| |
| |
| |
| |
Wilhelmus Adrianus Nolet O.P.
Arnhem 23 december 1909 - Venlo 14 augustus 1978
De aard en de sfeer van de omgeving, waarin pater W.A. Nolet werd geboren en opgroeide, en die voor goed zijn stempel op hem zou drukken, heeft hijzelf ooit bondig aangegeven, toen hij namelijk in het levensbericht van zijn oom Willem Nolet deze karakteriseerde als de ‘begaafde zoon uit een rooms-katholiek geslacht dat in Schiedam tot aanzien was gekomen via het zakenleven, vanaf de negentiende eeuw gecombineerd met plaatselijke magistratuur’ (Jaarboek van de Maatschappij, 1967-1968, p.102). Want dat zijn eigen vader in De Rijp en later in Arnhem notaris was, mag men wel zien als een van de mogelijkheden, die van zo'n combinatie een verdere ontwikkeling konden zijn. En in ieder geval heeft deze omstandigheid aan zijn optreden soms een bepaalde noot gegeven.
Pater Nolet was het tweede van de zes kinderen, twee dochters en vier zonen, uit het huwelijk van Christiaan Nolet (1879-1963) en Maria Jacoba Hubertina Dobbelmann (1877-1965), die eveneens behoorde tot een familie, wier naam in het toenmalige zakenleven - maar nu dat van Nijmegen - een bekende klank had. Na het doorlopen van de lagere school, gedeeltelijk in een internaat, werd hij interne leerling van het Canisiuscollege van de paters jezuïeten te Nijmegen, waar hij in 1928 het einddiploma gymnasium-a verwierf. Zich geroepen voelend tot het priesterschap, volgde hij daarna toch niet, zoals later een jongere broer, het voorbeeld van meer dan één Nolet uit oudere generaties, die allen seculier priester van het bisdom Haarlem waren geworden, maar hij meldde zich aan voor het noviciaat van de dominicanen te Huissen. Herhaaldelijk heeft hij later verklaard, dat een feestpreek van de Nijmeegse hoogleraar B.H. Molkenboer o.p. over de h. Thomas van Aquino, gehouden voor de leerlingen van genoemd college, ertoe heeft bijgedragen, dat hij die stap gezet heeft.
Hij trad in Huissen in op 8 september 1928, kreeg er bij zijn inkleding als herinnering aan zijn Nijmeegse collegejaren de kloosternaam Canisius, die hem voortaan voor zijn omgeving meestal Kanis zou doen heten, en legde hier op 18 september 1929 zijn geloften af. Vervolgens studeerde hij aan de kloosterscholen van zijn orde in Zwolle en Nijmegen respectievelijk drie jaar filosofie en vier jaar theologie. Op 25 juli 1934 ontving hij de priesterwijding. Zijn theologische studie sloot hij op 23 juni 1936 af met het behalen van de titel van lector sacrae theologiae.
| |
| |
Al tijdens deze studiejaren waren herhaaldelijk zijn aanleg en ambitie voor geschiedenis gebleken, zodat het min of meer vanzelfsprekend werd gevonden, dat zijn oversten hem opdroegen zich aan de Nijmeegse universiteit nu verder in deze wetenschap te bekwamen. Hij voldeed aan deze opdracht met een zeker gemak, daarbij immers gesteund, behalve door een uitzonderlijk goed geheugen, veel meer nog door zijn voorafgegane studies, en zag zijn doctoraal examen op 23 mei 1942 door zijn examinatoren dan ook gehonoreerd met het cum laude.
Met de opdracht tot deze academische studie leek meteen ook zijn toekomstige levensweg grotendeels bepaald: hij zou na het volbrengen ervan leraar worden aan het Sint-Dominicuscollege te Neerbosch bij Nijmegen, de enige inrichting voor middelbaar onderwijs immers, die door de Nederlandse dominicanen geleid werd. Maar de school- en internaatsgebouwen van dit instituut werden op 17 juli 1942 gevorderd door de Wehrmacht zodat een benoeming aldaar voorlopig moest uitblijven. Nolet is toen, omdat eerder ook zijn Nijmeegs klooster bezet was, na een kort verblijf te Huissen in 1943 naar Amsterdam verhuisd om zich hier uitsluitend bezig te houden met de voorbereiding van zijn proefschrift, dat zou handelen over Marnix van Sint-Aldegonde als theoloog.
Hij was op dit onderwerp geattendeerd door de Nijmeegse hoogleraar dr. J.D.M. Cornelissen, die tijdens zijn academische studie zijn meest vereerde leermeester was geworden, en de keuze hing samen met de destijds verhoogde belangstelling voor Marnix naar aanleiding van de viering van het vierde eeuwfeest van diens geboorte in 1940. Het proefschrift is er gekomen. Het droeg de titel Marnix als theoloog. Een historische inleiding, en de promotie had plaats op 22 oktober 1948.
De omstandigheden, waaronder het werk voltooid werd, waren intussen voor de schrijver niet veel gemakkelijker geworden dan de Amsterdamse tijd met zijn hongerwinter. Want, toen in de zomer van 1945 het in materieel opzicht uitgeplunderde en wat zijn aantal leerlingen betreft, sterk uitgedunde Sint-Dominicuscollege zijn poorten weer geopend had, werd Nolet er met ingang van 16 augustus niet alleen leraar maar kreeg hij er meteen als prefect de leiding van het gehele school- en internaatsbedrijf. Het is voor hem en zijn medewerkers een moeilijke tijd van wederopbouw en ook van een zekere heroriëntering geweest. Het college was namelijk in die jaren een van de vele rooms-katholieke internaten hier te lande, waar leiding en onderwijs geheel in handen waren van al dan niet voor de burgerlijke wet daartoe bevoegde religieuzen en die slechts toegankelijk waren
| |
| |
voor jongens, die later priester wilden worden, en dan bij voorkeur binnen de kloosterorde of congregatie, waartoe hun leraren behoorden. Tot dezelfde groep dienden mutatis mutandis ook vier van de vijf bisschoppelijke klein-seminaries gerekend te worden. Er groeide intussen in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog binnen deze kringen gaandeweg het gezonde besef, dat het om meer dan één reden gewenst was, dat dergelijke instituten de status van door de wet erkende gymnasia verwierven. Nolet heeft, hoewel het initiatief van elders kwam, samen met enkele vertegenwoordigers van andere soortgelijke scholen en aangemoedigd door zijn oversten, al spoedig veel tijd en inspanning besteed aan de verwezenlijking van deze wens, en hij heeft de voldoening mogen smaken, dat zijn eigen school, als eerste van een hele reeks, bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1950 werd aangewezen als gymnasium.
Intussen had hij toch geregeld verder gewerkt aan zijn Marnix, maar het betekende andermaal een vertraging, en nu ook een zekere ontmoediging en persoonlijk verdriet, toen op 6 augustus 1947 professor Cornelissen, die zijn promotor had moeten worden, plotseling overleed. Diens opvolger, prof. dr. L.J. Rogier, zou zijn plaats later innemen.
Het boek is om al deze redenen dan ook niet geworden wat de schrijver, toen hij er aan begon, voor ogen moet hebben gestaan. Want zich gaandeweg meer beperkend in de opzet, hield hij zich ten slotte nog alleen bezig met de jonge Marnix en betrok hij toen ook vrijwel uitsluitend nog slechts diens Bijencorf in zijn onderzoek. Bovendien, zo meende een ter zake kundige recensent in het Tijdschrift voor Geschiedenis (62, 1949, p. 133 vv.), waren de conclusies, waartoe dit onderzoek had geleid, door de schrijver niet altijd voldoende tot het einde toe doorgedacht.
Al in 1950 nam Nolet als rector van zijn school ontslag, daarbij als argument aanvoerend, dat deze, nu zij een door de wet erkend gymnasium was geworden, beter door een classicus of althans door een leraar in een van de moderne talen kon geleid worden. Tegelijkertijd stelde hij zich voor, bij een leraarstaak-zonder-meer ruimer gelegenheid te hebben voor wetenschappelijk werk. Dit laatste is er niet van gekomen, omdat hij al in 1951 benoemd werd tot overste van zijn kloostergemeenschap, hetgeen hij bleef tot 1960. Bovendien zou hij van 1957 tot 1963 opnieuw rector van zijn school worden.
Maar de strenge tucht en regelmaat, die hij altijd aan zijn werkzaamheden oplegde, stelden hem toch ook in deze omstandigheden in staat om zich naast zijn leraarsambt nog op andere wijze met zijn vak bezig te hou- | |
| |
den. Op uitnodiging van het Katholiek Pedagogisch Bureau werd hij lid van een kleine werkgroep, die zich ging wijden aan de bestudering van de problemen met betrekking tot het geschiedenisonderwijs aan scholen voor het toenmalige vhmo. Het resultaat was een aantal artikelen in de jaargangen 1955-1958 van het Weekblad van de Katholieke Lerarenvereniging St. Bonaventura, weliswaar ondertekend door een vier- respectievelijk driemanschap maar, naar een van de insiders verzekert, zowel naar inhoud als naar formulering grotendeels het werk van Nolet. Samen met hetzelfde lid van deze werkgroep, zijn goede vriend en studiegenoot dr. H.H. Verstegen, schreef hij daarna een leerboek voor de hoogste klassen van het vhmo, een Diorama van de moderne tijd, dat gebaseerd was op de in deze artikelen neergelegde gedachten en in 1959 voor het eerst verscheen.
Zijn grootste verdiensten voor het geschiedenisonderwijs lijken intussen het gevolg te zijn geweest van zijn benoeming tot docent aan de mo-opleiding van de Gelderse Leergangen te Arnhem in september 1959. Hij is dat gebleven tot aan zijn dood en heeft daardoor bijna twintig jaar lang meegewerkt aan de vorming van een aanzienlijk deel der jongere generatie van geschiedenisleraren.
Zijn dubbele en veelzijdige onderwijstaak in Nijmegen en Arnhem dwong hem zich voortdurend met heel de geschiedenis bezig te houden. Hij kon dan ook op geen enkel onderdeel van zijn veelomvattend vak een specialist worden. Zij heeft hem bovendien, ook na 1960 toen hij immers niet langer overste van zijn klooster was, van verder zelfstandig wetenschappelijk onderzoek afgehouden, tenzij in enkele gevallen, waarin vrienden of vakgenoten, die zijn eruditie en speurzin kenden, voor de oplossing van een detailkwestie daarop een beroep hadden gedaan. In zo'n geval ging hij met zichtbaar genoegen aan het werk en haalde hij zijn materiaal meermalen uit binnen- en buitenlandse archieven om het daarna echter even triomfantelijk als onbaatzuchtig voor verdere publikatie weer aan anderen af te staan. Met even groot genoegen nam hij scripties van zijn cursisten of toekomstige dissertaties, die hem werden voorgelegd, gewetensvol en woord voor woord door, en meer dan één promovendus heeft zijn voordeel gedaan met zijn kritische opmerkingen en verbeteringen. Hij voelde sterk de behoefte aan nauwkeurigheid, in woord en geschrift en zowel bij zichzelf als bij anderen, waardoor hij ook in een alledaags gesprek tegenover zijn gespreksgenoten wel eens corrigerend optrad en het soms zelfs scheen alsof men hem geen groter plezier kon doen dan wanneer men hem vroeg om drukproeven te willen corrigeren.
| |
| |
Dat alles sluit niet uit, dat hij steeds studeerde en las, waarbij zijn grote boekenkennis hem uitmuntend te stade kwam. In zijn studententijd was hij al eens tijdelijk bibliothecaris geweest van het Albertinum, het Nijmeegse studiehuis van zijn orde, en gedurende al de jaren, dat hij in het Sint-Dominicuscollege woonde (1945-1975), vervulde hij ook hier deze functie. Hij scheen aan dit soort ‘reizen in de tijd’ genoeg te hebben, zodat hij het nooit deed ‘in de ruimte’: zijn enige grotere buitenlandse reis, naar Rome, had hij gemaakt vóór zijn intrede in het klooster. En ofschoon hij een uitgebreide en voortdurend groeiende collectie van afbeeldingen van schilderijen enzovoort bezat, heeft hij slechts een enkele keer een van de grote historische tentoonstellingen bezocht, die in de naoorlogse periode hier te lande of in het nabije Duitsland te zien zijn geweest. Ook wanneer hij in de zomer op zijn fiets stapte, heel het land doorkruiste en soms enkele duizenden kilometers aflegde, was dat eerder om zijn familie en vrienden te bezoeken dan om zijn historische kennis uit te breiden.
Na zijn pensionering als leraar werd hij in het najaar van 1975 aangesteld als syndicus, dit wil zeggen econoom, van het klooster in Venlo, en in 1977 volgde nog zijn benoeming tot archivaris van de Nederlandse provincie van de dominicanen. Aan beide toch wel zeer uiteenlopende taken heeft hij zich met deskundigheid en vooral met liefde en toewijding gegeven.
Pater Nolet was een diep godsdienstig mens met een vast geloof in het Eeuwige Leven. Hij heeft, zoals voor zijn naaste omgeving eerst achteraf duidelijk is geworden, de laatste maanden van zijn leven gevoeld, dat de dood voor hem niet meer veraf was, en zich daarop toen resoluut voorbereid. Hij overleed na een korte ziekte en volkomen onverwacht. Zoals hij altijd al alles in zijn leven grondig van te voren tot in details regelde, bleek hij dat, wat enkele materiële dingen betreft, ook nu weer te hebben gedaan. ‘De verdere regeling van zijn zaken’, zo schreef degene die hem in het contactblad van zijn school mocht herdenken, ‘heeft deze vrome kloosterling wel met een gerust hart kunnen overlaten aan zijn Schepper’.
S.P. Wolfs O.P.
| |
Voornaamste geschriften
Het gebruik der termen ‘godgeleerde’ en ‘godgeleerdheid’ bij humanisten, inzonderheid bij Erasmus in Kultuurleven 15, 1948, deel i, p.193-202.
Marnix als theoloog. Een historische inleiding. Amsterdam 1948 (dissertatie Nijmegen).
De onderwijsnota van minister Rutten, bezwaren rond een principiële beschouwing in Kultuurleven 19, 1952, p.226-231.
| |
| |
Herboren uit Gods Heilige Geest in Kultuurleven 20, 1953, p.495-503.
Doelstelling van het geschiedenisonderwijs op de scholen van V.H.M.O. in Weekblad van de Katholieke Lerarenvereniging St. Bonaventura 22, 1955, p.473-476 (in samenwerking met H.G.M. Wisman, J.W. van Driel s.j. en H.H. Verstegen).
Het geschiedenisonderwijs aan het gymnasium in Weekblad enz. 23, 1956, p.298-305 (idem).
Het geschiedenisonderwijs aan de H.B.S. in Weekblad enz. 23, 1956, p.855-862 (idem).
Het geschiedenisonderwijs aan de M.M.S. in Weekblad enz. 24, 1957, p.347-353 (idem).
Over de didactiek van het geschiedenisonderwijs aan scholen voor V.H.M.O. in Weekblad enz. 25, 1958, p.269-277 (in samenwerking met J.W. van Driel s.j. en H.H. Verstegen).
Katholiek geschiedenisonderwijs in Weekblad enz. 25, 1958, p.1002-1009 (idem).
Diorama van de moderne tijd. 's-Gravenhage [1959] (in samenwerking met H.H. Verstegen; tweede druk 1960; derde druk 1961; vierde druk 1963; vijfde druk 1965).
Willem Nolet in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1967-1968. Leiden 1969, p.102-106.
Enkele bijdragen van meer religieuze aard zijn te vinden in De Rozenkrans, en een aantal boekbesprekingen in Kultuurleven en elders.
|
|