Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1980
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Ernst van Raalte
| |
[pagina 60]
| |
Ernst groeide op in, wat men een gegoed, vrijzinnig milieu mag noemen. Met een vader, die hem in de tijd van de Dreyfus-affaire, belangstelling voor de politiek bijbracht; met een moeder - die literaire voorarbeid voor Is. Querido verrichtte - en hem aan de hand van Multatuli een levenslange voorkeur voor lezen meegaf. En dan een uitgebreide kring van min of meer verre verwanten, die op onderscheiden levensgebieden uitblonken - niet alleen in de handel of de advocatuur maar ook in de wetenschap (onder anderen de hoogleraar strafrecht D. Simons). Tot de kring van verwanten behoorden nog vrijzinnig-democratische politici als minister mr. E.E. van Raalte en de staatsraad mr. J. Limburg. Maar in het gezin van mr. Jos van Raalte verhinderde hun ijdelheid de neiging tot veel contact. Het had liever een toneelspeler als Willem Royaards over de vloer. In deze familie-achtergrond lagen stimulansen, die pas op de langere termijn uitwerking zouden hebben. Op de lagere en middelbare school onderscheidde Ernst zich, zoals hij in juni 1968 in een aardig vraaggesprek met G. Puchinger, zou bekennen, voornamelijk door speelsheid.Ga naar eind1 Het was zijn leraar Grieks, de dichter Leopold, die deze ‘luiheid’ afstrafte, door hem in de vierde klas van het Erasmiaans gymnasium een onvoldoende te geven, en daarmee de overgang te beletten. Zoals in dergelijke milieus met zulke speelse knapen mogelijk was, haalde Ernst met bijles in de zomervakantie toch nog de vijfde klas van het openbaar gymnasium te Schiedam. Het was de gecommitteerde Grieks bij het eindexamen daar, die hem na het lezen van een opstel over het echtscheidingsvraagstuk, de raad gaf journalist te worden. Dat advies is om twee redenen opmerkelijk. Vanwege de man, die het gaf: prof. dr. R.H. Woltjer, later lid van de Eerste Kamer, die met zijn knappe maar lange, geheel uitgeschreven voorlezingen over het onderwijs nooit veel blijk gaf van inzicht in de journalistiek. Maar vooral vanwege het antwoord van de examinandus zelf. De journalistiek trok Ernst wel aan. Maar hij ging toch liever rechten studeren. Daar kon je meer kanten mee op. Of hij uit familie-ervaring sprak - Martin van Raalte, omstreeks de eeuwwisseling vermaard scribent bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, behoorde ook tot zijn vele verwanten - vertelt de geschiedenis niet. Maar dat er lonender betrekkingen waren, dat wist de jongeman kennelijk heel goed. Het werd dus de rechtsgeleerdheid te Leiden. Overeenkomstig de voorkeur van zijn vader, die aan het onderwijs bij J.T. Buijs goede herinneringen bewaarde. Tegen het advies in van zijn jeugdvriend George van den Bergh de latere sociaal-democratische hoogleraar staatsrecht te Amsterdam die Leiden te conservatief voor Ernst vond. Het moet gezegd | |
[pagina 61]
| |
worden, dat de kennismaking met het romeins- en het oudvaderlands recht de student nauwelijks aansprak. Maar het corps bevredigde zijn behoefte aan pretmaken. En hij had het geluk, opgenomen te worden in de huiselijke kring van de jonge hoogleraar E.M. Meijers, wiens vrouw als meisje al bij de familie van Raalte vaak op bezoek kwam. Daar ontmoette de jonge student het èchte Leiden in persoonlijkheden als C. van Vollenhoven, A.C. Visser van IJzendoorn, J. Oppenheim, J. Huizinga. In dit milieu moet zijn levenslange liefde voor Leiden ontbloeid zijn. Slechts node, hòe oud hij ook werd, zou hij de dies natalis overslaan. De belangstelling voor de studie kwam pas bij het staatsrecht. Misschien meer ondanks - dan dankzij zijn leermeester H. Krabbe, met wie hij een wat geprikkelde relatie onderhield. Die animo werd ongetwijfeld aangemoedigd, doordat hij met zijn eerste pennevruchten op dat gebied, de pers haalde. Dat Van Raalte gevoel voor publiciteit had, bleek al uit een ingezonden verslag van de terugreis van een zomervakantie met zijn aanstaande schoonouders uit Zwitserland, in augustus 1914, na het uitbreken van de eerste wereldoorlog: een treinreis, die voor Kuyper, Heemskerk, Drucker en de jonge Van Raalte bijna zeventig uur duurde. Tweede voorbeeld: de jonge student ontdekte een fout in de grondwetsvoorstellen van het kabinet-Cort van der Linden met betrekking tot het kiesrecht voor de Eerste Kamer. Hij schreef daarover in het Weekblad voor het Recht en trok daarmee de aandacht van verschillende schrijvers van hoofdartikelen. Een journalistiek en wetenschappelijk succesje dat echter op het Binnenhof geen effect sorteerde. Derde voorbeeld: zijn proefschrift over de minister-president. Dat was toen, na Kuyper, die er tot verdriet van de jonge koningin Wilhelmina een zwaar - bijna Engels - accent aan had gegeven, een nogal omstreden functie. Kende Nederland eigenlijk dit instituut wel; of was het een poging om een tijdelijk voorzitterschap van een in de grondwet amper genoemd college, dat reglementair jaarlijks bij verkiezing moest worden opgedragen, boven zichzelf uit te tillen? Van Raalte kon met tal van praktijkvoorbeelden aantonen, dat de voorzitter inderdaad meer was dan een andere willekeurige portefeuille-houder, die bij voorbeeld de algemene regeringspolitiek belichaamde en die soms ook op het terrein van de buitenlandse zaken moest optreden. Met zijn pleidooi voor erkenning van het premierschap heeft Van Raalte de wind in 1917 mee gehad. Het begon er al mee, dat de oude Kuyper aan de jonge doctor in De Standaard aandacht schonk, al | |
[pagina 62]
| |
verwisselde hij hem dan abusievelijk met een zoon van E.E. van Raalte, de oud-minister van Justitie uit het kabinet-De Meester. Belangrijker was, dat het minister-presidentschap na de tweede wereldoorlog de formele erkenning kreeg, die Van Raalte had bepleit. Deze verdienste verkreeg onderstreping door het verzoek van zijn oude universiteit om over de ontwikkeling op de dies van 1953 college te komen geven. Ten gevolge van de watersnoodramp werd dit college afgelast. Achteraf danken we daar een boek van ruim tweehonderd pagina's aan, dat de moderne ontwikkeling van het premierschap in diverse landen beschreef. Met de doctorstitel was intussen zijn journalistiek entree gemaakt. Per 1 november 1917 trad hij op als parlementair redacteur van Het Vaderland. Die eerste baan heeft niet lang geduurd. De toenmalige hoofdredacteur, A. Roodhuysen kon niet waarderen, dat zijn parlementaire redacteur in zijn kolommen soms van afwijkende inzichten blijk gaf. Van Raalte heeft zijn hele leven op voet van oorlog gestaan met uitgevers, bureauredacties, koppenmakers, taxichauffeurs en kopijlopers, die zijn stukken vlugger of anders wilden hebben dan hij verantwoord achtte. Maar misschien wilde hij zelf ook nog steeds méér kanten op. De volgende jaren gaf hij althans afwisselend les op verschillende middelbare of avondscholen; onder andere in de economie, waarvan hij zoals hij zelf zei: ‘weinig kaas had gegeten’; was hij als wetenschappelijk assistent verbonden aan het bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en trad hij als free-lance journalist op voor binnen- en buitenlandse kranten. Hij behoorde tot de oprichters van de Buitenlandse Persvereniging in Nederland. In de loop der jaren schreef hij onder meer voor Het Laatste Nieuws (België), Le Soir (Frankrijk), Journal de Genève en Zuidafrikaanse bladen. De onderwerpen, welke hij bij voorkeur behandelde, droegen het stempel van zijn politieke, vrijzinnig-democratische richting: het referendum, (een strijdpunt bij de grondwetsherziening van 1922); de ontwapening (hij zat in het bestuur van de Vereniging voor Volkenbond en Vrede); de koloniale ontvoogding (hij streed voor de Leidse ethische richting van Van Vollenhoven tegen de Utrechtse ‘olie-faculteit’ van Treub en Gerretson) Zij markeren dat zijn belangstelling verdeeld was tussen volken- en staatsrecht; een onderwerp dat hij dan ook koos als titel voor een artikel in de afscheidsbundel voor zijn promotor Krabbe. Sommigen zullen zeggen dat Van Raalte in de veelzijdigheid van publikaties zijn krachten heeft versnipperd. Ik denk dat het beter is te constateren, dat die brede belang- | |
[pagina 63]
| |
stelling hem juist een vooraanstaande plaats in de journalistiek heeft bezorgd. Geconcentreerd rond Binnenhof en Vredespaleis. Zoals hij Van Karnebeeks belevenissen met de Schelde-Rijnverbinding volgde, zo vestigde hij een reputatie als deskundig commentator bij het Internationaal Gerechtshof, zoals dat onder de eerste Nederlandse president mr. B.C.J. Loder allengs gestalte kreeg. Rond de aanvang der jaren dertig leek zijn voorkeur nog naar het wetenschappelijk onderwijs uit te gaan. In 1927 begon hij met privélessen voor jonge ambtenaren, die in opleiding waren voor de buitenlandse dienst; in 1931 werd hij door de universiteit van Amsterdam toegelaten als privaatdocent in het volkenbondsrecht. Maar zijn openbare les wees uit dat dit voor hem geen afscheid van de journalistiek betekende. Tot het onderwerp De Volkenbond en de Verenigde Staten van Europa bleek hij geïnspireerd door een persconferentie van Briand in Genève. Hoe kon een dergelijke regionale (= Europese) constructie volkenrechtelijk - anders dan het Paneuropa-ideaal van Coudenhove Kalergi-worden ingepast in de universele volkenbondsgedachte? Als Van Raalte later nog vaak zou reizen bij voorbeeld naar de Verenigde Staten in 1948, dan geschiedde dit voor een combinatie van werkzaamheden die in kranteartikelen tot uiting kwamen: een gastcollege in Harvard, een bezoek aan president Truman, beraadslagingen in de Verenigde Naties en bespiegelingen over het hoger onderwijs in Amerika. Wellicht was dit ook de enige manier om het reizen financieel verantwoord te doen zijn, tenzij er zoals in de jaren zestig geschiedde - een officiële uitnodiging kwam voor een reeks gastcolleges in de Verenigde Staten. Geen afscheid dus van de journalistiek; eerder een intensivering ervan. In 1931 trad Van Raalte op als parlementair redacteur van het Algemeen Handelsblad; in 1934 verbond hij zich ook aan het Haarlems Dagblad. Zou hij daarvoor tot 1957 blijven werken, in 1936 verwisselde hij het redacteurschap bij het Algemeen Handelsblad echter om aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant mede te werken. De taakomschrijvingen waarmee hij voor verschillende kranten werkte, liepen nogal uiteen. Van Raalte was niet een parlementair overzichtschrijver van het verdwenen type, dat in een George Belinfante en C.K. Elout tot opbloei kwam en in mr. A. Stempels nog nabloeide. Hij had een broertje dood aan het luisteren naar voorgelezen redevoeringen en bezat er ook het zitvlees niet voor. Zijn stijl ademde ook zeker niet de invloed van leraar Leopold uit. Hij kon er zelf goedmoedig over spotten, maar verdroeg slechts van een enkeling (als | |
[pagina 64]
| |
Stempels) dat deze er verandering in aan bracht. Van Raalte berichtte - in zich langvoortslepende zinnen. Hij was een voorbeeld van de lobby-correspondent. Meestal in gesprek in de wandelgangen; met een arsenaal van parlementaire historische feiten en procedures tot zijn beschikking. In het bezit van een brede relatiekring, die zijn nieuwsgierigheid bevredigen moest. Voor zijn liberale kranten moet het van groot belang zijn geweest te beschikken over een medewerker, die ook in andersdenkende kringen zo vanzelfsprekend toegang had. Ruys, Colijn en De Geer, de drie confessionele kabinetsleiders tussen de beide wereldoorlogen, waren voor hem aanspreekbaar, zo goed als later Romme of Drees. Van Raalte was een journalist, die nog kon bewonderen. Het meest interessante van een stuk van Van Raalte was soms te raden, wie hem had geïnformeerd. Moderne journalisten zouden stellig vragen of hij daardoor niet kans liep ‘gemanipuleerd’ te worden. Doch hij was óók ‘bezeten’ van het hoor- en wederhoor. De telefoon in de Frankenstraat en in de Van Dorpstraat moet dagenlang in gesprek zijn geweest. Eigen geestverwanten benaderde hij vaak kritischer dan anderen. Hij ‘mocht’ Colijn en Ruys menselijk liever dan Treub, Marchant of Van Karnebeek. Toen de Leidse historicus Huizinga zich voor de Nederlandse Journalisten-Kring eens smalend uitliet over de opvoedende betekenis van het perswezen, vond hij Van Raalte tegenover zich. Hoe zijn vele relaties hèm waardeerden, kan Van Raalte gebleken zijn in bezettingstijd. Toen zijn volkenbondsidealen en parlementair-democratische voorliefde vertrapt bleken, terwijl Schreieder zijn beulsarbeid op het Binnenhof voorbereidde. Journalistiek was hij uitgeschakeld. Toen trachtte Van Karnebeek zijn gezin de grens over te helpen. In 1941 deed de Amerikaanse ambassade nog een poging hem te laten overkomen naar de Verenigde Staten waar H.W. van Loon en Adriaan van Pelt een benoeming tot assistant professor political science, voorbereid hadden. De bezetter weigerde. Studievrienden en leerlingen uit de buitenlandse dienst, zoals mr. J.W.G. baron Gevers, hielpen bij het onderduiken, in dezelfde tijd dat blijkens de genealogie-Van Raalte vele naamgenoten in Auschwitz ondergingen. In die genealogie is de vrouwelijke lijn niet nader uitgewerkt. Niet alleen in dit geval volstrekt ten onrechte. Ook dit levensbericht schoot tot dusver tekort, door geen melding te maken van zijn huwelijk met Ida Estella Mathilde Simons. Een vriendinnetje al uit de kleutertijd, die zijn vrouw bleef tot zijn dood; van 15 januari 1918 tot 16 november 1975. Zij was de dochter van de papierwarenfabrikant Simons, een bekend Neder- | |
[pagina 65]
| |
lands zionist, die persoonlijk bevriend was met Chaim Weizmann. Zij had colleges kunstgeschiedenis gevolgd - en niet alléén om in de buurt van haar verloofde te kunnen zijn. Op haar aandrang ook was hun huwelijk kerkelijk voltrokken. Pas op 't eind van zijn leven, op gezamenlijke wandelingen door de Scheveningse bosjes is me gebleken, hoe bedreigend Van Raalte zijn buien van moedeloosheid ervoer. Met haar strijdbaarheid heeft zijn vrouw hem, ook in oorlogstijd, telkens weer opgestuwd. Bijgestaan óók door zijn interviews te illustreren (Bekende figuren uit politiek en literatuur, 1964), zijn stukken thuis vooraf te commentariëren en een voortreffelijk gastvrouw te zijn. Zij was het ook, die vanuit een sterke zionistische overtuiging, het plan opvatte om na de bevrijding met haar gezin in Israël een nieuw leven te beginnen. Maar Van Raalte heeft het niet gekund. Uit zijn vroege artikelen blijkt wel, dat hij veel sympathie voelde voor de voortrekker Chaim Weizmann (Gezien, gehoord, geschreven, p.239), grote bewondering voor een man als Eban. Maar persoonlijke identificatie leest men er niet uit af. Zijn plaats was op het Binnenhof. Dáár was hij bekend, en werd hij erkend. Zijn jas open; de hoed achter op het hoofd (of zoek!). Nadat hij voor de oorlog al een Belgische onderscheiding had ontvangen, werd hij in 1947, toen hij dertig jaar als journalist werkzaam was, onderscheiden in de orde van Oranje Nassau. Aan Van Raalte was zoiets besteed. Hij wist wat er allemaal aan voorafging en zag er ook een waardering in van een door hem geliefd, maar niet alom gewaardeerd beroep. Toen hij, een twintigtal jaren later, rond koninginnedag, opnieuw ten stadhuize werd genodigd, vreesde hij een misverstand. Hij belde op om zich ervan te vergewissen, dat zijn vroegere onderscheidingen niet in het vergeetboek waren geraakt. Hij was werkelijk verguld, toen burgemeester Marijnen hem zijn bevordering tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw meedeelde. Een eer, tot dan toe alleen aan de journalist dr. M. van Blankenstein bewezen. Het is onbegonnen werk een overzicht te geven van zelfs alleen maar de naoorlogse produktie van Van Raalte. De luiheid, die Leopold had misprezen, was verdwenen toen zijn vak de lust van zijn leven werd. Beperken we ons tot drie ontwikkelingslijnen. Als deken van de parlementaire pers heeft Van Raalte de afstand tussen tribune en vergaderzaal verkleind. Er was een verslaggever, verlegen maar zeer bekwaam, die er tientallen jaren zat. Bij zijn overlijden bleek voorzitter Kortenhorst, die heus niet eenkennig was, hem niet te kennen. Door de organisatie van parlementaire persdiners heeft Van Raalte die anonimiteit weggenomen. | |
[pagina 66]
| |
Tegelijk werkte hij eerst in de Tuchtraad, en later in de Raad voor de Journalistiek aan de uitwerking van een beroepscode. Begrippen als ‘of the record’ en ‘embargo’ werden mede door hem uit de obscuriteit getild. Sommige van zijn opvattingen zijn door de tijd achterhaald. Als deken is hij destijds gevallen over de vraag of een krant melding mocht maken van door de kamerpresident uit de Handelingen geschrapte uitdrukkingen. Een probleem dat nu volstrekt ondenkbaar is geworden door de ‘live’ uitzendingen van radio en televisie! Het was Van Raalte wat waard, dat de journalistiek als een eerzaam ambacht - met gevoel voor fair-play - zou worden erkend. Maar dat mocht uiteraard niet gaan ten koste van een eerlijke beroepsuitoefening. Zijn specialisme op het grensgebied van staats- en volkenrecht kwam geheel tot zijn recht bij de strijd over het staatsrechtelijk dan wel volkenrechtelijk karakter van de Nederlands-Indonesische Unie. Maar natuurlijk ook bij de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesia en haar Nieuwguinese nawee. De wijzigingen van de buitenlandse bepalingen in de grondwet - het supranationaal karakter der Europese Gemeenschappen - gaven hem commentaren in de pen over herzieningen van 1953 en 1956. In zijn laatste jaren-tijdens de politieke kentering, ‘de polarisatie’ van de jaren zestig - richtte zijn blik zich toch weer vooral op het binnenland. De verschijning van wat zijn ‘best-seller’ zou blijken, markeert wellicht die ‘ontwikkeling’: The parliament of the kingdom of the Netherlands (1959), eerst bij Harvard verschenen, toen met veel moeite in het Nederlands uitgegeven... en vlot verkocht (Het Nederlands parlement, zes drukken!). Zijn belangstelling verlegde zich van de Kamers naar de Kroon, geinspireerd door de huwelijksproblematiek der prinsessen. Al eerder had Van Raalte uiteraard veel over het koninklijk huis geschreven. Een van zijn ‘leukste’ boeken was mijns inziens de fraai geïllustreerde Geschiedenis van de opening van de Staten-Generaal (1953), een tiental jaren later bij de opening van het nieuwe gebouw der Staatsuitgeverij gevolgd door de royale publikatie van alle Troonredes - met annotaties. Waren dat in zekere zin werken in opdracht - het huwelijk van prinses Irene was een ‘casus’. Hij trachtte de gemoederen te objectiveren in verschillende publikaties: Nederlandse vorstelijke huwelijken en hun problematiek (1969) en Het koninklijk huis en zijn leden (1964). Maar bij het huwelijk van prinses Beatrix speelden zijn emoties mee en ageerde hij tegen dit huwelijk. Zo kwam hij terecht in de kolommen van De Gids waar inmiddels een paleisrevolutie had plaatsgevonden (vergelijk J. Rogier: De geschiedschrijver des rijks, Nijmegen 1979, | |
[pagina 67]
| |
p.287 e.v.). Maar dat bekeerde Van Raalte niet tot republikein. Uiteraard stond bij die spanning de verhouding Staatshoofd en ministers (1971), het oude leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid, centraal. In deze laatste grote studie trachtte Van Raalte de ontwikkeling van de constitutionele monarchie historisch-staatsrechtelijk te belichten. Zijn benadering was ditmaal, naar mijn smaak, een tikje fragmentarisch. Maar als er iets uit sprak dan was het zijn overtuiging dat het Nederlandse koningschap meer dan een symboolfunctie vervulde - en ook behóórde te vervullen. Het lijdt geen twijfel dat hij diep was geraakt door publikaties van prof. mr. H. Th. J.F. van Maarseveen en H.A. van Wijnen, voor zover die erop gericht waren het koningschap te ‘ontluisteren’ er de rechtmatigheid van invloedsuitoefening aan te ontzeggen. Zijn verzet tegen het pleidooi van prof. J.F. Glastra van Loon voor een gekozen premier had in wezen dezelfde achtergrond. Dat verzet viel wel te plaatsen, gegeven zijn voorkeur voor het parlementaire stelsel, waarbij een kabinet-(sleider) het vertrouwen kan worden opgezegd. De moeilijkheden, die de Verenigde Staten ondervonden voordat Nixon zelf terugtrad, onderstreepten die bezwaren later stellig. Aanvankelijk heb ik echter niet goed kunnen begrijpen waarom Van Raalte - geharnast verdediger van het referendum - óók zo optornde tegen het voorstel van de staatscommissie Cats-Donner inzake de gekozen formateur. Daarbij zou aan de vertrouwensregel immers niet worden getornd. Later begreep ik het: bij zijn promotie had hij zich schrap moeten zetten tegen de opvatting van Krabbe, dat de regels van het ongeschreven staatsrecht, de minister-president tot ‘gekozen koning’ hadden bevorderd. Die ontzegging van de invloed van het staatshoofd bij voorbeeld bij kabinetsformaties vond de jonge doctor niet realistisch, en ook niet wenselijk. Die opvatting is hij tot in zijn laatste geschrift, op zijn sterfbed trouw gebleven. Beslissend blijk van zijn verknochtheid aan zijn Nederlandse honk, met zijn koningschap. Het paste in zijn levensopvatting, dat zijn lichaam ter beschikking werd gesteld van de wetenschap. Zijn vrienden en relaties kregen daardoor niet de gelegenheid hem op een laatste tocht te volgen. Maar hij werd herdacht op een plek, die hem met trots zou hebben vervuld - door de voorzitter in de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de minister van Buitenlandse Zaken op het Binnenhof.
januari-februari 1980 N. Cramer | |
[pagina 68]
| |
Voornaamste geschriftenDe minister-president. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1917 (dissertatie Leiden). Evenredige vertegenwoordiging. Naar het nieuwe kiesstelsel. Amsterdam, Volksbibliotheek, 1918. De Volkenbond en de Verenigde Staten van Europa. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1931 (openbare les Universiteit van Amsterdam). Ontwapening is geboden! Betekenis en taak der ontwapeningsconferentie. Assen, Van Gorcum, 1932 (college Universiteit van Amsterdam). Het recht van vereeniging en vergadering in Nederland. Alphen aan den Rijn, N. Samsom, 1939. De grondwetswijzigingen van 1948. Alphen aan den Rijn, N. Samsom, 1948. De geschiedenis van de opening der Staten-Generaal van 1814 tot 1952. Den Haag, Drukkerij Levisson, 1952. De grondwet. Wijzigingen van 1953. Alphen aan den Rijn, N. Samson, 1954. De ontwikkeling van het minister-presidentschap in Nederland, België, Frankrijk, Engeland en enige andere landen. Een studie in vergelijkend staatsrecht. Leiden, Universitaire Pers Leiden, 1954. Een constitutionele puzzle. Het parlementaire goedkeuringsrecht van internationale overeenkomsten in de praktijk. Alphen aan den Rijn, N. Samsom, 1954 (diescollege). De grondwet. Wijzigingen van 1956. Alphen aan den Rijn, N. Samsom, 1957. Het Nederlandse parlement. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1958 (tweede herziene druk 1960; derde herziene druk 1963; vierde herziene druk 1966; vijfde herziene druk 1971; zesde herziene druk 1977 bewerkt door N. Cramer en J.P. Mulder). The parliament of the kingdom of the Netherlands. London, The Hansard Society of Parlementary Government, 1959. Le système de gouvernement des Pays-Bas. Paris 1960 (in samenwerking met R. Fusilier). Onderhandelen met Indonesië. Het Nieuw-Guinea vraagstuk. 's-Gravenhage, Van Hoeven, 1961. Dr. D. Bos. Leven en werken van een Nederlands staatsman. Assen, Van Gorcum, 1962. Troonredes, openingsredes, inhuldigingsredes, 1814-1963. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1964. Bekende figuren uit politiek en litteratuur. 's-Gravenhage, Kruseman, 1964 (in samenwerking met I.E.M. van Raalte-Simons). Nederlandse vorstenhuwelijken en hun problematiek. Alphen aan den Rijn, N. Samson, 1964. Het koninklijk huis en zijn leden en de ministeriële verantwoordelijkheid. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1966. De Nederlandse staat, wat hij is en hoe hij werkt. Alphen aan den Rijn, N. Samsom, 1969. Staatshoofd en ministers. De Nederlandse constitutionele monarchie historisch-staatsrechtelijk belicht. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1971. Gezien, gehoord... en geschreven tussen 1916 en 1972. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1972. Den Haag, zetel van het Internationale Gerechtshof. Enige curiosa uit de wordingsgeschiedenis. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1974. De werkelijke betekenis en functionering van het Nederlands koningschap. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1975. Voor een meer uitgebreide lijst van publikaties kan verwezen worden naar Overzicht | |
[pagina 69]
| |
van de voornaamste publikaties van E. van Raalte, Aanhangsel in J.A.A. Bervoets, Inventaris van archivalia van E. van Raalte, 1892-1975. Den Haag 1978, p.19-21 (intern stuk nr. 2.21.134) in het Algemeen Rijksarchief. Een lijst van 264 publikaties verscheen van de hand van V. Mazure-Timmer, Bibliographie van dr. E. van Raalte. Den Haag, P.A. Tiele Academie, 1978. Het knipselarchief van Van Raaltes publikaties bevindt zich op de Handelingenzolder van het Juridisch Studiecentrum Hugo de Groot, Hugo de Grootstraat 27, Leiden. |