Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1981
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Christiaan Joseph Hendrikus Engels (Luc Tournier)
| |
[pagina 138]
| |
spiratie werk schreven dat de Nederlandse Vijftigers aankondigde. Vulkanische persoonlijkheid, erudiet levenskunstenaar tegen het decor van het met hulp van Rietveld gerestaureerde stadshuis Stroomzigt aan de Kriek, medicus, schrijver, vertaler, schilder, componist, historicus, oprichter van een museum en van medisch-sociale instellingen - de beoordeling van zo'n mens op zo'n klein eiland loopt twee gevaren, waarvan onderschatting mij de grootste lijkt. Want overschatting kan slechts van die betrekkelijk weinigen komen die hem en zijn werk leerden kennen, die zagen hoe hij als eenling op een commerciëel-industriële rots lange tijd met onvoorstelbare geestkracht de kwaliteit van het culturele leven wist te bepalen en te stimuleren, en hoe hij daarbij voor zijn eigen werk waardering en voor zijn persoon vriendschap ondervond van Zadkine, Rietveld, Sandberg, Corneille, van naar de Spaanstalige eilanden gevluchte vrienden van García Lorca, van Noordamerikaanse artisten, en van Oosteuropese ontheemde kunstenaars als Eric Landerer, kortom van zóvelen die konden meten met maatstaven die op geen enkele wijze aan de kleinheid van Curaçao gebonden waren. Maar de (moederlandse) onderschatting dreigt juist van hen die, door centrumwaan bevangen, Engels' reputatie en postuur vooral willen herleiden tot het geringe territoor van het eiland waarop hij leefde. Zo houdt in het overigens sympathiek bedoelde Nederlandse dagbladartikel dat bij zijn dood verscheen, de schrijver ‘het er maar op, dat hij dit allemaal heeft kunnen doen en worden in en door de kleine schaal van Curaçao en dat die ook zijn maat [heeft] bepaald.’Ga naar eind1 Zo laat men de geografie dicteren en houdt het platteland plat, voor alle zekerheid.
Chris Engels was oudste zoon in het kinderrijke gezin van de Rotterdamse café- en restauranthouder Jan Engels en van Gré Tournier (aan wie hij zijn pseudoniem zou ontlenen). Het gezin leed onder de economische crisis maar Chris en de tweede zoon Joop (later hoogleraar in Utrecht) moesten en konden studeren. Chris doorliep de hbs aan de Beukelsdijk, las intens in het Rotterdams Leeskabinet, speelde piano en schermde. In 1927 werd hij student geneeskunde in Leiden, stortte zich in het katholieke studentenleven en werd verwoed reidanser. In 1931 schreef hij de brochure Heemvaart over de studentenbeweging van die naam; nog in hetzelfde jaar trok hij zich, na een radio-oproep tot het Verbond van Katholieke Jongeren gedaan te hebben, ontmoedigd uit dit soort organisaties terug. Zijn verdere leven bleef hij een devoot maar eigenzinnig katholiek die | |
[pagina 139]
| |
de geestelijke hiërarchie met argwaan en op afstand bezag. In deze jaren vormde zich het besluit uit Nederland te vertrekken: ‘God wat is dit land verlaten | Honden janken in de straten | Konkelaars en middelmaten | heten staten-generaal’ schreef hij in 1933.Ga naar eind2 Als toekomstig woongebied dacht hij eerder aan Nederlands-Indië (hij was bestuurslid van de afdeling Rotterdam van het Nederlands-Indonesisch Verbond) of Afrika (tot 1931 was hij student voor het Medisch Missie Comité) dan aan Curaçao, waar hij een half jaar na zijn arts-examen en pas getrouwd met ‘Dodo’ Schrage, op 6 september 1936 aankwam. Zijn verhouding tot de Missie op het eiland die hem als eerste Nederlandse katholieke arts een speciale plaats bij het missie-hospitaal had toebedacht, verkoelde snel, en hij vestigde zich als vrij arts. Een jaar na aankomst stierven vrouw en kind na de bevalling: ‘Ik bracht haar lijk naar de aarde waarop zij was geboren en zette bij het grafje van het kind een wegwijzer in cement, die weldra door een pastoor werd weggenomen, achter mijn rug.’ [...] ‘Van een harp van glas en scheppingsdrang sprongen de snaren, en de dood wierp haar in de aarde van Scheveningen nadat zij was teruggebracht, onder een stuk witte travertijn, waarin ik misschien nog bezig ben de holten te vullen.’Ga naar eind3 Hij nam zich toen voor op Curaçao te blijven. De kleine bundel Verzen en penitentie (Asten, Het Venster) die hij in 1936 nog in Nederland had uitgegeven, kocht hij op, als om een nieuw, nu Curaçao's, begin te maken. Hij tekende zijn gestorven vrouw, en begon te schilderen, nu samen met Lucila Boskaljon met wie hij in 1939 was getrouwd, dochter uit een Curaçaose ambtenaren- en componistenfamilie. Haar serene persoonlijkheid werd het niet meer weg te denken complement van zijn vaak felle verbale dominantie. Engels' geldingsdrang wilde overigens nooit wreed zijn; hij was even gevoelig als sterk en zijn eis tot kwaliteit, zijn geestelijke aristocratie, mocht de ontmoeting met hem veeleisend maken, hij kon toch ook de kwaliteit van het kleine en nederige haarscherp herkennen en met fijnzinnige tact bejegenen. Uit het huwelijk met Lucila werden vier kinderen geboren, de oudsten - een tweeling - eerst in 1951. De in dat jaar door Engels gebouwde kapel midden op het eiland (met muurschilderingen van Lucila en een door Charles Eyck geschonken piëta; ook Zadkine had een piëta ervoor ontworpen) werd nog lang bezocht door vrouwen die naar een kind verlangden. In het jaar van zijn trouwen bracht hij moderne pianomuziek op het eiland en richtte het Genootschap der Wetenschappen op. Het eerste oorlogsjaar wist de door hem bezielde Steun aan Nederlands Oorlogsgetroffe- | |
[pagina 140]
| |
nen een half millioen bijéén te brengen dat na de oorlog aan het Studentensanatorium in Laren werd geschonken. Oók in 1940 was, samen met Frits van der Molen, het al genoemde tijdschrift De Stoep opgericht, een protest tegen de dood van Marsman, Ter Braak en Du Perron, die - zo wilde het radiobericht - allen door de Duitsers waren gefusilleerd. ‘Het eerste Nederlandse wereldperiodiek naar aanleiding van de dood,’ zoals Chris het eens omschreef, bleef tien jaar bestaan, het laatste nummer gevuld met de door Tournier vertaalde gedichten uit Poeta en Nueva York van Lorca, waarvoor Corneille tekeningen maakte. ‘Ik liet op voorstel van Frits vijfhonderd exemplaren per jaar noteren, en daar verkocht Frits wel eens tien van. Alleen het dubbelnummer Poëzie uit de diaspora met uit Nederland en België gesmokkelde verzen, ingeleid door Marnix Gijsen, raakte uitverkocht. Na de oorlog verzond ik de overgebleven verschenen exemplaren naar de bibliotheken in Nederland en gelukkig één naar de bibliotheek van de stad Antwerpen, de enige die bedankte.’Ga naar eind4 De vaak ontroerende reacties toentertijd op dit literaire tijdschrift in het onbezette deel van het koninkrijk, de talrijke brieven van Greshoff - die in New York als doorgeefpost fungeerde - aan de redacteuren, de opkomst van lokale auteurs als ‘Charles Corsen, een voorloper van Atonaal, Tip Marugg van wie proza tot in het Russisch zou worden vertaald, en mijn lieve Oda Blinder aan wie ik die schuilnaam gaf’Ga naar eind5 - dit alles ligt nog buiten de kennis van de officiële vaderlandse literatuurgeschiedschrijving. Oók in de oorlog legde Engels zijn eerste contacten met Venezolaanse schilders, dichters en geleerden, het begin van een web dat zich nadien over vele omliggende landen en eilanden zou uitspreiden. Hij volgde zijn schoonvader op als voorzitter van de Curaçaose Kunstkring die Rubinstein, Stern, Marian Anderson en zoveel andere groten, op doorreis van Noord- naar Zuid-Amerika, wist te ontvangen en aan zich te binden. Zijn medisch werk ging intussen door. Hij had een begenadigd klinisch oog. Al tijdens zijn studie was hem bij een prijsvraag een zeer eervolle vermelding toegekend, en lang voordat de lactase-deficiëntie bij negride bevolkingen als medisch feit was erkend, stelde hij - in 1946 - dit ziektebeeld vast. Daarnaast en daarboven boeide hem de sociale geneeskunde. Hij stelde een totaalplan op voor wijkverpleging, moederschapscursussen, verzorging van gebrekkige kinderen en bejaardenzorg door het Wit-Gele Kruis, dat hij tot 1967 als voorzitter leidde. In 1943 ontwierp hij met vakbondsleider Van Driel een sociaal-economisch reorganisatieplan, nadat een staking van de bemanning van olie-tankers tot een bloedig treffen had ge- | |
[pagina 141]
| |
leid. Ook later zou hij zich met politiek blijven bezighouden - in '49 werd hij kabinetsformateur -, zonder zich openlijk in de partijpolitiek te begeven. Vroeg en vergeefs vocht hij ook voor zijn plan - later door anderen geadopteerd - om van Curaçao een internationaal onderwijscentrum te maken. In maart 1948 werd zijn Curaçaosch Museum geopend dat - bewust zonder Nederlandse subsidie - het eigen, het Europese en het Latijns-Caribische cultuurbezit elkaar moest laten treffen. Engels' openingsrede Het Curaçaosch patroonGa naar eind6 vatte zijn visie op de Caribische cultuurgeschiedenis onnavolgbaar samen. Wil Sandberg kwam over voor de opening, reisde door de archipel en bracht de eerste Haïtiaanse primitieve schilders naar Europa. In de daarop volgende jaren exposeerden Chris en Lucila Engels in Amsterdam (1950, 1953, 1957), Caracas (1955) en Santo-Domingo (1964). In 1955, 1961 en 1963 werd werk geselecteerd voor de Biennale in Sāo Paulo, de beide laatste malen leverde dat Chris een eervolle vermelding op. Inmiddels waren beiden als lid geaccepteerd van de Nederlandse beroepsvereniging bkk, en was Chris benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en van het Pencentrum. In 1948 was, door tussenkomst van Cola Debrot, zijn poëziebundel Doffe Orewoed bij Meulenhoff verschenen,Ga naar eind7 en in de daarop volgende jaren gaf hij - meestal in eigen beheer en fraai verzorgd - nog verschillende bundels uit, waarin veelal thema's en ritmen van de Caribische eilanden werden opgevangen en uiterst persoonlijk barok verwerkt. Vanaf het midden van de jaren zestig leidde deze Caribische betrokkenheid verder tot intens historisch en linguïstisch onderzoek naar de vroegste Caribische geschiedenis: het trauma van het eerste cultuurcontact tussen Indiaan en Spanjaard las hij uit de vroegste Spaanse expeditieverslagen af, en de continuïteit met het heden trachtte hij uit de Indiaanse wortels van plaatsnamen en mythen aan te tonen. Vespucci's benaming ‘Eilanden der reuzen’ voor de Benedenwinden weigerde hij als renaissancistische hyperbool te lezen, en recent archeologisch onderzoek stelde hem in het gelijk: de lichaamslengte der autochtonen wás opmerkelijk. Engels' geobsedeerdheid door het Indiaanse verleden van Curaçao voert hij, in het verhaal Het kind van de wegwijzer ontroerend terug naar de gestorven eerste zoon, in Curaçaose aarde begraven: ‘Over de gebroken eeuwen van het eiland lokt me de doodsgedachte opnieuw naar die tijd van oude aspecten. Want wees niet zonder respect, mijn zoon, voor de plaats waar je gestorven ligt, voor de aarde waarin je ligt en waartoe je zult worden.’Ga naar eind8 | |
[pagina 142]
| |
Bij zijn zeventigste verjaardag brachten locale vrienden zijn eerder in een plaatselijk dagblad verschenen herinneringen aan Curaçaose mensen en gebeurtenissen bijéén.Ga naar eind9 Enkele vrienden in Nederland verzorgden de uitgave Luc Tournier 70 met bijdragen van Debrot, Eyck, Helman, Sandberg en Tournier zélf.Ga naar eind10 Intussen werkte Engels aan wat hem in september 1981 de doctorsgraad in de geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam moest brengen: een geschiedenis van het St. Elisabeth Hospitaal op Curaçao,Ga naar eind11 een missie-instelling die hij niet alleen als bestuurslid goed had leren kennen, maar die ook met zijn komst naar het eiland, vijfenveertig jaar terug, was verweven. Op de avond van 20 december 1980 werd hij, wandelend bij zijn huis, niet ver van de Zaantjessteeg, door een auto overreden: ‘Eens zal | de Zaantjessteeg | aan 's werelds einde | zijn, | Mijn mond reikt | niet zo ver; | dit wordt mijn laatste ster.’Ga naar eind12 Curaçao rouwde massaal.
Het schetsen van een beeld in de hier toegelaten ruimte van een zó veelzijdig en actief leven dwingt welhaast tot een jachtige opsomming van feiten en daden. Een bijna dertigjarige vriendschap maakt het moeilijk hieraan een beeld van de zo gecompliceerde mens Chris Engels toe te voegen. Van middelmatige grootte was hij, met een krachtig torso, en een scherp getekend ‘latijns’ gezicht; beweeglijk, soms driftig in zijn motoriek. Hij stond graag midden in een gesprek op om dansend en luid sprekend zijn argumenten kracht bij te zetten. Maar ook kon hij, 's nachts of in het getemperde licht van de tropenschemering, lang en stil werken, een sigaar tussen de opvallend sierlijke vingers. Een elegante verschijning, verzorgd, soms exuberant gekleed. Een vorstelijk gastheer, maar sober in eigen voeding, en zonder drank: zijn eigen roes was hem genoeg. Een pijlsnelle en vindingrijke geest met een wijde belezenheid, deels daterend uit zijn studentenjaren (Van de Woestijne, Nietzsche, Rabelais, Bilderdijk), later snel proevend van een boek en zelden tot volledige lezing ervan overtuigd. Een wonderbaarlijk dooréénlopen van psychische kracht en teergevoeligheid, van drift en diplomatie. Hij lachte gul en graag. Een renaissancistische mens die veel aan Curaçao te danken had, zoals Curaçao aan hem, maar door geestelijke postuur en scheppende kracht ‘an island unto himself’. Een eiland van een reus.
H. Hoetink | |
[pagina 143]
| |
Voornaamste geschriftenVoor een biografie tot 1977 wordt verwezen naar Luc Tournier 70, portretten en ontmoetingen, met medewerking van Cola Debrot, Charles Eyck, Albert Helman, Wil Sandberg en Luc Tournier, voorbereid door L. Hoetink-Espinal, H. Hoetink en L.W. Statius van Eps. Amsterdam, Meulenhoff, 1977. Voor aanvullingen hierop zie de noten 5, 7 en 11. Zie over Chris Engels ook: Jos de Roo, Antilliaans literair logboek, Zutphen, De Walburg Pers, 1980, p.19-27; idem, Chris Engels: een Nederlander in Curaçao in Neerlandia; Algemeen Nederlands Tijdschrift 1981:1 p.9-11; over de gedichten van Luc Tournier: G.W. Rutgers, Associatieve symmetrie: een paradox in Kristòf/Willemstad iv: 4, p. 153-159. |
|