| |
| |
| |
| |
Hubertus Jan Willem Marinus Michaël
's-Gravenhage 26 september 1911 - 's-Gravenhage 23 februari 1978
Hoe zeldzaam zijn uit onze jeugd de vrienden die in het leven onze metgezel blijven! Daar behoren gedeelde idealen, een gelijke geestdrift voor andere dan stoffelijke zaken te zijn, daar moet zeker ook een opvatting van de vriendschap bestaan, in daden getoond of onder woorden gebracht, opdat de band in onze jonge jaren gelegd tot in onze ouderdom behouden blijft.
Tot die vrienden uit mijn jeugd in Holland behoorde Hubert Michaël, vertrouwelijk Huub of Huib genoemd. Hij was het geworden in dat laatste jaar op de hogere burgerschool aan de Stadhouderslaan te 's-Gravenhage, zijn geboortestad en - op zijn evacuatie in de bezettingstijd na - ook zijn levenslange woonplaats. Ik was nog maar kort geleden met mijn ouders uit het oude Indië gekomen. Met de klasgenoten op de school met haar ‘import’ van Indische kinderen uit de omgeving, het Statenkwartier, raakte ik niet gemakkelijk bevriend: slechts met een enkele ging ik buiten de schooluren om, zonder hem overigens bij de voornaam te noemen. Dat was ook niet de gewoonte op school: wij gingen als ‘heren’ met elkaar om, hoe jongensachtig ons gedrag in plusfours of lange pantalon ook was.
In een vorig schooljaar was een klasgenoot mijn vriend geworden, die in zijn spraak en omgangsvormen het evenbeeld was van Addy van der Welcke, de jongensfiguur uit Couperus' roman, De boeken der kleine zielen, zozeer was de levensstijl van het oudkoloniaal, Haags patriciaat hem tot een tweede natuur geworden. Hij droeg de roemruchte familienaam van een officier onder Van Heutsz. Een andere vriend was zijn tegenpool, een boerenzoon uit Middelharnis, die de allure van ‘le grand Meaulnes’ uit Alain Fourniers roman had, in de les de docenten en zijn klasgenoten, in de pauze - de handen in de zakken van zijn veel te lange slobberjas gestoken - de hele schoolbevolking met een mengeling van spot en alwetendheid opnemend, terwijl zijn blauwe ogen daarbij vooral het meisjesbestand keurden.
Niemand zo verschillend van deze, in de stad verdwaalde boerenzoon met zijn verachting voor ‘de hele kluit’ of de Haagse hedonist in Engels tweed als de voor mensen en hun waardigheid zo ontvankelijke, op uiterlijk vertoon zo weinig bedachte zoon uit een onderwijzersgezin, Hubert Michaël.
| |
| |
Vrienden geworden in die eindexamenklas op de Tweede Gemeentelijke Hogere Burgerschool, noemden wij elkaar al spoedig bij de voornaam. Het gebouw had een deftige ingang aan de voorzijde en een minder voorname toegang aan de kant van het Stadhoudersplein, waar wij ons vóór de bel luidde, op het trottoir ophielden. Daarlangs stroomde, onder treurwilgen, een beek, die door heel Zorgvliet stroomde en die ons aan het vlietende schoolleven scheen te willen herinneren. Het schoolgebouw behoorde tot een van die vele, tot onderwijsinstituut gepredestineerde, sombere gewrochten uit de jaren rond de eeuwwisseling. Daar kwam, als een anarchisme, Berlages ‘revolutionaire’ en tevens laatste schepping tegenover te staan, het Gemeentemuseum (1929-1935). Wij zagen dat ons hele sportveld in beslag nemen en noemden het later het ‘badhuis van Berlage’, de spotnaam waarmee het publiek het bouwwerk met zijn frisse kleuren en glazen daken bedeelde. Een benaming die Michaël met zijn bewondering voor Berlages bouwkunst en van diens volgelingen nooit in de mond nam, afkerig als hij was van de spotzucht tegenover een schepping van kunst, op welk gebied ook, die zijn eerbied en liefde had gewekt.
Wie Hubert hebben gekend, in zijn jeugd of ouderdom, herinneren zich zijn tamelijk hoge gestalte, een figuur, slank op het magere af, waarvan de ledematen als losse, beweeglijke stukken aan het lichaam bevestigd leken en zijn rappe gestes mogelijk maakten. Zijn vriendelijk gelaat scheen altijd tot luisteren bereid, zolang zijn vlugge geest niet door domheid of eigenwaan op de proef werd gesteld. Dan schuwde hij het dispuut niet met een dracht van sprekende argumenten, uit zijn ervaring of onuitputtelijk geheugen aangevoerd, zodra hij in de ander een tegenstander van de, voor zijn geest onwankelbare waarden in het leven ontmoette. Zijn gevoel voor menselijke grootheid, zijn keurend vermogen op het gebied van de kunst, zijn liefde voor de geschiedenis en de schoonheid van zijn land waren hem, zo leek het wel, van nature gegeven. Er was een onverbiddellijkheid in zijn karakter, die tot in zijn beminnelijke stem hoorbaar kon zijn, maar ook een drang tot geduldige overreding, in gesprek of in geschrifte, voor zover de ander zich daarvoor ontvankelijk toonde. In zijn jeugd was hij leergierig en een bezeten lezer in de uren dat hij de schooltaak met een haast lijdzaam plichtsbesef volbracht had, ook als die taak niet zijn liefste vakken, de talen, het Nederlands bovenal, en de geschiedenis betrof.
Naast zijn bibliotheek van literatuur en kunst legde hij een waardevolle collectie briefkaarten van het oude 's-Gravenhage aan, de ‘statige en innemende’, zijn geboorteplaats, die hem boven alle steden in ons land dier- | |
| |
baar was. De geschiedenis en de urbanisatie van de Residentie waren tot in bijzonderheden in zijn hoofd en hart tot een vast geheel, haast als een geillustreerde encyclopedie, gegroeid: een visueel herinneringsbeeld dat hem in de duisternis van zijn laatste levensjaren een gevoel van geluk schonk, waarvan hij ook anderen wist mee te delen.
In zijn schooltijd had hij de Nederlandse lessen gevolgd van dr. J.L. Walch, een man van grote eruditie, die, onder de naam Jan Walch, op literair-historisch en algemeen letterkundig gebied publiceerde. Heeft deze, ten onrechte vergeten schrijver ooit bevroed hoevelen van zijn leerlingen hem voor zijn lessen in de woestijn van hun schooljaren dankbaar gebleven zijn? Leermeesters als Walch, die Michaëls liefde voor toneel en zijn vaardige kennis van het Middelnederlands - met de Reynaert als hoogtepunt - stellig heeft aangewakkerd, Van Dam ‘every inch a gentleman’ voor Engels, Heyligers, de lilliput-in-goud-gevat voor Duits en zelfs de joyeuse mathematicus Van den Ende, zij behielden hun plaats in zijn herinnering om wat zij voor de leerling, behalve door hun onderwijs, ook als mens hadden betekend.
Als deelgenoot van zijn bijzondere voorkeur voor letterkunde en de kunst in het algemeen werd ik een vriend des huizes in de Jurriaan Kokstraat, een kleurloze straat, die Huygens' oude Zeestraet met Scheveningen verbindt. Daar in die eenvoudige bovenwoning hoorde ik de oude Michaël piano spelen, niet zelden een ‘klassiek programma’ op ons verzoek, terwijl in dezelfde woonkamer een vriendelijke vrouw, tante Co, de aardappels schilde voor het avondmaal van het moederloos gezin. Onder de handen van de schoolmeester in ruste klonk de muziek van Beethoven en Mozart, de muziek die in het hart van zijn oudste zoon de diepste weerklank zou wekken. Het is de muziek in onze jeugd gehoord, die ons - met de stem en lach van vrienden - begeleidt, ons leven lang.
Huberts vader, Hubertus Marinus Michaël, was in 1863 in Gouda geboren, zijn moeder, Johanna Elisabeth Leenders, van katholiek geloof, een kwarteeuw later te 's-Gravenhage. Het geloof van zijn moeder werd, volgens een gelofte van vader Michaël bij het huwelijk, het geloof van haar zoons. De vroege dood van zijn moeder, waaraan Hubert de medische behandeling schuldig achtte, is een nooit vergeten en nog minder vergeven gebeurtenis op zijn vijftiende jaar geweest. De argwaan jegens de heelkunde en een diepe afkeer van het verblijf in een ziekenhuis, ook toen hij zelf tot weerloosheid was gedoemd, moeten aan die gebeurtenis in zijn jeugd toegeschreven worden. Toen ook de vader zeven jaar later zijn beide
| |
| |
jongens alleen liet, was Huubs broer Jan een wees van zestien jaar. Onder de hoede van hun vaders zuster moesten Huub en zijn broer hun weg in het leven zoeken.
En terwijl ik, door 's levens willekeur bevoorrecht, in de gelegenheid was aan de universiteit ernst te maken met mijn liefde voor de letteren, zag mijn vriend zich als beambte te werk gesteld op het Gemeentelijk Bureau voor Bouw- en Woningtoezicht. Dat was in de zomermaand van 1930, waarin wij beiden met een hoog cijfer voor Nederlands ons einddiploma behaalden.
Een gelukkig keerpunt in zijn leven was Michaëls overplaatsing naar de gemeentesecretarie op 10 februari 1931, gevolgd door beter werk op de afdeling Onderwijs, belast als hij daar werd met de selectie van ‘kwekelingen-met-akte’. Daar, aan het Korte Voorhout, in een vleugel van de schouwburg ving de twintigjarige zijn loopbaan eerst met recht aan. Dat hij nimmer tussen de stenen van de maatschappelijke molen, hoe langzaam Onze Lieve Heer ze dan ook moge bewegen, vermalen werd, moet aan zijn toewijding aan het allengs belangwekkender werk te danken zijn geweest. En eveneens aan zijn nooit verzwakte zucht naar kennis en inzicht op verschillend gebied, ook in zijn vrije tijd, waarin hij zich aan de studie voor de middelbare akte Nederlandse taal- en letterkunde wijdde, onder leiding van Tinbergen en Van Eeden. Een opleiding waarbij Tinbergen zijn nooit vergeten leermeester werd, maar die hij door een onverwachte wijziging van de exameneisen voortijdig moest opgeven. Gelet op zijn uitingen van ongenoegen over die afgebroken studie, heeft Michaël zich niet alleen als amateur in de literatuur willen verdiepen. Die gedachte moest hij laten varen, maar in de ban van de literatuur is hij altijd gebleven.
Een nieuwe periode in Michaëls ambtelijk bestaan brak aan, toen hij een mentor vond in de wethouder van Onderwijs, prof. dr. G.A. van Poelje. Tot secretaris-generaal aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen benoemd, bezorgde Van Poelje de jongeman, wiens gaven hij opgemerkt had, de functie van adjunct-commies op de afdeling Kunsten en Wetenschappen. Dat was die achtste januari 1940, de dag die hij zich altijd zou herinneren als de aanvang van zijn loopbaan als rijksambtenaar. Onder het patronaat van Van Poelje, die zijn raadsman en vriend werd, wiens gastvrije woning hem een tweede huis zou worden, heeft Michaël niet alleen zijn bestuurlijke gaven, maar ook de zin voor wetenschappelijk onderzoek ontplooid, zich de tweeërlei wegen gebaand, volgens welke zijn leven voortaan zijn loop zou nemen.
| |
| |
Als adjunct-secretaris van de door de nieuwe minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Bolkestein, ingestelde Rijkscommissie van Advies voor de Muziek, zag hij zich op 3 mei 1940 binnengevoerd in het gebied, waar kunst en overheid met elkaar samenwerken en hij zelf als dienaar van de overheid eens een rol van betekenis zou vervullen.
Onder de Duitse bezetting werd het departement, gehoorzamend aan de meesters van de Nieuwe Orde, tot Departement van Volksopvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming vernoemd. Met de afdeling Kunsten en Wetenschappen naar Apeldoorn geëvacueerd, zag Michaël zich daar, in januari 1943, tot commies bevorderd onder het afdelingshoofd, mr. J.K. van der Haagen, een man wiens bestuursgaven in een moeilijke periode diepe indruk op hem maakten. Een levensbericht, lang na Van der Haagens dood, uit eerbied voor zijn nagedachtenis geschreven, bleef, tot zijn spijt, op een wenk van de nabestaanden, onvoltooid.
De Apeldoornse ballingschap, op een afstand van een twintigtal kilometers van het IJsselfront, heeft zijn door voedselgebrek ondermijnd lichaam, aan een slopende suikerziekte lijdend, zwaar op de proef gesteld, maar ook zijn geest, die bij familie en vrienden in het onbereikbare 's-Gravenhage was gebleven: ‘Het menselijk uithoudings vermogen grenst aan het onmenselijke’, schreef hij mij. Tot overmaat van ramp vernietigde op 3 maart 1945 een Engels luchtbombardement van het Bezuidenhout een groot deel van zijn boekenbezit in het huis van zijn broer. In onze briefwisseling vraagt hij mij dringend de verloren boeken zo mogelijk antiquarisch op te sporen.
Omstreeks 1946 in zijn woonplaats terug, werd hij op het Departement belast met de papiercontigentering, een taak, die in het bijzonder tegenover uitgevers en drukkers, veel tact eiste. Als minister Van der Leeuw de kunstsector van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen reorganiseert, volgt Michaëls bevordering op 15 april 1947 tot hoofdcommies, zijn promotie tot hoofdcommies-a als waarnemend chef van het bureau Toneel en Letteren op 1 januari 1959. Met de rang van referendaris wordt hij drie jaar later daarvan het hoofd.
Het zijn deze vijftiger jaren dat Michaël de regering vertegenwoordigde in tal van jury's, commissies en besturen, zijn kennis van zaken en kunstzinnig inzicht met toenemend gezag ten volle ontplooiend. Beperken wij ons tot de belangrijkste, zijn secretarisschap bij de Raad voor de Kunst, het Fonds voor de Letteren, de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren en de Technische Commissie voor het Cultureel Verdrag tussen
| |
| |
Nederland en België, zijn voorzitterschap van de Commissie Subsidiëntenoverleg inzake Toneel, ten slotte zijn lidmaatschap van de jury's voor de toekenning van de Staatsprijs voor letterkunde, in casu de P.C. Hooftprijs, de Prijs der Nederlandse Letteren en de Staatsprijs van het beste kinderboek, dan zijn daarmee zijn bemoeienissen met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de pen-club en nog andere nevenfuncties niet genoemd. Het was een ‘secret de polichinelle’ dat de fraaien stijl der redevoeringen van de minister bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs op het Muiderslot, ook die welke met een kus van de bekroonde auteur werd beloond, de hand van Michaël verrieden en zowaar ook één in Hooftiaans proza, een toespraak van premier De Jong bij een culturele bijeenkomst van hoge regeringspersonen. Het was in die jaren niet ongewoon, wanneer ik mijn vriend in een treincoupé ontmoette, vermoeid en nauwelijks bij stem, huiswaarts kerend van een vergadering ergens in het land of, opgewekt en met volle teugen van het landschap genietend, op weg naar weer een andere bijeenkomst.
In april 1965 werd het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgeheven en kwam de deling tot stand waarbij het huidige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gecreëerd werden: Michaël, een man van traditie en voorstander van een boven de partijpolitiek gericht cultuurbeleid heeft daar nooit vrede mee gehad.
Op 1 januari 1967 - zijn bevorderingen hebben viermaal een nieuwjaar in zijn leven ingeluid - werd Michaël als hoofd van de afdeling Toneel en Letteren, onder de Directie Kunsten ressorterend, tot administrateur benoemd. Het is de laatste functie in zijn loopbaan geweest, die op 9 april 1969 werd bekroond met de toekenning van het officierskruis in de Orde van Oranje-Nassau, hem door de minister, mevrouw Klompé, persoonlijk uitgereikt.
In deze overbezette ambtelijke jaren, door ziekte tot de strengste leefregels gemaand, vond hij niettemin de geestkracht zich opnieuw aan letterkundig werk te wijden, en dat nu ook aan anderen zichtbaar te maken. Het was het joyeus rentree van een letterlievend man in zijn meest vertrouwd domein, de Beweging van Tachtig.
Wat dreef Michaël tot dat jaren durende onderzoek en het verslag daarvan in die reeks van nieuwe bijdragen tot de kennis van het leven en werk van hem die onder de dichters van De Nieuwe Gids altijd het meest tot zijn verbeelding had gesproken, Willem Kloos? In 1959, het herdenkingsjaar
| |
| |
van Kloos' honderdste geboortedag, had hij opgemerkt dat er aan de betekenis van zijn figuur weinig aandacht was besteed, dat de bestaande biografieën van De Raaf en Kloos' echtgenote op heiligverklaringen geleken, ‘byzantinistisch gekleurd’, en dat, als reactie, daarop publikaties verschenen waren, die bij voorkeur een ongunstig beeld van de dichter hadden opgeroepen. Aan deze miskenning van Kloos, de vertekening van zijn grootheid als sleutelfiguur in de Beweging van Tachtig, had de publikatie van 's-Gravesandes brieven- en bronnenuitgave, De geschiedenis van De Nieuwe Gids, meende Michaël, niet weinig bijgedragen: Kloos' tragische zelfvergoding stond er in een meedogenloos licht ten toon. De ontluistering van de mythe van zijn grootheid werd bij het lezend publiek evenwel op Kloos' scheppend werk toegespitst, een misverstand, waaraan 's-Gravesandes publikatie in haar feitelijke, objectieve registratie van authentieke brieven en bronnen geenszins schuldig wilde zijn. Voor Hubert Michaël was de maat al lang vol.
Herinnerde hij zich misschien het beeld van de dichter op een wandeling naar het strand, deerniswekkend in zijn menselijk verval, of bovenal de ontroering die Kloos' mooiste verzen altijd weer in hem hadden gewekt? In die algemeen heersende sfeer van verwarrende verheerlijking en verguizing ondernam hij nu zelf een onderzoek naar de ontwikkeling van Kloos' schrijverschap en de achtergrond van zijn leven. Het verslag van dat speurwerk in bibliotheken en archieven, naar oude en onbekende bronnen, ‘letterkundig bodemonderzoek’ noemde hij het en later ‘een daad van rechtvaardigheid, zij het niet een eenvoudige’ publiceerde Michaël in zes artikelen in Roeping en De Nieuwe Taalgids (1960-1964). Later kenschetste hij die als een soort restauratiewerk: ‘afkrabben van vuil en vernis, verdoeken, maar zonder het wezenlijke te raken.’ Dat wezenlijke heeft hij, naar mijn mening, wèl ‘geraakt’ en in een zo helder licht geplaatst als in het vaak troebele leven van Willem Kloos maar mogelijk was. De familie en de vriendenkring eerst, dan zijn mentor Doorenbos in diens gezin minutieus beschrijvend, nieuw licht werpend waar hij dat nodig oordeelde, kwam Michaël, in een schok van deernis en verwondering, de vriendschap van de jonge Kloos voor zijn klasgenoot Jan Beckering op het spoor. Een ‘vergeten vriend’, wiens zelfmoord op zeventienjarige leeftijd een diepere en blijvender indruk op Kloos bleek te hebben gemaakt dan zijn latere teleurstellingen in ‘de liefde die vriendschap heet’ en andersgeaarde genegenheden. Aan de hand van tal van plaatsen in Kloos' poëzie en proza, en zelfs in een bijbels doek van Jac. van Looy bracht Michaël het
| |
| |
tot dusver onbekende bestaan van deze tragedie in de jeugd van de dichter aan het licht. Toen Peter van Eeten zijn Kloos-studiën in Dichterlijk labirint (1963) had gebundeld en daarin, na een aanvankelijk vriendschappelijke uitwisseling van denkbeelden over het werk van de dichter en de achtergrond daarvan, een polemische opvatting lanceerde over het, zijns inziens, onweerlegbaar homo-erotisch element in bepaalde gedichten, meende Michaël de nu openbare controverse, die zijn onderzoek bagatelliseerde, niet uit de weg te kunnen gaan. Op mijn voorstel droeg de Haagse uitgever Bert Bakker hem op, zijn Kloosbeschouwingen voor een groter publiek samen te vatten.
Zo verscheen in het najaar van 1965 als Ooievaarpocket een verantwoorde keuze uit Kloos' gehele oeuvre met een daaraan voorafgaande levensbeschrijving tot aan de dag van de oprichting van De Nieuwe Gids. Nooit had een literair-historische verhandeling mij zozeer geboeid door wat mij daarin aan psychologische verheldering van een duister dichterleven werd gegeven als deze, maar mij bovendien zo geamuseerd door de sprankelende stijl, vol van kostelijke zinswendingen en toespelingen. Wie Michaëls enig gebleven ‘chef d'oeuvre’ een ‘buiten-wetenschappelijk’ produkt of in de bewijsvoering te ‘speculatief’ noemden, troffen hem met die veroordeling van zijn studie in het hart. En dat wel het meest, omdat hij - het eerste adjectief in Van Dale vergeefs zoekend en bij het tweede aan koffiediklezers denkend - terecht meende in de toon van zijn stijl, en dat ook bij de meest persoonlijke gevolgtrekkingen, een lichte twijfel niet verzwegen te hebben. Een tiental jaren later verscheen een herdruk. De Groene gaf het boek bij verschijning, op advies van een schrijverscommissie, het predikaat van ‘Boek van de maand’, met de motivering dat ‘hier een fris, lezenswaardig geschrift met een originele bloemlezing’ geboden werd en dat de schrijver ‘hier inderdaad een uitermate nieuw gezichtspunt ten opzichte van de poëzie van Kloos’ had geopend. Nog steeds in de ban van de Tachtigers meende Michaël later in een haast onleesbaar kladje van Jacques Perk de invloed van Sainte Beuve - als dichter - ontdekt te hebben ten aanzien van de voorliefde van Kloos en zijn vriend Perk voor het sonnet als dichtvorm, ‘une goutte d'essence dans une larme de crystal’. De dichters van Tachtig bleven voor Michaël ‘beperkt’ tot Kloos en Perk. Het was de bewuste beperking van iemand die zijn bescheiden meesterschap het best binnen een persoonlijk domein uitoefende.
Was de reis naar Zuid-Afrika in het voorjaar van 1972 op uitnodiging van de minister van Nasionale Opvoeding, in het kader van het Zuid- | |
| |
afrikaans-Nederlands Cultureel Akkoord, een bezoek aan een land dat hem voor een ernstig dilemma plaatste, zoals hij mij bekende, en dat ik hem afried, een vier weken durende, officiële tournee met een overladen programma van lezingen, discussies met autoriteiten en studenten en het obligate bezoek aan natuurreservaten, was zij niet een onderneming die hij had moeten afwijzen? Bij thuiskomst was hij de oude niet meer. De ziekte had hem de laatste tien jaren in haar greep. Een oogoperatie redde zijn gezichtsvermogen niet. Voor een man voor wie lectuur en de aanblik van de natuur en van de kunst in al haar verscheidenheid een levensbehoefte waren, betekende het verlies van juist dit zintuig de diepste afgrond, het dal van de duisternis zelf. Met de hem eigen geestkracht zagen de vrienden hem die beproeving gelaten tegemoet gaan. Toen de ziekte hem van het ene ziekenhuis naar het andere sleepte, moest Michaël wel voortijdig zijn post op het departement verlaten. De laatste maal, op 5 oktober 1974, als secretaris voor Nederland de zitting van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren bijwonend, zag hij zich voor zijn verdiensten ten aanzien van de culturele integratie van Nederland en België met het officierskruis in de Kroonorde van België vereerd.
Het afscheid van het Departement volgde op 20 januari 1975. Het werd een grote manifestatie van zijn collegae, maar ook van tal van kunstenaars uit de wereld van letterkunde en toneel, die hem hulde brachten voor een jarenlange samenwerking en daadwerkelijke steun. Een collega heeft hem geschetst als ‘een ambtenaar van de oude stempel, als zodanig binnen strenge hiërarchische verhoudingen gevormd in een veel formalistischer tijd met veel strakkere en toen vanzelfsprekende normen dan wij thans kennen. Dat stempel kwam tot uiting in zijn respect voor geldende regels, ook in de nauwgezetheid waarmee hij zijn ambtelijke plichten vervulde. Ook in zijn zozeer begrijpelijke ergernis over de verwaarlozing van de Nederlandse taal en over het onnodige en gewichtige jargon in ambtelijke stukken... Dat oude stempel betekende zeker niet dat hij ouderwets was. Hij was te zeer historicus om er zich niet voortdurend van bewust te zijn dat een mens, ook als ambtenaar, zich aan veranderende inzichten en normen moet aanpassen.’ En hij vervolgt: ‘Hij was en bleef geboeid door de ontwikkelingen in de samenleving, in het bijzonder die in kunst en kunstbeleid, ook wanneer bepaalde ontwikkelingen hem soms weinig zinden. Zijn functie in de kunstsector was voor hem véél meer dan plicht: zoals voor velen die op dat terrein werkzaam zijn, was zij voor hem een groot deel dan zijn levensvervulling. Daardoor heeft hij een aanzienlijk
| |
| |
aandeel gehad in de opbouw van het cultuurbeleid zoals dat in de laatste dertig jaar gestalte heeft gekregen, met name op het gebied van het toneel en de letteren. Hij heeft eraan meegewerkt dat dit beleid in ‘zijn’ jaren aanzienlijk werd uitgebreid en versterkt, al vond hij terecht dat het achterbleef bij datgene wat werkelijk nodig is. In vele, vaak moeilijke overlegsituaties met de roerige kunstwereld, met ambtelijke instanties, in raden, commissies, besturen en andere overlegorganen heeft hij gevochten voor de erkenning van de plaats van de kunst in onze samenleving, een erkenning niet alleen in mooie woorden, maar ook in daden.’
In zijn kortstondig otium heeft Michaël zijn werkzaamheid even rusteloos als in de veertig jaren van zijn loopbaan voortgezet. De twee wegen van zijn aandrift werden ook toen programmatisch en trouw aan de gegeven taak, ook die welke hij zich zelf had gesteld, gevolgd. Die taak betrof in de eerste plaats de regeringsopdracht, hem bij haar vertrek als minister door mevrouw Klompé verleend, de samenstelling van een Repertorium van letterkundige prijzen in Nederland. Daaraan stelselmatig en conscientieus met groot enthousiasme werkend, had Michaël het verklarend overzicht van onze literaire prijzen sedert het einde der negentiende eeuw tot onze dagen haast voltooid. Een voorwoord, waarin hij zich voornam zijn standpunt uiteen te zetten van een meer verantwoord prijzenbeleid, bleef door zijn dood ongeschreven. In zijn laatste dagen heeft een administratief misverstand ten departemente hem uiterst pijnlijk getroffen, toen de directie van de Dr. E. Boekmanstichting te Amsterdam hem aanschreef zijn materiaal maar af te staan, gegeven een overeenkomstige opdracht. Ware hij blijven leven, hij zou zijn taak onverstoorbaar hebben volbracht. Bij de herdruk in 1975 van het destijds baanbrekende Amsterdamse proefschrift van E. Boekman (1939) verleende de Raad voor de Kunst zijn oud-secretaris de opdracht tot een biografisch geleidewoord, waaraan Michaël een gedocumenteerd hoofdstuk toevoegde over de verhouding tussen overheid en kunst van de zestiende tot het midden van de negentiende eeuw, op welk tijdstip Boekmans dissertatie een aanvang nam. Een eigen kritische studie over hetzelfde onderwerp voor de periode 1875-1950 werd hem opgedragen op instigatie van professor Van Poelje, een verhandeling waarvan Michaël een groot gedeelte in voltooide staat naliet met zijn, voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aanvankelijk bedoelde levensbericht van zijn eerste departementschef, mr. Van der Haagen, daarin opgenomen. Eveneens in zijn nalatenschap bevond zich het ontwerp van een studie over Rembrandts allegorische grisaille,
| |
| |
De eendracht van het land, waarover Michaël een van vorige interpretaties afwijkende verklaring aan de orde stelde.
Als een weemoedig voorrecht heb ik het beschouwd mijn vriend van dienst te zijn geweest bij de redactie van een oorspronkelijke, hoogst ingenieuze analyse van Kloos' in vele opzichten raadselachtige, haast ontoegankelijke ‘heroic’, het uit brokstukken bestaande, driedelige epos Okeanos, waarin de figuren in het briljante middenstuk, Ganymedes op aarde, Michaël op psychologische associaties bracht ten aanzien van personages uit Kloos' jonge jaren, onder wie zijn docent voor biologie, Hugo de Vries, Taco H. de Beer en dr. Doorenbos, terwijl zijn jeugdvrienden Jan Beckering en Jacques Perk hem in dit stuk ook herkenbaar voorkwamen. Na zijn overlijden is bij de ontruiming van zijn kamer dit haast voltooide werk verloren gegaan. De zelfbewuste ‘dilettant’ met zijn wetenschappelijke kennis van de kunst, de letteren en de kunstgeschiedenis in het bijzonder, ging in hem onlosmakelijk samen met de plichtsgetrouwe dienaar van de overheid. Michaël heeft van zijn ambtelijke arbeid een dienstbare kunst gemaakt en zijn kunstliefde in een wetenschappelijk licht geplaatst.
Ik denk aan onze gesprekken in onze jeugd en die van onze ouderdom, aan de muziek, die hij, in cassettes zorgzaam geordend en op de tast bereikbaar, liet horen, aan zijn jongensachtige geestdrift bij een mooie literaire tekst op de band van de blindenbibliotheek of door een vriend voorgelezen. Alsof de tijd niet voorbij was gegaan, luisterde hij nog het liefst naar werk van Louis Couperus, de schrijver over oude mensen in zijn stad, over wie haast een halve eeuw geleden onze leermeester Walch zoveel had verteld. In zijn eenzame pensionkamer in hetzelfde Statenkwartier van zijn jeugd was het bezoek van zijn allernaasten of een gesprek met trouwe vrienden en collegae een stem in de duisternis.
Zij die Hubert Michaël in hun leven hebben ontmoet, bewaren de herinnering aan een in wezen zachtmoedig man, die in een moeilijk, door ziekte en huiselijke zorgen gekweld bestaan de hoogste menselijke waarden in stand hield en deze tot het einde toe in de schoonheid van de kunst en in de arbeid met anderen zocht, en die ten laatste zijn diepste vrede vond in de muziek van Mozart. Een gedicht van de zoon van een vriend heeft dat verwoord:
Op een verre kamer haalde hij een man
die alleen was met Mozart,
het vuurtorenlicht niet meer zien kon,
maar in wie de kimmen nog brandden.
| |
| |
O ijle bode, heimelijke niemand, immer
als jij komt gaat de wereld onder,
als een treurhuis vol wrange dromen,
verast met een enkel, mager vuur.
26 september 1979
f.e.a. batten†
| |
Voornaamste geschriften
Letterkundig bodemonderzoek in Roeping 35, 1960, p.485-497.
The third man in Roeping 36, 1960, p.86-99.
Willem Kloos temidden der Doorenbossen in De Nieuwe Taalgids 54, 1961, p.65-80 en p.137-152.
Martha Doorenbos in De Nieuwe Taalgids 55, 1962, p.1-2.
Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos in De Nieuwe Taalgids 56, 1963, p.317-327; 57, 1964, p.1-13 en p.129-139.
Antwoord aan Gerben Colmjon. Het sonnet An Platen van Kloos in De Nieuwe Taalgids 57, 1964, p.160.
Abel en Eva in Spiegel der Letteren 8, 1964, p.63-67.
Willem Kloos, 1859-1938. Zijn jeugd, zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre. Ingeleid en samengesteld door Hubert Michaël. Den Haag, Bert Bakker, 1965 (Ooievaar 187-188; tweede druk 1975).
Une gouthe d'essence dans une larme de crystal in Spiegel der Letteren 16, 1974, p.172-186.
Ten geleide bij de herdruk in E. Boekman, Overheid en kunst in Nederland. Utrecht [1975], p.5-8 en Overheid en kunst van eind zestiende tot midden negentiende eeuw, p.9-25.
De imposteribus fractibus in Spiegel der Letteren 17, 1976, p.261-266.
|
|