichting te 's-Gravenhage, en vanaf 1959 ook een aantal jaren van het Haags Letterkundig Genootschap Oefening Kweekt Kennis. De Stichting Holland Festival mocht hem jarenlang rekenen onder haar bestuursleden en adviseurs.
Deze opsomming geeft stellig slechts een beknopt en onvolledig beeld van de activiteiten van mr. Mout op cultureel gebied, waarbij dan nog onvermeld bleef de roman Het theater van Houtkamp, waarin Mout het bewijs leverde ook op papier in staat te zijn tot een levendige, realistische manier van vertellen, waarbij hij zich ongetwijfeld heeft laten inspireren door de lotgevallen van zijn geliefd Haags Scala-theater.
Dat de gemeente Den Haag hem bij zijn afscheid als voorzitter van de Campertstichting in 1971 eerde met de zilveren penning van de Gemeente was niet meer dan een daad van eenvoudige rechtvaardigheid.
Arie Mout is driemaal getrouwd. Zijn eerste huwelijk met Albertine Elisabeth Louise Junod duurde kort door haar vroegtijdige dood en bleef kinderloos. Uit zijn tweede huwelijk met Ilse Anita Jibben werd een zoon geboren die zijn voornaam kreeg en op zijn beurt advocaat werd. Uit zijn
| |
| |
derde huwelijk met Marijke van Tooren dat ruim veertig jaar duurde, kwamen een zoon en een dochter voort, van wie de eerste eveneens jurist, de tweede historica werd.
Ik heb het voorrecht gehad de heer en mevrouw Mout na de oorlog gedurende lange jaren in verschillende hoedanigheden van nabij te hebben meegemaakt en te hebben kunnen ondervinden hoe zijn wijsheid, beminnelijkheid en fin-de-siècle-charme, zijn scherp-realistisch inzicht en zijn ironie op een warme menselijkheid berustten die niets met sentimentaliteit van doen had. Want hoeveel romantisch pathos er ook schuil leek te gaan in zijn verbaal vermogen, hij maakte zich geen illusies over de menselijke natuur. Zijn kracht was het begrip, tot het uiterste ontwikkeld vanuit de eigen individualiteit, maar in het besef van een noodzakelijke beperking daarvan tegenover de individualiteit van de ander. Omdat die ander zo vaak, als beklaagde, in het nadeel was, was hij bij uitstek geschikt voor zijn beroep.
In een radio-toespraak uit 1956 heeft hij eens gezegd: ‘Ik geloof, dat de mens de waarheid niet kan hebben, maar dat hij de zich ontwikkelende waarheid mede kan zijn. Ik geloof, dat alle geloof in persoonlijk eeuwig heil en bestendiging van het individu illusie is, maar dat hier en nu de mens tot begrip kan komen, de idee in schoonheid kan aanschouwen en haar in religieuze gevoelens beleven kan.’ [...] ‘Ik geloof, dat in dit besef de mens leven kan, zonder hoop, maar ook zonder vrees, in het besef namelijk dat het bijzondere moet wijken voor het algemene, en dat zijn individualiteit het vergankelijk masker is van de eeuwige en oneindige geest, een masker, waarachter deze geest zich verbergt en dat tegelijk die geest openbaart.’
Filosoof en orator didacticus verbinden zich in deze regels met de dichter Omar Khayyam, van wiens kwatrijn uit de Rubaiyat, geciteerd in de vertaling van P.C. Boutens, de laatste regel door Arie Mout als tekst in zijn Ex Libris werd gevoerd:
Mijn dorst leî lippen aan kruiks koelen mond...
Sliep het geheim des levens op haar grond?...
Daar voer een fluistring door de vochte kussen:
Drink lang en diep: ik kom maar éénmaal rond.
De laatste jaren ontmoetten mijn vrouw en ik Arie en zijn energieke en hartelijke echtgenote Marijke regelmatig in de Koninklijke Schouwburg, waarheen hij haar - evenals hijzelf onvermoeibaar en kritisch toneelliefhebster -, toen een slecht-geopereerde heupbreuk haar invalide maakte,
| |
| |
met ontroerende zorgzaamheid en liefde begeleidde. Zijn enthousiasme, zijn esprit, zijn sprankelende conversatie die in een minder gelukkige voorstelling altijd wel aanleiding vond om zich een betere te herinneren, vormde telkens weer een van de weldaden van zulke avonden.
Dat daarin geleidelijk ook veel ironisch-relativerende weemoed doorklonk over de dingen die voorbijgaan, duidde niet op teleurstelling of geestelijke vermoeidheid, maar misschien op spijt, omdat hij de tijd voelde naderen waarop de lange diepe dronk die hij genoten had, voorbij zou zijn en ook voor hem het bijzondere zou moeten wijken voor het algemene.
In de herinnering van wie hem kenden blijft hij, in elk geval, als ‘een bijzondere’ bewaard.
Pierre H. Dubois
|
|