| |
| |
| |
| |
Jacobus Hendricus Antonius Engelbregt
Arnhem 27 februari 1908-Utrecht 13 mei 1979
Op 13 mei 1979 overleed te Utrecht, in de leeftijd van tweeënzeventig jaar, Jacobus Hendricus Antonius Engelbregt, (franciscaan onder de kloosternaam Lactantius; priester; doctor in de Kunstgeschiedenis) aan de slopende ziekte die hem binnen enkele maanden fataal werd. Zijn lijden duurde niet al te lang, maar toen hij zelf besefte, dat het einde naderde, verwelkomde hij ‘Broeder Dood’ in volledige berusting, dankbaar voor wat hij noemde ‘mijn heerlijke leven’, en geheel bereid dat leven aan zijn Schepper terug te geven.
De grote groep van familieleden, confraters en vrienden, die enkele dagen later op het kloosterkerkhof in Katwijk rond zijn graf bijeenstond, en voor hem het Zonnelied van Sint Franciscus zong, getuigde van oprecht verdriet om het verlies van deze begaafde, veelzijdige, en bovenal hartelijke en trouwe mens, wiens warme en humoristische uitstraling zeer velen had bereikt. Hij bezat immers een uitgebreide vriendenkring, die als het ware de verschillende facetten van zijn levendige persoonlijkheid weerspiegelde, en die hij zich zowel gedurende zijn religieuze en sociale, als tijdens zijn wetenschappelijke carrière had verworven. Op bewonderenswaardige, altruïstische wijze schonk hij zijn vrienden niet minder dan zijn familie, juist datgene waarin hij zich met eenieder van hen het meest verbonden voelde: de gezelligheid van de goede, gulle huisvriend, de ernst van de welmenende gesprekspartner, de opbouwende adviezen van de inspirerende leermeester voor wie geen moeite te veel was om desgevraagd hulp en informatie te verschaffen. Wat dit laatste betreft: wie van met name zijn kunsthistorische vakgenoten zal zich niet dankbaar herinneren, hoe ‘De Pater’ steeds bereid was opheldering te geven in duistere latijnse teksten, of zijn omvangrijke schriftuurlijke kennis aan te dragen voor wie zich het hoofd brak over een raadselachtige bijbelse voorstelling?
Hoe onderhoudend en geestig kon hij ook vertellen over zijn eigen belevenissen! Zijn humoristische en rake typeringen van mensen en situaties waren vaak zo origineel, dat ze de toehoorder woord voor woord bijbleven. In die kleurrijke verhalen was zelfspot hem niet vreemd, maar ten aanzien van anderen bleef zijn humor steeds mild, verzacht door dezelfde grote menslievendheid, die het hem ook altijd deed opnemen voor de ‘underdogs’, die zijn pad kruisten. Dit In Memoriam neerschrijvend, is het mij dan
| |
| |
ook een behoefte, om Engelbregt in de eerste plaats als mens en als trouwe vriend te gedenken.
Ik kan niet nalaten, te memoreren, hoe hij er toe kwam, zijn proefschrift op te dragen aan de nagedachtenis van mijn in 1961 overleden echtgenoot, met wie hij, gedurende diens langdurige ziekte, een bijzonder hartelijke verhouding had opgebouwd. Toen ik hem vroeg waar mijn man de eer van een ‘dedicatio’ aan te danken had, antwoordde hij eenvoudig, dat deze, mogelijk zonder dat zelf te beseffen, hem met één schertsend bedoelde opmerking door een zware impasse, een verlammende twijfel aan de waarde van de moeizame arbeid van het proefschrift, heen geduwd had. Het was kenmerkend voor Pater Engelbregt, dat hij zich op het kortstondige en betrekkelijke van alle menselijke ambities liet wijzen door iemand, die toen zelf al, veel te vroeg, de dood onder ogen moest zien. Op dat ogenblik kreeg hij nieuwe kracht, om zijn proefschrift weer ter hand te nemen en het te voltooien, ondanks de door hem zeer gevreesde, mogelijke afwijzing van zijn theorieën. Voor dergelijke terloopse, kleine bewijzen van medeleven in zijn eigen problemen toonde hij zich roerend dankbaar. Ieder, die hem met oprechte hartelijkheid bejegende, kon er zeker van zijn, daar ruimschoots voor beloond te worden en voorgoed een plaats veroverd te hebben in zijn onvoorwaardelijke genegenheid.
Zijn aanwezigheid in mijn leven herdenk ik met blijdschap, omdat hij mij verrijkt heeft met zijn vriendschap, vertrouwen en belangstelling - kortom, met de warmte van zijn goede hart. Heel veel heb ik met hem mogen praten, waarbij ik zowel zijn franciscaanse levensblijheid leerde kennen als zijn hoge morele opvattingen.
Ons contact dateerde van 1954, toen hij op zesenveertigjarige leeftijd nog met een volledige studie in de Kunstgeschiedenis begon aan de Rijksuniversiteit van Utrecht; de verwezenlijking van een langgekoesterde wens die hij zo krachtig aanpakte dat hij tien jaar later de doctorstitel verwierf. Zelf was ik toen juist geheel afgestudeerd en met een loopbaan bij het kunsthistorisch instituut gestart, waar Engelbregt eerst als student, naderhand als medewerker deel ging uitmaken van mijn omgeving.
Ofschoon veel ouder dan zijn jaargenoten, paste hij zich van het begin af zonder moeite bij hen aan, geenszins belemmerd door zijn eigen verleden als leraar en jeugdleider. Hij had toen natuurlijk al een hele ontwikkeling doorlopen die hij evenzo goed had kunnen gebruiken, om zijn medestudenten op een afstand te houden. Maar hij was te eenvoudig om zich temidden van hen autoritair op te stellen, tenzij hij dat absoluut nodig achtte.
| |
| |
Geboren te Arnhem in 1908, moest hij al vroeg zijn moeder en kleine zusje verliezen, hetgeen een diepe indruk op hem had gemaakt. Naderhand hertrouwde zijn vader, en daarmee kreeg hij een nieuwe familiekring, waar hij zich als oudste van het gezin steeds veel aan gelegen zou laten liggen. Dikwijls verklaarde hij, dat hij, wanneer hij niet voor het celibaat gekozen had, een grote kinderschaar gewenst zou hebben ‘met zes mooie dochters’.
Maar het liep anders. Na zijn gymnasiumtijd in Sittard gaf hij gehoor aan zijn sterke roeping tot een leven in dienst van zijn geloof en trad in bij de Franciscanen van Bleyerheide. Hier deed hij zijn eeuwige geloften op achtentwintig augustus 1928 en nam de naam Lactantius aan, naar de geleerde oudchristelijke schrijver uit de tweede helft van de derde eeuw. In 1929 zette hij zich aan een studie filosofie en theologie te Venray, Alverna en Weert (tot 1935, het jaar waarin hij op 31 maart tot priester werd gewijd) en in 1936/'37 volgde hij in Maastricht nog een cursus eloquentia.
Van 1937 tot 1941 kwam hij als geschiedenisleraar voor de klas te staan op het oude Gymnasium in Megen, een periode, waar hij werkelijk schitterende verhalen over wist te vertellen die vooral weer boven kwamen voor wie het buitenkansje had met hem een bezoek aan het pittoreske stadje te brengen. In 1941 volgde een overplaatsing naar Amsterdam, naar de parochie van de Heilige Franciscus van Assisi aan de Admiraal de Ruyterweg. Hier diende hij als priester de zogeheten Nieuwe Boomskerk, die haar bijnaam gekregen had van een voormalige, sinds de zeventiende eeuw door de Paters Franciscanen beheerde Amsterdamse schuilkerk ‘In 't Boompie’. Op deze standplaats maakte Engelbregt de moeilijkste jaren van de oorlog mee. Desondanks had hij goede herinneringen aan die periode, want hij bleek er vooral in het jeugdwerk uitstekend te voldoen en maakte er tal van nieuwe, levenslange vrienden. Ook breidde zijn aangeboren historische belangstelling zich nu allengs uit naar de Schone Kunsten. In de Boomkerk immers trof hij een ware, uit de oude schuilkerk afkomstige, kerkschat aan: mooi liturgisch vaatwerk, meubilair, schilderijen en andere waardevolle zaken, die zijn interesse wekten. In het bijzonder het sierlijke achttiende-eeuwse orgel bekoorde hem, en hij heeft er dan ook naderhand, als kunsthistoricus, een gedetailleerde studie aan gewijd, die men kan aantreffen in Het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek (1960). Na de oorlog vond Pater Engelbregt in 1947 een geheel andere activiteit in het redactiesecretariaat van de Katholieke Encyclopedie, waarvan een nieuwe druk in voorbereiding werd genomen. Dit werk stimuleerde eens te meer zijn belangstelling voor wetenschap en kunst, en bezorgde hem bovendien veel
| |
| |
ervaring in de omgang met auteurs en geschriften op allerlei gebied.
Zijn eigen onmiskenbare literaire aanleg had hij reeds eerder bewezen. In 1939 was verschenen Ter Gedachtenis aan Mij, een zeer verantwoord boek over handelingen en symboliek van de Heilige Misliturgie. De hierin geboden uitvoerige informatie werd grotendeels op schrift gesteld door Lactantius Engelbregt, in heldere, zij het ook tamelijk lyrische bewoordingen, zodat hij deze publikatie later schertsend placht aan te duiden als ‘mijn jeugdzonde’.
Hij ontplooide zich nu snel. Zo werd hij de grote promotor van door deskundige Paters Franciscanen geleide groepsreizen naar zijn geliefde Italië, waarbij hij zelf maar al te graag als reisleider optrad en zijn gezelschappen niet alleen voor de devotionele, maar evenzeer voor de cultuurhistorische betekenis van die excursies wist te interesseren. Zijn enthousiasme en ondernemingslust op dit gebied kenden letterlijk geen grenzen, want naderhand werden voornamelijk op zijn initiatief, nieuwe reisdoelen ingevoerd: het Midden-Oosten, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Engeland. Het werd hem nooit te veel en ik herinner mij jaren waarin hij telkens wel drie of vier reizen op zich nam; buiten de verkenningstochten om die voor het uitstippelen van nieuwe routes onmisbaar waren.
Zijn activiteit als reisleider deed zijn reeds aanwezige verlangen om Kunstgeschiedenis te gaan studeren, toenemen. En in 1954 kreeg hij daartoe tenslotte ook de gelegenheid, na eerst nog een colloqium doctum te hebben moeten afleggen, omdat zijn gymnasiale opleiding aan het college te Sittard geen wettelijke erkenning genoot.
Zoals gezegd pakte Pater Engelbregt zijn nieuwe studie terstond energiek aan. Binnen enkele jaren verwierf hij zijn kandidaats- en doctoraalpapieren, in hoog tempo werkend voor de vereiste tentamens en scripties. Een van zijn doctoraalscripties was gewijd aan het ‘Zelfportret’ van Giorgione in het Museum te Brunswijk, een onderzoek, dat wel ver verwijderd lag van het terrein der middeleeuwse kunst, zijn uiteindelijke specialisatie. Toch zat deze laatste ontwikkeling al in de lucht, en hij accepteerde in 1959, na zijn doctoraalexamen, graag een aanstelling als wetenschappelijk assistent bij de afdeling Middeleeuwen en Ikonologie van het kunsthistorisch instituut te Utrecht, die onder leiding stond van de hoogleraar W.S. Heckscher. Aangezien ook ik daar destijd werkzaam was, leerde ik hem sindsdien beter kennen. Wij trokken dagelijks met elkaar op en beleefden daar weldra over en weer veel genoegen aan. Ik vond in ‘De Pater’ een goede vriend en een scherpzinnig, en zeker ook objectief wetenschapper. Bijna
| |
| |
onmiddellijk begon hij aan de voorbereiding van zijn dissertatie die gewijd zou zijn aan het beroemde, als Utrechts Psalterium bekend staande, negende-eeuwse, met vele prachtige pentekeningen geïllustreerde manuscript in het bezit van onze Universiteitsbibliotheek. De eerste aanzet tot het onderwerp had hij reeds ontvangen, toen hij in 1954/'55 colleges over de vroege tekenkunst volgde bij de hoogleraar J.G. van Gelder.
Ik mag gerust zeggen dat ik Engelbregt's proefschrift van nabij heb zien ontstaan. Op den duur kende hij het oude handschrift door en door, en hij wist er, ondanks de vele, reeds verschenen publikaties van eerdere onderzoekers, nog tal van nieuwe ontdekkingen in te doen en verrassende theorieën te formuleren omtrent onder andere de plaats van ontstaan, de functie en de ‘auctor intellectualis’ van het manuscript. Tenslotte beschikte hij over zoveel materiaal betreffende de tekst en de voorstellingen, dat hij er gemakkelijk een reeks van aparte, kleine verhandelingen uit had kunnen distilleren. Daar is hij helaas nooit toe gekomen. In juni 1964 promoveerde hij dan toch tot doctor in de Kunstgeschiedenis op het resultaat van zijn veel-omvattende beschouwingen over het totale handschrift. In 1965 verscheen zijn proefschrift als deel viii van de reeks Orbis Artium (Utrechtse Kunsthistorische Studiën), onder de titel: Het Utrechts Psalterium. Een eeuw wetenschappelijke bestudering (1860-1960). De ondertitel is typerend voor Engelbregt's instelling tot de Kunstgeschiedenis. Hij was niet een man die op zijn intuïtie afging, maar eerder slechts datgene durfde te stellen, wat hij naar zijn mening werkelijk kon bewijzen. Tegenover het ongrijpbare, mysterieuze van de creativiteit, dat zo menig kunsthistoricus in de verleiding brengt om al te subjectieve, emotionele uitspraken te doen, voelde hij zich onzeker - hij hield zich liever bij de verstandelijke analyse, die op concrete feiten berust. Die nuchterheid heeft hij steeds betracht, en nimmer presenteerde hij zich als de geniale ontdekker van de enig-juiste interpretatie. Zowel van zichzelf als van anderen eiste hij goed-gefundeerd, koel onderzoek, en wanneer hij iemand op ongefundeerde, zij het dan ook aantrekkelijke uitspraken betrapte, reageerde hij geïrriteerd en scherp, zonder aanzien des persoons.
Gedurende zijn verdere kunsthistorische loopbaan bleef het Utrechts Psalterium zijn meest geliefde werkterrein, want hij wist zijn onderzoek nog lang niet voltooid. Het gaf hem veel voldoening, wanneer hij zijn grote kennis van het manuscript aan belangstellenden kon overdragen en het kostbare origineel, slechts onder zijn toezicht ter beschikking gesteld, mocht laten zien. De haast vrome eerbied, waarmee hij dan de oude bladen
| |
| |
omsloeg en details in de tekeningen aanwees, deelde zich als vanzelf aan de aanwezigen mee. Zeer verheugd was hij ook, toen hij het verzoek ontving, een wetenschappelijke inleiding te schrijven bij een voorgenomen facsimile-uitgave van het psalterium. Deze inleiding, een samenvatting, en tevens een gedeeltelijke herziening van zijn dissertatie, voltooide hij nog kort vóór zijn dood, maar de voldoening haar als voorwoord op een zo kostbare editie te zien, mocht hij niet beleven. Het aantrekkelijke plan hield verband met het tweede eeuwfeest van het Provinciaal Utrechts Genootschap in 1973. Hier aan kon Engelbregt in ieder geval bijdragen met een lezing over Stijl en Ikonografie van het Utrechts Psalterium, die hij op 19 mei van dat jaar in de Janskerk uitgesproken heeft, en die ook in druk verschenen is.
Naast de studies met betrekking tot dit ene, onuitputtelijke thema koos hij echter wel degelijk andere terreinen van onderzoek. In de jaren '60 werd hij bijvoorbeeld adviseur van de Stichting Abdijkerk in Thorn, waar men bezig was met restauratie- en renovatiewerkzaamheden van de indrukwekkende Stiftskerk en haar vele kunstschatten, alsmede van de zo onnederlandse bedevaartskapel van Onze Lieve Vrouw onder de Linden (ook bekend als de Loretokapel). Engelbregt verdiepte zich met grote belangstelling in de achttiende-eeuwse kunst en in de geschiedenis van het ‘witte stadje’, dat zo'n verfijnde cultuur heeft gekend. Hij spande zich in voor een nieuwe, effectvolle inrichting van de schatkamer in de westelijke toren van de Stifts- of Abdijkerk, en schreef een kleine brochure over de Lieve Vrouwekapel ter informatie van de bezoekers. Uit het hiertoe bestudeerde materiaal ontstond enkele jaren later een wetenschappelijke verhandeling met betrekking tot de aldaar aanwezige plafonddecoraties.
Ongeveer in dezelfde tijd (mei 1965) vond men in Utrecht, bij de restauratie van de Pieterskerk, vier prachtige romaanse reliëfs met Passievoorstellingen. Engelbregt, verrukt over deze ontdekking, en nog steeds als docent werkzaam bij het kunsthistorisch instituut, organiseerde onmiddellijk een werkgroep van gevorderde studenten om zich intensief met de reliëfs en hun problematiek bezig te houden. Wie zijn belangstelling deelde, kon hij bezielen door zijn enthousiasme, maar hij bleef daarbij onveranderlijk de voorzichtige, objectieve leermeester, die geen snelle conclusies of oppervlakkige benadering tolereerde. Dan liet hij zijn joviale, kameraadschappelijke optreden varen voor de meer autoritaire, veeleisende kant van zijn karakter, die hij meende te mogen inzetten, als het om essentiële zaken ging. Toch gaf zijn docentschap hem aanvankelijk veel meer vreugde dan ergernis, en zijn spontaan-voorgedragen colleges getuigden van zijn stre- | |
| |
ven, de studenten voor de schitterende cultuur van de middeleeuwen te interesseren. Maar toen in de loop van de jaren '60 de geest aan de universiteiten ging veranderen, toen demokratisering en verzet tegen de bestaande situaties steeds krachtiger geluiden lieten horen, kreeg Pater Engelbregt het daar heel moeilijk mee. Plotseling werd hij geconfronteerd met openlijke kritiek op zijn persoon en zijn onderwijs, hetgeen hij ondervond als een totale miskenning van zijn goede bedoelingen. Het deed hem veel verdriet, dit te moeten ervaren. Ook merkte hij, dat zijn religieuze status nu eerder een nadeel dan een aanbeveling was geworden, en ook dat schokte hem meer dan hij liet merken.
In die tijd verliet zijn directe chef, Professor Heckscher, de Utrechtse universiteit voor een benoeming in de Verenigde Staten, en Engelbregt zag zich belast met de leiding over de afdeling Middeleeuwen. Hoewel in verband met dit bewijs van vertrouwen in zijn capaciteiten de toekenning van een lectoraat denkbaar was, ontving hij die bekroning van zijn late kunsthistorische carrière toch niet, en dat stelde hem wel zeer teleur. De laatste jaren vóór zijn pensionering in 1973 werden door dit alles zozeer een anticlimax, dat hij met verlangen naar de beëindiging van zijn werkzaamheden begon uit te zien. Hij was ontmoedigd en vleugellam, en beleefde dientengevolge zijn afscheid van de universiteit heel anders, dan hij zich vroeger had kunnen denken. Maar eenmaal van die last bevrijd, herstelde hij zich snel, zich verheugend op veel goeds, dat hem nog ten deel kon vallen, en gesteund door zijn grote vriendenkring waarin hij zich zo gelukkig voelde. Vooral in zijn reisgezelschappen vond hij opnieuw de inspiratie om zich met zijn kunsthistorische kennis nuttig te maken. De grote en kleine excursies van de Stichting Cultura te Amsterdam en met groepen van geïnteresseerde academici kregen zijn volle toewijding, maar zijn persoonlijke onderzoek raakte er helaas wel door in de verdrukking. Hij publiceerde nauwelijks meer, ondanks aanmoedigingen van buitenaf, en bepaalde zich tot zijn reizen, een enkel meer populair getint artikeltje, en tot zijn priesterlijke plichten.
Sinds 1960 woonde hij al niet meer in de pastorie van de Boomskerk in Amsterdam, waar hij overigens in maart van dat jaar nog wel een zeer feestelijk zilveren priesterjubileum had gevierd. Hij vond daarna onderdak in verschillende fraterhuizen, eerst in Zeist, het laatst in Utrecht, en functioneerde er als geestelijk verzorger. Velen hebben van de gastvrijheid van zijn gezellige kamers nog mogen genieten, en kunnen constateren, hoe uitstekend zijn contacten met zijn huisgenoten waren, wier kijk op leven en
| |
| |
maatschappij hij zeker ook wist te verbreden en te verrijken.
Zijn langzaam verminderende gezondheid van de laatste jaren trachtte hij goed te verbergen, doch bij wie hem goed kenden en van hem hielden, ontstond wel een vage ongerustheid om zijn vermagering, zijn afnemende plezier in wat hij ‘mooi eten’ placht te noemen, en om de voor hem zo ongewone momenten van zwijgzaamheid waarin hij opeens kon vervallen. Toch kwam zijn opname in het ziekenhuis, in het voorjaar van 1979, vlak na een groepsreis (zijn laatste) naar Keulen, nog geheel onverwacht. Zelf deed hij er vrolijk en luchtig over, zodat hij menigeen de hoop gaf dat er geen reden tot ernstige zorg bestond. Pas na de zware, ingrijpende operatie werd het duidelijk hoe ziek hij was, en hoe klein de kans op beterschap. Maar zelf aanvaardde hij het einde, dat hij voelde naderen, in volledige overgave, onbevreesd en nuchter als hij steeds had geleefd. Hij maakt daarmee een diepe indruk op allen, die van zijn laatste dagen getuige waren.
Zijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde beschouwde hij als een grote onderscheiding voor zijn publikaties op kunsthistorisch gebied. Die leveren inderdaad het bewijs van zijn literaire en wetenschappelijke kwaliteiten. De menselijke gaven van Pater Engelbregt echter zullen evenzeer in brede kring in de grote genegenheid en dankbaarheid van velen voortleven.
Helen A. van den Berg-Noe
| |
Voornaamste geschriften
Ter gedachtenis aan Mij. 's-Hertogenbosch, 1939 (samen met Jozef Teulings).
De werkende stilte. De oorsprong der grote kloosterorden. Amsterdam, 1957 (redactie).
Het orgel uit de Amsterdamse Schuilkerk ‘In 't Boompie’ in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek ii, 1960, p.185-207.
Vroegchristelijke kunst in Kunst Aller Tijden, 1972.
Het glorievolle Rozenkransgeheim van Maria's Kroning in de Hemel, door Geertgen tot Sint Jans in Album Discipulorum J.G. van Gelder, Utrecht, 1963, p.31-44.
Stucco's en plafondschilderingen in de Loretokapel te Thorn in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 15, 1964, p.229-246 (feestbundel W.S. Hekscher).
Het Utrechts Psalterium. Een eeuw wetenschappelijke bestudering (1860-1960). Utrecht, 1965.
Gids voor de Kapel van O.L. Vrouw onder de Linden te Thorn. Thorn, 1971.
Opmerkingen over stijl en iconografie van het Utrechts Psalterium in J.H.A. Engelbregt en Tilman Seebass, Kunst- en muziekhistorische Bijdragen tot de bestudering van het Utrechts Psalterium, Utrecht, 1973, p.9-30.
Introduction in J.J. Tikkanen, Die Psalterillustration im Mittelalter, Soest, 1975, p.i-viii (herdruk van de editie 1895-1900).
Voorts: tal van kleinere bijdragen in encyclopedische uitgaven: De Katholieke Encyclopedie, Winkler Prins van de Kunst, De Grote Winkler Prins. Populariserende artikelen in diverse bladen: Het Katholieke Schoolblad.
|
|