Annie Romein had met haar dissertatie een ongebruikelijk soort, sociologisch georiënteerde, literatuurgeschiedenis geïntroduceerd en na de oorlog schokte Jan Romein het wereldje van de Nederlandse historici met een hier te lande nieuw, overkoepelend specialisme: de theoretische geschiedenis.
Onafhankelijk was ook hun positie kiezen tijdens de koude oorlog, toen zij, zowel de navo als de Sovjetmacht afwijzend, pleitten voor een derde weg, waarvan De Nieuwe Stem de weinig populaire spreekbuis werd, een vermetelheid waarvoor zij gestraft werden met verdachtmakingen en isolement. Jan Romein werd een visum geweigerd voor de Verenigde Staten, waar hij was uitgenodigd om colleges te geven over theoretische geschiedenis en na de Hongaarse opstand (1956) werden zowel Jan als Annie Romein door velen als ‘fellow travellers’ helemaal gemeden. Ook na 1960, ik werkte toen aan mijn dissertatie, was het nog zo dat als je vertelde dat je een promovendus was van Jan Romein, je ook door overigens toch ruimdenkende mensen met een zeker wantrouwen werd bekeken en men duidelijk liet doorschemeren dat je in ieder geval een grote domheid had begaan.
Na de dood van Jan Romein (1962) begon voor Annie Romein een levensfase waarin zij meer kon toegeven aan haar eigen aard en voorkeuren. Zij vond eigenlijk dat Jan zijn leven lang te hard had gewerkt en dat ze bijna ongemerkt in zijn levenstempo was meegesleept. Toch zou zij nog vier jaar bezig zijn met de voltooiing van Jan Romeins laatste en grootste boek: Op het breukvlak van twee eeuwen (1967). Zij woonde toen nog aan de Achterweg in Groet, maar zij was daar nooit lang alleen: kinderen, kleinkinderen, vrienden en oud-leerlingen van haar man kwamen misschien zelfs vaker dan voorheen. Bovendien was zij niet zelden onderweg met haar auto waarmee zij overigens levensgevaarlijke dingen deed.
In de laatste tien jaar van haar leven, na de voltooiing van Breukvlak, waren er twee onderwerpen die haar steeds bezighielden: de positie van de vrouw en het lot van oude mensen. Na een auto-ongeluk nam zij haar intrek in het Rosa Spierhuis in Laren (1969) waar zij een klein appartement had met uitzicht op tuin en vijver. Daar, tussen veel andere oude mensen, besefte zij misschien scherper dan vroeger de tweederangs positie en het maatschappelijk isolement van mensen die een leeftijd hebben bereikt waarop zij geacht worden niet ‘nuttig’ meer te zijn. Wellicht mede om aan dit aspect, deze doem van het oud zijn te ontkomen, bleef zij steeds bezig, was zij misschien drukker bezig dan met haar enigszins langzame aard te