| |
| |
| |
| |
Gerrit Abraham van Poelje
Naaldwijk 31 januari 1884 - 's-Gravenhage 7 september 1976
Op 31 januari 1959, zijn vijfenzeventigste verjaardag, treedt Van Poelje terug als lid van de Raad van State. In 1961 al verschijnt zijn Sexaginta anni, een boek, dat hij blijkens de inleiding niet als een autobiografie beschouwd wil zien en dat het, in strikte zin, ook niet is. Maar met de ondertitel ervan kan degene, die over hem een levensbericht heeft te schrijven, goed uit de voeten: Een mensenleven in openbare dienst.
In openbare dienst: neemt men deze woorden ruim, dan karakteriseren ze Van Poeljes vaak verbijsterende activiteit voortreffelijk.
In het kader van dit ‘bericht’ valt aan een volledige opsomming van zijn werkzaamheden niet te denken. De ‘semi-openbare dienst’ zal ik, wat Van Poeljes aandeel daarin betreft, alleen exempli gratia vermelden. Zijn zuiver ambtelijk leven in openbare dienst laat zich (maar dan nog slechts als historia externa) hier wel nagenoeg volledig in kaart brengen.
Daarvoor dient zich allereerst de gemeente Naaldwijk aan, waar hij in 1903 - eigenlijk volmaakt toevalligerwijze om als noodhulp enige tijd in te springen - als ‘tijdelijk werkzaam’ het gemeentehuis binnengaat. De noodhulp wordt blijvend. Na het van ‘tweede ambtenaar’ tot ‘eerste ambtenaar’ te hebben gebracht, vertrekt hij in 1913 naar Den Haag, waar hij commies ten stadhuize is geworden. In 1916 vinden wij hem in Den Helder als gemeentesecretaris. In 1919 is hij, in de rang van referendaris, terug in het Haagse stadhuis, waar hij een jaar later belast wordt met de leiding van de afdeling Onderwijs. In 1933 wordt hij directeur-generaal van het Onderwijs, tevens fungerend als secretaris-generaal van het - toenmalige - departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In augustus 1940 wordt hij door de bezetter gevangen genomen, afgevoerd naar het concentratiekamp Buchenwald en vervolgens geïnterneerd in Merseburg. In 1941 ontslagen uit zijn functie en daarna vrijgelaten woont hij nog korte tijd weer in Den Haag, maar als de Duitsers zijn huis gaan slopen, vertrekt hij naar Garderen en vervolgens naar Reeuwijk, waar hij een zomerhuisje heeft.
Hij is dan ambteloos, maar zeker niet inactief. In zijn genoemde boek gaat hij aan die periode vrijwel stilzwijgend voorbij en wel omdat dit niet zou passen in de opzet van het boek. Zo vernemen wij niets over de mislukte poging om op verzoek van de regering te Londen over te steken
| |
| |
naar het bevrijde Zuiden en ook niets over zijn contacten met het zogenaamde College van Vertrouwensmannen, dat bestemd was om in de periode tussen het vertrek van de bezetters en de komst van de regering het regeringsgezag waar te nemen. In een tijdschriftartikel karakteriseerde hij de activiteiten van dit College als ‘het spoor in het drijfzand’.
Geheel uit de openbaarheid verdwijnen doet hij echter ook dan niet. Dat zou te weinig met zijn aard hebben gestrookt. Hij blijft die openbaarheid zoeken om van zijn inzichten, voor zover de omstandigheden van die periode dat toelieten, te getuigen. Onthand, door gemis aan documentatie in de plaatsen waar hij toen leefde, voelt hij zich wel. Op 25 september 1943 bezoekt hij de jaarvergadering van de Vereniging voor Administratief Recht, waar beraadslaagd wordt over het onderwerp ‘publiekrechtelijke overeenkomsten’. Van Poelje begint zijn bijdrage aan de gedachtenwisseling met de in citaatvorm geklede uitroep: ‘Aan Babels wateren gezeten denk ik aan Sion en verteer’. Nòg herinner ik mij, met hoeveel gloed en drang hij die woorden uitsprak. Ik onderging het als indrukwekkend, maar ontkwam - zelfs in het meer emotionele klimaat van de oorlogsjaren - toch niet aan de indruk dat een hang naar retoriek en pathos zijn wijze van spreken mee had beïnvloed. Als hij daarna op de preadviezen zakelijkingaat, stelt hij zich, wat de grondslagen ervan betreft, afwijzend op.
Ik vermeld deze ogenschijnlijk weinig belangrijke details, omdat zij mij voor de ‘habitus’ van Van Poelje mede tekenend lijken. De combinatie van retorische pathos en non-conformisme heeft bij het stijgen der jaren in toenemende mate de overdracht van zijn veelal oorspronkelijke en steeds opmerkelijke opvattingen gekenmerkt. Hij heeft daardoor soms meer, maar dikwijls ook minder instemming gevonden dan bij een rustiger, concilianter, vooral minder op zichzelf betrokken houding het geval zou zijn geweest.
Mijn kroniek, even onderbroken, thans vervolgende vermeld ik, dat hij bij de bevrijding weer optreedt als secretaris-generaal, doch in die onzekere en door gevechten om de macht op elk niveau gekenmerkte periode slechts voor een paar maanden. In augustus 1945 wordt hij lid van de Raad van State, hetgeen hij nog dertien en een half jaar zal zijn.
Een indrukwekkende carrière dus, die formeel beloond wordt met vele binnen- en buitenlandse onderscheidingen, erelidmaatschappen en erevoorzitterschappen en het ereburgerschap van zijn woonplaats Den Haag. De breedheid echter van zijn ‘mensenleven in openbare dienst’ is daarmee zeker nog niet geschetst.
| |
| |
Boekstaving verdient allereerst het feit, dat hij in 1928 wordt geroepen tot de nieuwe en in Nederland voor de eerste maal ingestelde buitengewone leerstoel in de bestuurswetenschappen aan de toenmalige Handels Hoogeschool te Rotterdam, voorgangster van de huidige Erasmusuniversiteit. Hij zal de daaraan verbonden werkzaamheden blijven verrichten tot zijn benoeming tot directeur-generaal ten departemente voortzetting ervan onmogelijk maakt.
Ik vermeld verder zijn voorzitter-, lidmaat- en secretarisschap van tal van commissies, waaronder verschillende staatscommissies. Zo wordt hij in 1920 lid van de staatscommissie, die over de salariëring van het gemeentepersoneel heeft te adviseren; in 1926 secretaris van de staatscommissie ter voorbereiding van de uitvoering van de Bioscoopwet; in 1948 voorzitter van de naar de West uitgezonden commissie, die de ietwat verhullende naam krijgt van de Commissie Aruba-Curaçao en waarin het gaat om voorstellen inzake het verlangen van Aruba om ‘bij de instelling van een nieuwe rechtsorde door het Koninkrijk aan dat eiland een afzonderlijke status’ te verlenen; in 1950 voorzitter van de Nederlandse commissie, belast met het ontwerpen van een Beneluxverdrag; voorts voorzitter van de staatscommissie voor de herziening van de pensioenwetgeving. En in deze, maar nog vele andere gezelschappen speelt hij allerminst een lijdelijke rol. Integendeel: hij suggereert, ontwerpt en dirigeert.
Zijn activiteiten liggen verder op terreinen als: de volkshuisvesting, de ruimtelijke ordening (toen nog stedebouw), de natuurbescherming en de jeugdzorg. Hij houdt zich ook bezig met de belangen van de padvinders en is op verschillende tijdstippen prominent in de Nederlandse Jeugdherberg Centrale. Hij stimuleert direct na het einde van de oorlog de (her)oprichting van het Instituut voor Bestuurswetenschappen en fungeert jarenlang als voorzitter ervan. Tot zijn dood toe is hij voorzitter van de Stichting Max Cohenfonds, die zich bezig houdt met het verstrekken van geldelijke studiehulp. Aparte vermelding verdient nog veel werk in internationaal verband, met name voor het te Brussel gevestigde Institut International des Sciences Administratives; bij deze instelling is hij vele jaren Nederlands regeringsvertegenwoordiger en een der vice-presidenten.
Bij het voorgaande gaat het slechts om een greep. Geen volstrekt losse greep echter, omdat uit de opsomming blijkt hoe veelzijdig ook deze arbeid is.
Bij dit alles kwam zijn publicistische arbeid nog niet eens ter sprake; werkzaamheid waaraan hij het lidmaatschap van de Maatschappij der
| |
| |
Nederlandse Letterkunde in de eerste plaats te danken heeft. Hij redigeert niet alleen tijdschriften en boekenseries, maar schept ook zelf een omvangrijk oeuvre. Hij publiceert boeken, brochures, preadviezen, artikelen, kronieken, boekbesprekingen en - voor beperkte verspreiding in zijn vriendenkring - ook een verzenbundel. Toont hij zich in deze laatste geen heerlijk dichter, een talentvol dichterlijk heer treedt er wel uit te voorschijn - en dat in een vakblad voor ambtenaren (de bundel bevat een verzameling van hetgeen hij eerder in dat blad publiceerde). Hieruit valt te verklaren, dat hij alleen naar aanleiding van bestuurlijke gebeurlijkheden of persoonlijke relaties op bestuurlijk gebied ‘naar de lier grijpt’.
Van deze publikaties verdienen hier zeker vermelding: het proefschrift uit 1914, waarin een voor die tijd nieuwe en realistische visie op de taak van de gemeenteraad wordt gegeven; een in Nederland eerste poging tot samenvattende behandeling van het administratieve recht; de studie over het als ‘osmose’ aangeduide verschijnsel, dat de technieken van openbaar bestuur en particulier beheer elkaar steeds meer naderen; de studies, waarin wordt gepleit voor uitbreiding van de culturele taak van de overheid en speciaal van de gemeenten; een boekje, waardoor het vak ‘bestuurskunde’ in Nederland wordt geïntroduceerd en - speciaal voor het levensbericht in dit verband - de rede Persoonlijke onpersoonlijkheid, gehouden voor de Maatschappij en handelende over het ambtelijke taalgebruik.
Van zijn redacteurschappen verdienen een tweetal in het bijzonder te worden genoemd: in de twintiger jaren dat van het Weekblad voor de Nederlandse Bond van Gemeente-ambtenaren, waarin op uiterst levendige en strijdvaardige wijze het gevecht voor de toen nog dikwijls verdrukte ambtenarenbelangen werd ingezet; en na 1945 dat van het maandblad Bestuurswetenschappen, het eerste en gedurende vele jaren enige wetenschappelijke forum, waarin de bestuurswetenschappen op brede en ook internationaal georiënteerde wijze werden behandeld. De stijl van haast al deze publikaties getuigt van een grote belezenheid, niet alleen op vakgebied, maar ook op literair terrein. Dit laatste komt dikwijls tot uiting in zijdelingse beschouwingen en citaten, die het betoog dikwijls niet systematischer, maar wel boeiender maken. Al dit werk is, naar de stoffelijke vorm, teruggekeerd naar het beginpunt: door de goede zorgen van de archivaris J.G. de Ridder kan het vrijwel complete werk geraadpleegd worden in het gemeentearchief van Naaldwijk.
Wie dit alles (en - ik herhaal - nog veel meer) op de noemer van ‘werk in het algemeen belang’ brengt, heeft daarin stellig gelijk. Hij moet zich
| |
| |
dan echter wel bewust zijn, dat hij daarmee niet - althans niet in de gedachtengang van Van Poelje zelf - een synoniem van een ‘mensenleven in openbare dienst’ heeft gegeven. Want (als ik Van Poelje in dit opzicht goed doorschouw) ziet hij in al zijn werk rechtstreeks dan wel zijdelings de openbare dienst betrokken. Of misschien beter uitgedrukt: het openbaar bestuur.
Een mensenleven lang dient hij de wetenschap en de praktijk van het openbaar bestuur, aan welke terminologie hij een heel brede betekenis toekent. In die wetenschap en praktijk speelt, naar zijn inzicht, het bestuursrecht een ponderante, maar stellig geen exclusieve rol. Het openbaar bestuur en dus ook de wetenschap ervan, omvat veel meer. Men moet het zijns inziens benaderen als een uit vele componenten opgebouwde eenheid. Alleen zo'n benadering kan voeren tot een wetenschapsbeoefening die minstens gelijke tred houdt met, maar liever leiding geeft aan een steeds sterker evoluerend bestuur in een steeds complexer maatschappij.
Hij ziet daarbij breed, vèr buiten de grenzen van het land en vaak ook visionair. Als hij in 1959 de aanwezigen op de in Brussel gehouden ‘journées administratives’ toespreekt, geeft hij de uitgestrektheid aan van het onderwerp der beraadslaging: bestuur door commissies.
Hij zegt als medeorganisator van het congres, dat hij zich de noodzaak van onderwerpsbeperking heeft gerealiseerd, maar dat ook met inachtneming van eng getrokken grenzen het vraagstuk niet ten volle aan de orde zal kunnen komen. Letterlijk vervolgt hij dan: ‘Wij hebben de primaire, economische, sociologische beschouwingen; wij hebben ook de bestuurlijke beschouwingen, maar wij geven er ons volkomen rekenschap van dat hierachter ook nog ligt het hele oecologisch, biologisch probleem van de groepsvorming als oecologisch verschijnsel, niet alleen in de planten- en dierenwereld, maar ook in de mensenwereld’.
Een mensenleven in openbare dienst: het is of het daarbij voor Van Poelje gaat om een niet eindigend ‘spel zonder grenzen’.
Tot dusver heb ik mijn relaas bewust gesteld in de tegenwoordige tijd. Naar mijn mening heeft daardoor de rusteloze activiteit van dit lange mensenleven het best gestalte gekregen.
Nu ik mij zet tot een verklaring van deze niet te stuiten dadendrang kan ik echter gevoeglijk de verleden tijd gebruiken.
Toen Van Poelje in 1903 secretarie-ambtenaar werd van de gemeente Naaldwijk, was dat niet het bereiken van een ideaal, maar noodzaak. Als
| |
| |
zoon van het hoofd van de openbare lagere school te Naaldwijk leek - de omstandigheden van die studiebeurzenloze tijd in aanmerking genomen - een onderwijzersbaan in het verschiet te liggen. Op 1 mei 1902 behaalde hij dan ook de onderwijzersakte. Maar (aldus Sexaginta anni) het stond wel vast, dat zijn ‘spraakgebrek’ een loopbaan bij het onderwijs in de weg zou staan. Hij begon op eigen gelegenheid aan een omvangrijk en intensief studieprogramma, deed staatsexamen en vergelijkend examen voor klerk aan de provinciale griffie en bleef uitzien naar een mogelijkheid om voor zich zelf te zorgen. Die mogelijkheid kwam in de eerste dagen van januari 1903: zijn entree ter gemeentesecretarie van Naaldwijk.
Zijn ‘spraakgebrek’. In De geschiedenis van mijn jeugd, in november 1940 opgeschreven voor zijn kinderen, was hij daarover mededeelzamer dan hij in een officiële boekuitgave wilde zijn. Van Poelje werd geboren met een gespleten verhemelte en bovenlip. De lip werd gehecht, maar het inwendige gebrek bleef bestaan. Het begin van zijn leven is daardoor ‘een klein drama’ geweest. In die tijd is zijn ‘neiging tot eenzelvigheid’ zich gaan ontwikkelen.
Maar wat zich (en gelukkigerwijs) ook ontwikkelde was wat ik als amateur-psycholoog zou willen noemen: de tot zijn laatste levensjaar voortdurende drang tot compensatie van dat gebrek. Hij stond achter wat de mogelijkheden tot mondelinge presentatie betrof, maar hij kon uitblinken in de manifestaties van zijn uitzonderlijk verstand en zijn grote wilskracht.
Doch dan moest allereerst het uiterste gedaan worden om zijn ernstige onverstaanbaarheid te overwinnen. Ik citeer uit De geschiedenis van mijn jeugd: ‘Eerst in de laatste periode van mijn normaalschoolleven ben ik erin geslaagd, mijn eigen fouten ongeveer te hooren. En van toen af ben ik vrij gaan oefenen op mijn eenzame wandelingen, niet alleen à la Demosthenes aan het strand, maar overal waar zich de gelegenheid voordeed, om duidelijk te spreken, de klanken zoveel mogelijk voor in de mond te doen ontstaan, het nasale bijgeluid voor zoover dat bereikbaar was te vermijden’.
En nu de compensatie van dat nooit geheel overwonnen gebrek.
Op 27 mei 1904 slaagde hij voor het diploma van de Nederlandse Vereniging voor Gemeentebelangen; op 23 december 1904 voor de akte staatsinrichting mo; op 3 augustus 1910 voor het staatsexamen; op 7 juni 1911 was hij kandidaat in de rechten; op 24 mei 1913 meester in de rechten; op 23 januari 1914 doctor (proefschrift Hedendaagsch gemeenterecht).
Men lette op de data. De neiging tot compensatie, tot uiting komende in een vast voornemen om vóór het dertigste levensjaar gepromoveerd te
| |
| |
zijn, krijgt dan bijna iets van een bezetenheid tot openbaring van zijn kunnen.
Wat van dat alles na zijn dood resteert bij degenen, die aan zijn persoonlijk leven geen deel hebben gehad, is zijn omvangrijke hoeveelheid publikaties, op de gebieden, die ik hierboven reeds heb aangegeven.
Het is geen afgerond geheel geworden, hoe waardevol zijn geschriften ook zijn en nog lang zullen blijven. Wie zou zeggen, dat Van Poelje - als hij zijn leven volledig aan de wetenschap had gewijd - wèl tot een afronding zou zijn gekomen, gaat van een onmogelijke veronderstelling uit. Hij was geen man voor zo'n isolement en nog minder voor een zorgvuldig uitgewerkte systematiek. Hij wilde besturen, activeren, organiseren; èn hij wilde de wetenschap vooruitbrengen en uitbreiden of wel - met een moderne term - ‘grensverleggend’ werkzaam zijn. De combinatie van dit alles moest wel meer leiden tot diversiteit en het geven van impulsen dan tot eenheid en het volledig uitwerken van stelsels. Men moet hierbij ook bedenken, dat bijna de helft van de geschriften tot stand is gekomen op een leeftijd, waarop de meesten de pen al neergelegd hebben. De tachtigjarige schreef nog een omvangrijk ‘vervolg’ op zijn dissertatie. Het verlies aan controle dat de ouderdom onherroepelijk - ook bij hem - met zich meebrengt, is in de allerlaatste periode onmiskenbaar aanwezig. Het ligt echter voor de hand, die laatste vruchten niet als maatstaf voor het hele oeuvre te nemen.
Maar daar komt iets bij, dat geheel buiten zijn aard en de complexiteit van zijn levensomstandigheden om gaat.
In 1957 (hij was toen drieënzeventig jaar) publiceerde hij als tijdschriftartikel Het einddoel van alle openbaar bestuur. Hij ving zijn beschouwing aldus aan: ‘Als wij ons afvragen, wat de wetenschap van het openbaar bestuur is en waartoe zij dient, hebben wij maar al te dikwijls het gevoel dat ‘the black girl in her search for God’ moet hebben gehad, toen zij in haar wereld rondging en tot een ieder, die zij ontmoette, dezelfde vraag richtte’. Ongeveer aan het slot schreef hij dat een algemene theorie van public administration vooralsnog niet denkbaar was.
Zo is het, naar mijn bescheiden mening als puur jurist, nog. Tot het onmogelijke is niemand gehouden. Dat was ook Van Poelje niet, hoezeer hij dikwijls tot de uiterste grens van het mogelijke is gegaan.
De Vereniging voor Bestuurskunde heeft in 1977 een G.A. van Poelje-prijs voor bestuurswetenschappelijke publikaties ingesteld, welke prijs jaarlijks zal worden toegekend.
| |
| |
Een alleszins begrijpelijke hommage aan een man van uitzonderlijke betekenis voor de wetenschap van het openbaar bestuur. Maar méér dan in die prijs zal zijn naam voortleven in zijn eigen publikaties.
Enkele maanden vóór zijn dood zag ik hem in de Korte Poten in Den Haag. Het was bepaald nog geen strompelen wat hij deed. Eerder het schuifelen van een zeer oude man. Schijnbaar doelloos ging hij van winkeletalage tot winkeletalage. Ik heb hem niet aangesproken. Zijn doofheid maakte hem toen praktisch onbereikbaar. Maar ik heb hem wel op enige afstand gadegeslagen. Ik dacht: zou hij nu maar wat zinloos lopen, omtobbende met de versregel van Bloem: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’?
Die gedachte heb ik later aan zijn zoon voorgelegd. Hij meende, dat ik had misgetast. Zijn vader had met Bloem nooit enige gelijkgezindheid, welke dan ook, kunnen opbrengen. Hij was - de lange, lange jaren door - zo weinig veranderd, dat het veel meer voor de hand lag om te veronderstellen, dat hij liep te bedenken op welke gebieden hij geen gehoor had gevonden; hoe het daar beter zou kunnen gaan als men alsnog bereid zou zijn om naar hem te luisteren en of er misschien tóch nog een mogelijkheid zou bestaan om daar zèlf iets aan te doen.
Nu ik dit ‘bericht’ ten einde heb geschreven, ben ik ervan overtuigd, dat Van Poelje junior gelijk had.
Het wàs ‘een mensenleven in openbare dienst’, tot zijn laatste dagen.
b. de goede
| |
Voornaamste geschriften
Hedendaagsch gemeenterecht. 's-Gravenhage 1914 (dissertatie Leiden).
De Nederlandsche gemeente. Zwolle 1923 (drie delen).
Gewestelijke plannen. Alphen aan den Rijn 1925.
Beginselen van Nederlandsch administratief recht. Alphen aan den Rijn 1927.
Osmose. Alphen aan den Rijn 1931.
De culturele taak van de gemeente. Alphen aan den Rijn 1936.
Algemene inleiding tot de bestuurskunde. Alphen aan den Rijn 1942.
Gemeenteschemering? 's-Gravenhage 1946.
Codificatie van de algemene beginselen betreffende het administratief recht. Prae-advies Vereniging voor Administratief Recht. Haarlem 1948.
Wet en wezen i. Bloemlezing uit de geschriften. Alphen aan den Rijn 1954.
Wet en wezen ii. Bloemlezing uit de geschriften. Alphen aan den Rijn 1959.
Vademecum voor de jonge ambtenaar. Alphen aan den Rijn 1959.
Persoonlijke onpersoonlijkheid in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1959-1960. Leiden 1960 (opmerkingen over het ambtelijk taalgebruik).
| |
| |
Sexaginta anni. Een mensenleven in openbare dienst. Alphen aan den Rijn 1961.
Hedendaags gemeentewezen. Alphen aan den Rijn 1963.
De bibliografie van G.A. van Poelje, voor zover geregistreerd, omvat tegen de zeshonderd grotere en kleinere publikaties. Men zie hiervoor: Wet en wezen. Alphen aan den Rijn 1954, p.223-243 en Bestuurswetenschappen nr.1, januari-februari 1977, p.15-21.
|
|