Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1979
(1979)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Alberta Johanna Portengen
| |
[pagina 76]
| |
Bretagne betekent, zoals het naburige Spengen naar Spanje en Polanen naar Polen genoemd is.Ga naar eind1 De moeder heette Van den Broeke en stamde uit een vóór 1585 weliswaar Antwerpse, maar op den duur volstrekt Amsterdamse familie. Bertha daarentegen is, nadat zij met haar ouders naar Den Haag-Loosduinen verhuisd was, de Residentie trouw gebleven. Ze bezocht er de lagere school aan het Buitenhof (de school werd in 1902 als Haagsche Schoolvereeniging naar de Nassaulaan verplaatst en het pand Buitenhof 48 is omstreeks 1970 afgebroken) en het Gemeentelijk Gymnasium aan het Westeinde, vanaf 1907 aan de Laan van Meerdervoort (het huidige Gymnasium Haganum), waar dr. Th. P.H. van Aalst rector was en zulke befaamde leraren doceerden als Aeg. Timmerman, Leemans, Barnouw, Edw. B. Koster, Kossmann en de toen nog jonge Van IJzeren. Gelukkig nam dit gymnasium sedert 1897 ook vrouwelijke leerlingen op! In 1908 deed ze er eindexamen en werd vervolgens een van de nog weinig talrijke leden van de vvsl, de Vereniging van Vrouwelijke Studenten te Leiden, die op 27 januari 1900 met dertien leden als leesgezelschap was opgericht. In de loop van de jaren is mejuffrouw Portengen herhaaldelijk op lustra in Leiden terug geweest, in de reünistenoptocht natuurlijk geleidelijk naar voren opschuivend en ten slotte als oudste reüniste voorop lopend. In haar studententijd was ze een actieve èle (om dat door de fusie met het corps tot uitsterven gedoemde woord nog eens te gebruiken), onder andere lid van lustrumcommissie en novitiaatscommissie. Op maandag 25 september 1908, twee dagen voordat haar eigen novitiaat begon, bezocht ze, zoals dat toen behoorde, de rectoraatsoverdracht, waarbij de neerlandicus en mediaevist Verdam rector magnificus werd. Naast hem waren G. Kalff (Nederlandse letterkunde) en C.C. Uhlenbeck (oude talen en letterkunde der Germaanse volken) en de historici Bussemaker en P.J. Blok haar hoogleraren, later ook J.S. Speyer (Sanskrit en zijn letterkunde en Indische oudheidkunde), maar ze volgde ook een Faust-college bij E.F. Kossmann, haar leraar Duits in Den Haag die hier lector was (1907-1916). Na haar doctoraal examen in 1913 werkte ze bij Uhlenbeck aan haar dissertatie De Oudgermaansche dichtertaal in haar ethnologisch verband, waarop zij in 1915 cum laude tot ‘doctor in de Nederlandsche letteren’ promoveerde. Ondanks dit toen nog zó geheten doctoraat en de taal waarin Bertha Portengens proefschrift is gesteld, is daaraan, om zo te zeggen, geen woord Nederlands. Het behandelt van de Oudgermaanse poëzie voornamelijk de Oudnoorse die ze bij C.C. Uhlenbeck had bestudeerd, en legt verder getuigenis af van de graagte en de aandacht waarmee ze oriëntalistische col- | |
[pagina 77]
| |
leges bij Speyer heeft gevolgd en geschriften van Chantepie de la Saussaye, J.H.C. Kern, Van Ginneken, Sijmons, Snouck Hurgronje en J.P.B. de Josselin de Jong heeft gelezen (om vooral onze vaderlandse grootmeesters uit die tijd te noemen). Bovendien citeert ze veel uit de indologische publikaties van N. Adriani en knoopt ze, zoals bij dit onderwerp vanzelfsprekend is, bij Finnur Jonsson en Axel Olrik aan, die omstreeks de eeuwwisseling de grondslagen voor onze kennis van Oudscandinavische literatuur en folklore hebben gelegd. Een onderzoek naar de taal van de Oudnoorse poëzie zou ook thans nog legitiem zijn en confrontatie van bepaalde stijlfiguren met gegevens der ‘ethnologie’ evenzeer. Het stijlonderzoek zou nu heel anders worden aangepakt, de huidige beschrijving van Indonesische talen ziet er bepaald wel anders uit dan die in Adriani's dagen, en de culturele antropologie werkt met andere methoden en richt zich veelal ook op andere objecten dan de vroegere etnologie. Dat neemt niet weg dat we hier met een rijpe vrucht van comparatistisch onderzoek te maken hebben, die ook nu nog genietbaar is, al vierde de auteur nog slechts enkele jaren geleden haar diamanten doctorsjubileum. Zij verzamelt en rubriceert alle achterhaalbare ‘heiti’ en ‘kenningar’ - zie boven - uit de Oudnoorse poëzie, onderstelt dat deze in de plaats staan van andere woorden, namelijk van die welke hier door de spreektaal zouden zijn gebruikt, en vindt ‘overeenkomstige uitdrukkingsvariaties’ in de poëtische taal der oude Indiërs, dus in een eveneens Indoeuropese taal als het Sanskrit, maar ook in de poëzie van enkele Indonesische talen. Zo constateert ze een wellicht universeel bestaan van ‘wisseltalen’, systemen van woorden en woordvormen die hun ontstaan danken aan het embargo dat om een of andere reden op bepaalde onderliggende woorden rust, een embargo dat, overeenkomstig noties ontleend aan de orientalia, aangeduid wordt als taboe. Hierover gaat het overgrote gedeelte van haar boek, en het begrip taboe en zijn gevolgen voor taal en leven zal haar niet meer loslaten en heeft haar nog jaren lang stof voor geschriften en voordrachten opgeleverd.Ga naar eind2 Met dat schrijven en met haar wetenschappelijke belangstelling is het trouwens merkwaardig gesteld. Eigenlijk is het proefschrift haar enige wetenschappelijke publikatie gebleven, en de kritiek (Adriani in De Indische Gids, Schönfeld in De Nieuwe Taalgids en De Josselin de Jong in Museum en in Archives Internationales d'Ethnographie, en anderen in particuliere correspondentie) is gunstig, maar niet zo juichend als het judicium zou doen verwachten. Toch is het werk in de zogenaamde oud- | |
[pagina 78]
| |
germanistiek te goeder naam bekend gebleven en in die kring zeker bij bepaalde gelegenheden nog wel eens ter sprake gekomen. Maar de kennis, die er de inspiratiebron van is geweest, is door de zo loffelijk gegradueerde kennelijk van meet af aan ertoe bestemd om gepopulariseerd te worden. Daar is natuurlijk niets tegen, en deze figuur is voor degenen die haar als docente en organisatrice hebben leren kennen en waarderen ook eigenlijk veel makkelijker voorstelbaar dan mejuffrouw Portengen als wetenschappelijk onderzoekster. Een boekje als Oudnoorsche wijsheid, reeds een jaar na haar promotie verschenen in de reeks Uit de schatkamer der wijsheid bij Johs. J.C. van der Burgh in Deventer, past naar ons gevoel veel beter bij de Tante Por die we kennen dan haar geleerde academisch proefschrift. Oudnoorsche wijsheid is het prototype van een populair-wetenschappelijk voorlichtingsboekje, met citaten uit de Oudnoorse literatuur, veelal kernachtige en behartigenswaardige gedachten, door de schrijfster gerangschikt naar een dertigtal onderwerpen als ‘noodlot’, ‘gastvrijheid’, ‘omgang met vrouwen’ en ‘eerbied voor de doden’ en voorzien van een zelf bedachte verbindende tekst en een - hoe kan het ook anders - nietoriginele historische en mythologische inleiding, die echter ook iedere diepgang mist. In de dissertatie van 1915 wijst de intelligente oud-gymnasiaste ergens volkomen ‘to the point’ op het fundamentele verschil tussen Homerische vergelijkingen en Oudnoorse kenningar, in het boekje van 1916 staat bij voorbeeld wèl het verhaal van de god Odinn, die zich, nadat hij zich zelf met een speer gewond heeft, aan de wereldboom Yggdrasil ophangt en zo verborgen wijsheid en toverkunst leert kennen, inclusief een aan W.B. Kristensen ontleende voetnoot: ‘De voorstelling, dat de cultuurbrenger zichzelf offert en dat daardoor het geluk van het menschelijk geslacht bevorderd wordt, [...] vindt men o.a. in den Egyptischen godsdienst [...]’, maar een verwijzing naar het toch zoveel nabijere Christendom, waar die oude Noren ook aan zouden moeten gaan geloven, heeft de schrijfster zich laten ontgaan. In feite kondigt zij zich met deze gids al als de toekomstige reisleidster aan. Na twee jaar als hospitante en als tijdelijk aangesteld lerares geschiedenis te hebben gewerkt, trad zij in 1917 in dienst van de gemeente 's-Gravenhage als lerares Nederlands en aardrijkskunde aan het toen juist opgerichte en op de Koninginnegracht 23 tijdelijk ondergebrachte Tweede Gemeentelijk Gymnasium. Voor aardrijkskunde was ze niet opgeleid, en na bij colleges in Utrecht geen enkele baat te hebben gevonden, heeft ze zich dat vak, zoals bij het onderwijs wel vaker voorkomt, zelf al doende | |
[pagina 79]
| |
bijgebracht. De historie van haar leraarschap aan die ene school, die sinds 1927 in het Benoordenhout aan de Johannes Bildersstraat gevestigd is, is met weinig woorden te beschrijven: het heeft vijftig jaren geduurd, dus tot haar zevenenzeventigste, twaalf jaar langer dan de wet toestaat; het werd vervuld onder zes rectoren, dr. G.E.W. van Hille, dr. W. Hoving, drs. A.J.S. van Dam, dr. J.H. van Haeringen, dr. E.B.J. Postma en dr. P.W. Steenbergen, en wel van 1950 tot 1964 als conrectrix; en het is gekenmerkt door veel humaniteit en grote plichtsbetrachting, door nooit aflatende ijver en nauwgezetheid, zij 't wat de letterkunde betreft niet door grote geavanceerdheid: voor deze nuchtere vrouw was de Nederlandse literatuur eigenlijk al met de Tachtigers op de experimentele toer gegaan. Voor het overige was zij als lerares en opvoedster zéér ruim denkend en kindergevoelig, open en geïnteresseerd. Dat bracht haar opnieuw tot universitaire studie en in 1935 opnieuw tot een doctoraalexamen, namelijk in filosofie, psychologie en pedagogiek te Leiden bij de hoogleraren De Sopper en Casimir. De naam van de laatstgenoemde speelt ook een rol bij haar publikaties uit deze periode, van 1915 tot 1935. In verscheidene van door hem geredigeerde tijdschriften schrijft zij stukken, zoals over taboe in Wil en Weg, een Volksuniversiteit voor Jongeren en Ouderen, over allerlei gevarieerde onderwerpen in School en Leven, Weekblad voor Opvoeding en Onderwijs in School en Huisgezin, en over het onderwijzen van aardrijkskunde in de vierde klas van het gymnasium in Paedagogische Studiën; daarnaast in andere periodieken nogal wat boekbesprekingen, maar ook weer bijdragen over groepstalen, vaktalen, geheimtalen en over primitieve culturen, en dat brengt ons weer tot een grotere boekpublikatie, tweehonderd bladzijden en honderdtweeentwintig afbeeldingen: Primitieve cultuur. Een en ander uit de vergelijkende volkenkunde bij Thieme te Zutphen in 1928. In dit boek voor belangstellenden worden veel curiosa uit de primitieve, veelal Oostaziatische folklore verhaald. De hoofdstuktitels tonen duidelijk op welke levensgebieden ze betrekking hebben: levensbeschouwing (daarvan bijna de helft over taboe), taal en schrift, maatschappelijke toestanden, middelen van bestaan, techniek, kunst, het kind, huwelijksinstellingen, ziekte en dood. ‘Een populair werk’, zegt de prospectus, ‘voor iedereen begrijpelijk en geschikt om aan grotere kinderen in handen gegeven te worden.’ De Nieuwe Rotterdamse Courant zegt hetzelfde wat minder vriendelijk, maar inderdaad, het is ook deze keer populair-wetenschappelijk bedoeld en uitstekend leesbaar uitgevallen, een betrouwbare gids en een prestatie voor een toen | |
[pagina 80]
| |
toch zeker al druk bezette vrouw, en in zekere zin de afsluiting van haar publicistisch werk. Al met al geen wonder, dat mejuffrouw Portengen in 1933 lid werd van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Maar toch, hoe verdienstelijk publiciste ook, en hoe goed passend in het kader van de ‘letterkunde’ van de Maatschappij en van de ‘wetenschappen’ van het pug: als de bijzondere vrouw die zij was, heeft ze zich pas ten volle kunnen manifesteren in anderssoortige organisaties, zoals het Genootschap van Leraren aan Nederlandse Gymnasia en Lycea (waarvan zij in 1925 bestuurslid en in 1952 erelid werd) en daarvan dan nog speciaal de groep moga (= Moderne talen, Geschiedenis en Aardrijkskunde), en de Nederlandse Stichting voor Schoolreizen, die door samengaan met de Vereniging voor Internationaal Jeugdverkeer uitgroeide tot de Stichting rq (= ercu: Educatieve Reizen, Correspondentie en Uitwisseling). Men begrijpe wat alleen al deze twee organisaties èn mejuffrouw Portengen voor elkaar zijn gaan betekenen: menselijke contacten, administratieve en bestuurlijke samenwerking, nationale en internationale correspondentie, ontmoetingen in Amsterdam, Parijs, Stockholm, Montreal, New Delhi enzovoort. De reizen en conferenties strekten zich uit van het Ethnologencongres 1914 in Neuchâtel via de mede (of vooral) door haar georganiseerde internationale lerarencongressen in Nederland en daarbuiten (sinds 1928, Boekarest) en de vele, vele naoorlogse schoolreizen (reeds in de zomer van 1945 driemaal tweehonderdvijftig Haagse schoolkinderen met Engelse legerbussen naar het al langer dan wij bevrijde, als luilekkerland aandoende Brussel) tot en met 1962-1977: de indrukwekkende reeks van lerarenreizen èn excursies met door hun scholen geselecteerde leerlingen uit heel Nederland naar de centra van het Verenigd Europa: Brussel, Straatsburg en Luxemburg, maar ook naar het Parijs van Nato, Shape en Unesco. Zo groeide Alberta Portengen nog met het klimmen der jaren uit tot een waarlijk internationale figuur, die meetelde in de World Confederation of Organizations of the Teaching Profession en vooral de laatste vijftien jaar in de Fédération Internationale des Organisations de Correspondance et d'Echanges Scolaires. Bij de Raad van Europa vlogen de deuren telkens weer voor haar open en kreeg ze juist die medewerking die ze wenste: voorlichting van de door haar meegebrachte toekomstige Europeanen door topdeskundigen, instructie op het hoogste niveau en ontvangst door de belangrijkste functionarissen. Een van deze laatsten schreef na haar overlijden: ‘Het aanstekelijke enthousiasme waarmee zij in | |
[pagina 81]
| |
de loop der jaren honderden jonge mensen voor deze centra van Europese eenwording wist te interesseren, was niet minder dan een belevenis voor ons, en het is me een behoefte te verklaren, dat ik haar werk altijd heb beschouwd als een belangrijke dienst aan de Europese gedachte.’ Geen wonder dat vele officiële onderscheidingen (Nederlandse, Belgische, Franse) en medailles (Gemeente Den Haag, Vrienden van Robert Schuman, Nato twintig jaar) en de Visser Neerlandiaprijs van het Algemeen Nederlands Verbond aan haar zijn verleend. Bertha Portengen was een formidabele vrouw, die haar tijdgenoten de vrouwenemancipatie voorleefde in plaats van aanpraatte. Wel was ze afgeschermd van bepaalde factoren die soms andermans leven kunnen compliceren. Ze was volstrekt onhuishoudelijk, maar heeft zich haar hele leven nooit om enig huishouden hoeven te bekommeren. Ze was volstrekt amusisch, maar miste de muziek niet en kon ook zonder moderne poëzie leven. Ze had niet al te veel smaak om zich te kleden, maar wel dat ene beetje ijdelheid om er niet onverzorgd uit te zien. Sinds ze als net zeventienjarige vermeldde: ‘Met deze vacantie heb ik mijn haar opgestoken’, heeft haar kapsel zeven decennia lang de mode getrotseerd, trouwens ook het grijs worden getrotseerd, en nog heel op het laatst verklaarde haar tandarts: ‘Ze heeft het gebit van een veertigjarige’. Dat is voor haar bijna net zo karakteristiek als het feit, dat haar hart en haar verstand en haar energie jong gebleven zijn en haar belangstelling voor de opgroeiende mens ongebroken. Bij haar crematie waren heel veel oud-leerlingen van het Maerlant-Lyceum aanwezig, soms een conversatie-van-het-weerzien voerend, die niet geheel leek te passen bij het plechtig gebeuren. Maar we zeiden tegen elkaar: ‘Jammer dat ze zelf deze reünie niet meer heeft kunnen mee-beleven. Het zou zo aan haar besteed geweest zijn!’
Oegstgeest c. soeteman |
|