Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1978
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Maximiliaan August SchwartsGa naar eind*
| |
[pagina 74]
| |
van het onderwijs, van het directe contact met mensen, om die weg op te gaan. Daarvan getuigt al de laatste van de zestien stellingen, die hij aan zijn proefschrift toevoegde. Zoals men weet, is het de laatste jaren gebruikelijk geworden met de laatste stelling van een proefschrift de academische ernst te laten varen - helaas meestal zonder dat het gelukt dat met ongedwongen humor te doen -, maar in 1917 en nog lang daarna was de laatste stelling de aangewezen plaats voor een promovendus om zijn mening te uiten aangaande een actueel vraagstuk, op onderwijsgebied of op een ander maatschappelijk terrein. Schwartz' laatste stelling luidde: ‘De wettelijke bepaling, die bij het eindexamen der gymnasia het vertalen van ongelezen stukken uit de klassieke schrijvers tot eisch stelt, heeft het noodlottig gevolg dat bij het onderwijs de vertaalvaardigheid vaak meer wordt nagestreefd dan begrip en toeëigening van het gelezene.’ Dat was in 1917 een opmerkelijk geluid! Onderwijskundigen van nu zullen met deze stelling geen moeite hebben en de praktische consequenties ervan voor het gymnasiale onderwijs gaarne aanvaarden, maar ik acht het wel denkbaar dat hij hún instemming met een ‘non tali auxilio’ van de hand gewezen zou hebben. Immers, ondanks zijn reserve ten aanzien van de ‘vertaalvaardigheid’ was hij een nauwkeurig en tot op zekere hoogte veeleisend filoloog; ook bij zijn leeskringen met amateurs werd exactheid van de weergave als eis gesteld. Toch gingen ‘begrip en toeëigening van het gelezene’ hem nog ver daarboven. De dissertatie zelf is een verhandeling over de plaats die twee Attische heroën, Erechtheus en Theseus, innemen respectievelijk in de tragedies van Euripides en in het historische werk van de Atthidographen, de schrijvers van de locale geschiedenis van Athene, die in de vierde en derde eeuw voor Christus geschreven hebben. Het proefschrift vertoont al veel van de kwaliteiten, die wij later in Schwartz zo gewaardeerd hebben. Daar is in de eerste plaats zijn fijnzinnige nuchterheid, of nuchtere fijnzinnigheid, bij het interpreteren van de geringe fragmenten van tragedie of Atthis, waaruit hij zijn betoog moest opbouwen, en ten tweede zijn voor een jonge classicus opmerkelijke geverseerdheid zowel in de Griekse als in de Latijnse literatuur; zijn bekendheid met de auteurs van Rome blijkt niet in de laatste plaats uit de citaten die hij op elegante wijze in zijn, in het Latijn geschreven, tekst heeft verwerkt. Een derde punt is zijn opvallende zelfstandigheid tegenover gevestigde meningen van min of meer beroemde viri docti, die menigmaal met ironie terechtgewezen worden, bijvoorbeeld op bladzijde 76 als hij bij een van hun apodictische uitspraken aantekent | |
[pagina 75]
| |
‘huius rei adeo sunt certi ut argumenta afferre supersederint’ (zij zijn zo zeker hiervan, dat zij zich geen moeite hebben gegeven argumenten aan te voeren), of op bladzijde 72 waar hij naar aanleiding van een omstreden kwestie spreekt van een ‘coniuratio’ van vier bekende geleerden, en daaraan toevoegt ‘Talis quattuorviratus auctoritati obniti sine dubio irritum arrogansque videbitur’ (op te werken tegen het gezag van zo'n viermanschap zal zonder twijfel zinloos en aanmatigend schijnen), wat hem niet belet dat onmiddellijk en met succes te doen. Zulke uitspraken zijn verfrissend in een geleerd betoog, maar het zijn bijkomstigheden. Dichter bij de kern van zijn werkwijze komen wij bij een passage op bladzijde 55. Hij betoogt daar, terecht, dat het reconstrueren van een tragedie op grond van een klein aantal verspreide fragmenten een hachelijke onderneming is. ‘At tali in re nimia cautio nocet; quisquis omnia quae non firmissimis testimoniis nituntur spernit, haud multum proficiet. Saepe ad meras coniecturas, ad divinationem quandam animique impetum erit confugiendum (cursivering van mij e.v.) ubi argumenta certa nos deficiunt, si imaginem veri quamquam non invictam, attamen probabilem adumbrare studemus’ (Maar bij zo iets is een overmaat van voorzichtigheid schadelijk; wie alles wat niet op volkomen zekere getuigenissen berust, veronachtzaamt, zal geen grote vorderingen maken. Vaak zullen wij onze toevlucht moeten nemen tot zuivere gissingen, tot een vorm van geïnspireerd raden en een opwelling des geestes, als wij een beeld van de waarheid willen schetsen, dat weliswaar niet onaantastbaar is, maar wel aanvaardbaar). Zo'n uitspraak getuigt van een zekere moed en vrijheidszin ‘in philologicis’, maar zij is minstens evenzeer de uiting van de creatieve kunstenaar als van de wetenschappelijk werkende filoloog. Voor Schwartz moet zij uitgangspunt en credo geweest zijn bij het werk aan zijn proefschrift, een proefschrift dat bewijs is van consciëntieus en scherpzinnig observeren en van grote vrijheid in opbouw en interpretatie. Het is destijds zeer gunstig beoordeeld en zijn promotor heeft de hoop gekoesterd dat zijn begaafde leerling op die weg verder zou gaan en hem daartoe ook aangemoedigd. Ik zou niet gaarne zeggen dat hij dat niet gekund zou hebben, maar nadat ik zijn dissertatie gelezen had, heb ik nog beter dan te voren begrepen dat hij het niet gedaan heeft. Het is denkbaar dat ook zijn levensomstandigheden van invloed zijn geweest op zijn besluit bij het gymnasiaal onderwijs te blijven, maar de hoofdzaak is dunkt mij toch geweest dat de wetenschappelijke, analytisch gerichte filologie hem op den duur niet bevredigde. Deze vorm van wetenschapsbeoefening, het ‘hogeschool rijden op eén | |
[pagina 76]
| |
vierkante centimeter’, zoals een van mijn filologische collega's het pleegt uit te drukken, lag hem niet. Men versta mij wel: ik heb voor dat filologische precisiewerk veel eerbied en bewondering, en ik weet, evengoed als Schwartz het wist, dat het een van de fundamenten is, waarop ‘begrip en toeëigening van het gelezene’ gebouwd worden. Ik wil hier alleen zeggen dat het zijn werk op den duur niet kon zijn. Zijn naam heeft hij gemaakt als opvoeder en als vertaler. Over het eerste deel van zijn werk, zijn onderwijs, moet ik kort zijn, al heeft dat jaren lang in het middelpunt van zijn leven gestaan. Alleen degenen, die het zelf meegemaakt hebben, kunnen daar zuiver over oordelen. Uit wat ik van anderen gehoord heb, kan ik overigens gemakkelijk concluderen dat heel veel jonge mensen niet alleen hun liefde voor de klassieken van hem meegekregen hebben voor hun gehele leven, maar ook een groot deel van hun menselijke vorming aan hem te danken hebben. Dat geldt voor de leerlingen, die hij op verschillende scholen gehad heeft, en zeker niet minder voor diegenen, aan wie hij privaatlessen heeft gegeven, en voor hen die zijn echtgenote en hij tijdelijk in hun gezin opnamen en die daaraan bijzondere herinneringen bewaren. Niet alleen was hij in zijn lessen de echte vertolker van de klassieken, maar ook heeft hij tijdens zijn lange ambtsperiode als docent en rector bij de ‘buitenschoolse activiteiten’ een grote rol gespeeld. Zijn enthousiasme en zijn veelzijdige begaafdheid - hij kon leiding geven zowel aan het schoolorkest als aan de voetbalclub - kwamen daarbij goed tot hun recht. Een speciale vermelding verdient daarbij ook zijn speels talent als gelegenheidsdichter. Zijn familie en vrienden zullen zijn voortreffelijke Sint-Nicolaasverzen niet licht vergeten, maar zij waren niet de enigen die van zijn ‘lichtere Muze’ mochten genieten. Zijn Orpheus in de onderwereld, lange tijd een geliefd nummer op het schooltoneel, is daarvan het beste voorbeeld. Welke andere rector of praeceptor gymnasii zou op de gedachte gekomen zijn de romantisch-tragische geschiedenis van Orpheus en Eurydice tot een operette te verwerken met behulp van de ‘hitparade’ van zijn eigen tijd? Toen ik zelf, waarschijnlijk in het jaar 1924-1925, in het koor van de Danaïden mee zong (op de wijze van ‘In het bosch, in het bosch...’), en twee van mijn klasgenoten met verve het duet van Orpheus en Eurydice ten gehore brachten (wijze ‘Daisy, Daisy...’), hebben wij de naam van Schwartz als auteur denk ik niet gehoord, maar als wij die hadden gehoord, zouden wij hem niet onmiddellijk in verband gebracht hebben met dr. Schwartz, rector van het Asser gymnasium. | |
[pagina 77]
| |
Het is hier niet de plaats om lang uit te weiden over Schwartz als docent en opvoeder, en ik ben ook niet de aangewezen persoon om dat te doen. Maar zoveel is zeker dat hij aan hele generaties van leerlingen heeft laten zien, wat klassieke vorming eigenlijk betekent. Tot onze Maatschappij behoorde hij op grond van zijn werk als vertaler van Griekse en Latijnse auteurs. Niet dat hij alléen uit het Grieks of Latijn vertaald heeft; in de lijst van zijn werk, die aan dit levensbericht is toegevoegd, vindt men ook vertalingen uit het Duits en het Engels, onder andere van werk van zijn in het Engels schrijvende oom, de dichter en romancier Maarten Maartens, pseudoniem van J.M.W. van der Poorten Schwartz. Maar de klassieken hadden ook bij zijn werk als vertaler toch zijn grote liefde. Aan de lijst van die vertalingen kan men weer zien hoe veelzijdig hij als classicus was; men vindt er een rijke schakering, van Homerus tot Apuleius! In de tijd toen hij met zijn eerste bundel, Barnsteen, bezig was, heb ik hem voor het eerst ontmoet, in het gastvrije huis van collega Christine Mohrmann. Ik was naar Nijmegen gekomen om voor de afdeling daar van het Klassiek Verbond een lezing te houden, en Christine Mohrmann had ons beiden te eten gevraagd. Het contact was onmiddellijk gelegd, en mét onze gastvrouw waren wij al heel gauw in diep gesprek over de novelle in de literatuur van de Oudheid. Wij hebben ons moeten haasten om op tijd de zaal, waar de lezing gehouden werd, te bereiken! Toen Barnsteen uitkwam, zag ik met vreugde dat een kleine tragische novelle waarover ik die avond met hem gesproken had (het verhaal van Skyles in Herodotus' Historiën, iv, 78-80) haar weg naar de verzameling gevonden had, als een herinnering, dacht ik, aan onze eerste ontmoeting. Barnsteen is in 1953 verschenen, en later enkele malen herdrukt, helaas order een andere, wat kleurloze titel, en zonder de waardevolle inleiding die de auteur het boek meegegeven had. Barnsteen dankt zijn oorspronkelijke titel aan de tranen van Phaethons zusters de Heliaden: ‘... Barnsteen verliest nooit zijn glans evenmin als de oude kunstwerken, uit de bewogenheid van het mensenhart gegroeid. Zij glanzen eeuwig en trekken de mens in hun krachtveld’. De hooggestemde (en ik geef toe wat retorische, maar als classicus mag men, en moet men zelfs nu en dan de retorica beoefenen) inleiding en verklaring van de titel is uit de latere edities geschrapt, maar eigenlijk past hij wonderwel bij het boek, dat een verzameling is van wat men in meer conventionele bewoordingen ‘parels’ of ‘juweeltjes’ van de antieke vertelkunst zou noemen. Natuurlijk begint het bij Homerus. Uit de Ilias zijn twee van de beroemd- | |
[pagina 78]
| |
ste episoden opgenomen: het afscheid van Hektor en Andromache en uit het laatste boek de wonderbaarlijke tocht van de Trojaanse koning Priamus naar het kamp van de Grieken, waar Achilles hem het lijk van zijn zoon Hektor teruggeeft. Schwartz' overtuiging dat Hektor de nobelste gestalte uit de gehele Homerische poëzie is, moet hem deze keuze mede ingegeven hebben. Deze twee episoden worden voorafgegaan door het kleurrijke verhaal van Glaukos en Diomedes, een soort sprookjesverhaal met een geheimzinnig-donkere achtergrond (de laatste levensjaren van Bellerophon) en een onverwacht, heerlijk nuchter slot. Kan men deze drie episoden alle als hoogtepunten van het epos beschouwen, de enige episode, die Schwartz uit de Odyssee heeft opgenomen, is een betrekkelijk secundaire. Deze keuze is zeker opmerkelijk, als men bedenkt dat Odysseus' ontmoeting met Nausikaä in aanmerking gekomen zou zijn, Telemachos' bezoek bij Menelaos en Helena, Odysseus' avonturen bij de Cycloop, de Sirenen, Circe, en zoveel andere beroemde verhalen waarin Telemachos, Penelope en Odysseus de hoofdrol spelen. In plaats daarvan is een verhaal gekozen, waarin Eumaios, die bij Odysseus in dienst is als hoofd van de varkenshoeders, vertelt hoe hij indertijd als kind van vermogende ouders is geroofd door een ontrouw kindermeisje, door haar in handen is gespeeld van Phoenicische piraten en als slaaf is verkocht. Men moet de Odyssee al heel goed kennen om juist dit verhaal er uit te halen. Dat het kwaliteiten heeft en een gedetailleerd beeld geeft van de maatschappelijke achtergrond van het epos, is zeker, maar opvallend is het niet. Mijns inziens was het een trouvaille het op te nemen en het te stellen tegenover de vorsten- en heldenverhalen uit de Ilias. Niet minder opvallend is de keuze uit de grote Latijnse epiek. Bij Vergilius' Aeneis denkt men in de eerste plaats aan de verwoesting van Troje, aan de tragisch verlopen idylle van Dido en Aeneas, of aan de tocht van Aeneas naar de onderwereld. De eerste zes boeken van de Aeneis spreken nu eenmaal de meeste lezers meer aan dan de tweede. Toch is het uit deze tweede helft dat Schwartz zijn ‘verhaal’ koos, en wel dat van de twee jonge vrienden Nisus en Euryalus, die als vrijwilligers uittrekken voor een gevaarlijke onderneming in Aeneas' strijd tegen de Italische Rutuli. Beroemd is deze episode overigens wel geworden vanwege de verbondenheid van de twee jonge mannen en hun heldhaftige dood, maar aan de andere kant is het eigenlijk een nogal onplezierig verhaal, tenminste in twintigste-eeuwse ogen, omdat het vol is van die bloederige scènes, waarvoor de ependichter van de Oudheid, ook de als zachtmoedig afgeschilderde Ver- | |
[pagina 79]
| |
gilius, zo'n merkwaardige voorkeur heeft. Het is wel denkbaar dat Schwartz, omdat hij uit Homerus geen eigenlijke oorlogsverhalen gekozen had, het beeld van het epos vollediger heeft willen maken door uit Vergilius een verhaal van strijd en heldhaftige ondergang op te nemen. Hoe dit ook zij, het is hem zeer wel gelukt de literaire kwaliteit ook van deze gruwelijke ‘oorlogsreportage’ tot haar recht te laten komen. Na het epos komen de geschiedschrijvers aan bod, eerst met een paar kleine verhaaltjes van de vroege auteur Charon van Lampsakos, die trouwens in de versie van latere schrijvers, Plutarchus en Athenaeus, overgeleverd zijn. Het zijn wat simpele en naïeve vertellingen, die een duidelijk reliëf geven aan de superieure vertelkunst van Herodotus. Bij de ‘vader der geschiedenis’ nu heeft de verzamelaar van novellen inderdaad l'embarras du choix. Gezien de opzet van Barnsteen was het onvermijdelijk dat zijn werk wat eenzijdig belicht zou worden; Herodotus als de geschiedschrijver van Griekenlands strijd voor de vrijheid tegen de Perzen blijft op de achtergrond. In de bloemlezing in Barnsteen uit Herodotus blijven trouwens merkwaardig genoeg de Grieken in het algemeen op de achtergrond. Centraal staan de Aziatische, Lydische en Perzische verhalen, met name die over de Lydische koning Kroisos. Die behoren dan ook zeker tot het mooiste wat Herodotus geschreven heeft (zie Barnsteen p.68) en bovendien zijn zij kenmerkend voor de levensbeschouwing van de auteur. Men heeft wel eens gezegd dat het gehele werk van Herodotus een illustratie is van het spreekwoord ‘hoogmoed komt voor de val’. Dat is zeker schromelijk overdreven, maar het is wel juist dat de bestraffing van de menselijke overmoed, de hybris, een thema is dat veelvuldig in het werk van Herodotus voorkomt. Als men dat begrip hybris wat ruim neemt, zijn vrijwel alle Herodoteïsche verhalen uit Barnsteen onder deze categorie te brengen: de deels tragische, deels ook komische geschiedenis van Kandaules en Gyges, het verhaal van het huwelijk van Agariste (zoals Schwartz aangeeft ook een thema uit een Indische fabel), waarin de hoofdpersoon niet tragisch ten onder gaat maar wel het lid op de neus krijgt, de geschiedenis van de wonderbare redding van Arion, de al eerder genoemde Skyles en de verhalen over de ondergang van de Perzische koning Kambyses en de troebelen na zijn dood. Ik zou overigens niet durven zeggen dat de keuze van Schwartz bepaald is door dit accent op de hybris en haar bestraffing, maar het is wel waar dat het in zijn keuze maar zelden ontbreekt, zoals in het alleen-maarkomische verhaal hoe de Athener Alkmeon aan zijn rijkdom is gekomen, en dat van de gebeurtenissen rondom de troonsbestijging van koning Darius, | |
[pagina 80]
| |
wat daarvan de achtergrond ook moge zijn. Hoezeer Barnsteen uit is op het ‘verhalende’ blijkt wel daaruit dat in de verhalen over Darius' troonsbestijging het interessante deel dat de bespiegelingen over de beste staatsvorm bevat, is overgeslagen. Zeker is dat Schwartz uit de grote rijkdom van Herodoteïsche novellen een keuze heeft gedaan die de geniale vertellersgave van de auteur in vele facetten tot haar recht doet komen. Even trefzeker is hij geweest bij Herodotus' ‘opvolger’, Thucydides. Thucydides was altijd al een van zijn geliefde auteurs geweest. Al behoort zijn werk niet tot de lectuur, waaraan men zelfs op ouderwetse gymnasia toekwam, Schwartz had toch al in 1946 een soort schooluitgave van de boeken vi en vii verzorgd en later zou hij het gehele werk vertalen. Thucydides is niet de gemakkelijk aansprekende verteller, die Herodotus, althans voor ons twintigste-eeuwse begrip, is. Daarbij komt dat zijn Grieks moeilijk en dikwijls ingewikkeld is, en dat zijn onderwerp: de strijd, die hij zelf heeft meegemaakt, de oorlog op leven en dood tussen het Atheense imperium en de Grieken van de Peloponnesus, zich niet leent voor genoegelijke en luchtige vertellingen. Daarvoor is Thucydides, om een al weer wat ouderwets geworden modeterm te gebruiken, ook veel te zeer een geëngageerd schrijver. Dat neemt niet weg dat vele van de verhalende gedeelten van zijn werk een buitengewoon indringende kracht hebben. Anders dan bij Herodotus hebben wij bij Thucydides telkens weer de indruk dat hij vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt, wat in vele gevallen onzeker en in andere uitgesloten is. Die indringende dramatische kracht vinden wij in hoge mate in de beide episoden die in Barnsteen opgenomen zijn: de hoofdstukken uit boek iii, die verhalen hoe de Thebanen het stadje Plataea overvielen en hoe een deel van het garnizoen uit de belegerde vestiging ontkwam, en het lange fragment uit boek vii dat handelt over de laatste strijd en de ondergang van het Atheense leger op Sicilië. Wat wij vermoedden bij het Homerische en het Vergiliaanse epos: dat Schwartz door zijn keuze van fragmenten het ene met het andere completeert, zou hier ook wel eens gebeurd kunnen zijn. In ieder geval geven de gedeelten uit Herodotus en Thucydides, die Barnsteen bevat, te zamen een goede indruk van de Griekse geschiedschrijving van de vijfde eeuw voor Christus. Maar alweer: het is helemaal niet zeker dat Schwartz het zo bedoeld heeft, al lag het in zijn aard naar een zeker evenwicht te streven. In de keuze van fragmenten van vier latere geschiedschrijvers is minder systeem te vinden dan bewijs voor Schwartz' veelzijdigheid. Het zijn twee | |
[pagina 81]
| |
verhalen uit Curtius Rufus, een talentvol auteur zonder veel diepgang, enkele vertellingen uit Livius' eerste decade (Livius is overigens de enige auteur die hier bepaald niet van zijn sterkste zijde belicht wordt), en fragmenten uit Tacitus en Plutarchus. Tacitus, wiens zeer persoonlijke stijl Schwartz ongetwijfeld meer aansprak dan het werk van Curtius en Livius, komt met de verhalen over Germanicus, Britannicus en Thrasea bijzonder goed uit de verf; de genoemde episoden behoren dan ook alle tot de hoogtepunten van zijn werk, en de minder bekende geschiedenis van de Oosterse prins Radamistus, die ook in Barnsteen staat, past uitstekend tussen al die sombere verhalen die voor Tacitus zo kenmerkend zijn. Plutarchus, de ‘wijze van Chaeronea’, de laat-klassieke Griekse auteur, die schreef in een tijd waarin de Grieken zich al lang met de Romeinse heerschappij verzoend hadden, geldt, talentvol als hij is, gewoonlijk toch als een, misschien de eerste, van de ‘di minores’ van de Griekse letterkunde. Nu en dan echter verrast hij door een stuk proza dat Thucydides niet misstaan zou hebben. Zo'n stuk is het verhaal over het uiteinde van de Romeinse veldheer Gnaeus Pompeius, dat in Barnsteen is opgenomen en dat auteur en vertaler van hun beste kant laat zien. Na het epos en de historiografie komt een nog bonter geheel: wat brieven uit de Romeinse tijd (Cicero en vooral Plinius), die novellistisch materiaal bevatten, en dan wat Schwartz heeft genoemd de ‘lichtere Muze’. Het is virtuoos dat een vertaler die Thucydides en Tacitus weet te benaderen, ook de taal en stijl van een zo lichtvoetig werk als Ovidius' Metamorphosen heeft kunnen vatten, in het bijzonder in de beroemde idylle van Philemon en Baucis, maar ook in minder bekende episoden als die van Pygmalion of die van Daedalus en Icarus. In Barnsteen wordt de lichtvoetigheid van Ovidius gevolgd door de frivoliteit van enkele passages uit Petronius (‘de deugdzame dame van Efeze’), van Pseudo-Aeschines en Lucianus en door de sprookjessfeer van enige fabels van Aesopus in de versie van Aelianus. Dat alles culmineert dan in de beroemdste novelle van de gehele antieke literatuur: het sprookje van Amor en Psyche uit Apuleius' Metamorphosen. Als men Schwartz' vertaling daarvan leest, zal men zich niet verwonderen dat hij veel later, toen hij reeds op hoge leeftijd was, een volledige vertaling van Apuleius' Metamorphosen gegeven heeft, maar in het bijzonder moest wel het romantische verhaal van Amor en Psyche, dat zijn charme niet in de laatste plaats daaraan ontleent, dat het op een ietwat ironische manier verteld wordt, voor iemand van zijn aanleg en geaardheid een grote aantrekkingskracht hebben. Het is geen wonder dat hij voor | |
[pagina 82]
| |
de bewerking van het verhaal in Couperus' roman Psyche, waar de ironie vrijwel uit verdwenen is, niet al te veel waardering had (in het algemeen was hij trouwens geen groot bewonderaar van Couperus' ‘klassieke’ romans; hij gaf aan de ‘Haagse’ romans verre de voorkeur). Wij zagen al dat Barnsteen in de eerste plaats opvalt door de grote kennis, of liever nog vertrouwdheid, die de vertaler had ten aanzien van de gehele antieke literatuur. In de tweede plaats mag er op gewezen worden dat hij een opvallend zuiver begrip had voor de eisen die de diverse genres van literatuur stellen. Natuurlijk is in al zijn vertalingen de inzet van zijn eigen persoonlijkheid niet te miskennen, maar het interessante is, dat met behoud daarvan de stijl van de meest verschillende werken tot zijn recht komt. Schwartz is met zijn klassieke literatuur omgegaan zoals een uitvoerend musicus omgaat met grote composities - een vergelijking die gezien zijn voortreffelijke kwaliteiten als pianist in dit geval wel bijzonder op haar plaats is. Hij maakte zich zelf ondergeschikt aan de auteurs, met wie hij bezig was. Hij zelf sprak dan over zijn gebrek aan creativiteit (een van zijn vaste uitspraken was ‘ik ben geen creatief man, ik vertaal andermans gedachten en speel andermans muziek’. Zijn vrienden kenden die uitspraak zo goed van hem, dat zij niet eens meer protesteerden), en hij wilde of kon niet begrijpen dat zijn vertalingen echte herscheppingen waren en dat het zijn eigen creativiteit was die aan deze herscheppingen het leven gaf. Met die creativiteit hangt natuurlijk ook samen het derde aspect dat bij Schwartz' vertalingen zo opvalt: zijn trefzekerheid in de weergave. Het zou verleidelijk zijn daarvan voorbeelden te geven, ware het niet dat de keuze al te groot is. Maar wie Schwartz' werk leest en het Griekse of Latijnse origineel kent, wordt telkens weer getroffen door zijn talent om het juiste moderne Nederlandse woord of de juiste Nederlandse zinswending te vinden. Ik behoef niet te zeggen dat men bij hem nooit een ogenblik bang behoeft te zijn die echte ‘vertalingswoorden’ tegen te komen, die altijd een slepende ziekte van het gymnasiaal onderwijs geweest zijn, en die in de grond van de zaak niets anders zijn dan een bewijs van gemakzucht en/of onvermogen. Wie de klassieke talen beheerst zal bij het lezen van Schwartz' vertalingen steeds weer stuiten op zo'n verrassend mooie weergave, en zijn bewondering zal groeien als hij de moeite neemt het origineel er op na te slaan. De lezer daarentegen, die geen Grieks of Latijn kent, zal de indruk hebben, als hij Schwartz' werk leest, dat de schrijvers en dichters van de Oudheid, bij al hun verscheidenheid, hun gedachten hebben neergelegd in woorden, die ook de twintigste-eeuwse mens aanspreken. En op | |
[pagina 83]
| |
den duur zal hij vergeten dat wat hij leest een vertaling is. Men kan zich afvragen waarom ik zo lang, en vrijwel uitsluitend, heb stilgestaan bij Barnsteen. Schwartz heeft na 1953 werk van grotere allure gedaan, met name in zijn vertalingen van Homerus en Thucydides (en het is bijzonder verheugend dat juist déze vertalingen opnieuw een uitgever hebben gevonden, die deskundigheid en liefde tot de Oudheid paart aan affiniteit met Schwartz' werk), maar Barnsteen kan men beschouwen als een compendium van zijn vertalingen, zoals het er ook het uitgangspunt van is geweest. Het was in zekere zin ook een experiment, en een ‘tour d'horizon’, die hem de vele en gevarieerde mogelijkheden voor verder werk onthulde. Bijna alle auteurs van wie hij later groter werk vertaalde, zijn in Barnsteen al vertegenwoordigd. Plato is de enige uitzondering, en de vertaling van Ovidius' Metamorphosen is helaas niet voltooid. Men kan daarom wel stellen dat alles wat hij later gedaan heeft al ‘in nuce’ in Barnsteen aanwezig is. Overigens is het in het geheel niet zo dat een tekst, die eenmaal in Barnsteen opgenomen was, onveranderd zijn plaats vond in latere uitgaven. Een vergelijking bijvoorbeeld van de Thucydides-teksten in Barnsteen en in de volledige Thucydides-vertaling van 1964 leert ons dat hij aan zijn werk bleef polijsten. De vertaling van Homerus heeft hij zelfs na Barnsteen op geheel nieuwe leest geschoeid: de vijfvoetige jamben voldeden hem ten slotte niet, en hij heeft er goed aan gedaan voor de complete vertaling een lossere en daardoor meer poëtische vorm te kiezen. ‘Dichter, vertaler, opvoeder’. Daarmee zijn drie van de belangrijkste aspecten van Schwartz' talent en persoonlijkheid uitgedrukt. Er is echter meer te noemen. In de eerste plaats dan natuurlijk zijn muzikaliteit. Ik stipte al aan dat hij een briljant pianist was. Als kind in Doetinchem had hij wat eerste lessen gehad. In zijn studententijd huurde hij, naar het verhaal in de familie gaat, ergens een oude schuur met een piano, waar hij met muzikale vrienden rustig kon musiceren en studeren. Als pianist was hij dus praktisch autodidact. Eerst veel later, toen hij al rector in Assen was, kwam hij in aanraking met de man, die aan zijn muzikale vorming leiding kon geven, de pianist Carl Friedberg. Zij ontmoetten elkaar voor het eerst bij een concert dat Friedberg in Assen gaf. Al spoedig kwam deze onder de indruk van de bijzondere begaafdheid van de dilettant en van het niveau dat hij uit zich zelf bereikt had, en hij was gaarne bereid hem les te geven. Zo toog Schwartz lange tijd ieder jaar in de zomervakantie een week naar Baden-Baden om met Friedberg te werken. Wie het voorrecht heeft gehad Schwartz te horen spelen, vooral zijn lievelingscomponist Franz Schubert, | |
[pagina 84]
| |
begrijpt hoeveel vreugde deze lessen leermeester en leerling moeten hebben gegeven.
Toen ik Schwartz leerde kennen, was hij al enige jaren weduwnaar, en zijn beide dochters waren reeds lang uitgevlogen. In het gezellige huis aan de Holleweg met de paradijselijke tuin was hij de perfecte gastheer, hartelijk, belangstellend en boeiend. En niet alleen dat, maar hij maakte, hoe veel en veelsoortig zijn werkzaamheden ook nog waren, altijd de indruk dat hij tijd voor mensen had. In die jaren was hij al gepensioneerd, maar het schijnt niet anders geweest te zijn in de tijd toen hij volledig bezet was met zijn rectoraat en al wat daarmee samenhing. Ook toen had hij, naar ik van vele kanten heb gehoord, op school èn thuis en overal die open aandacht voor anderen, die mij zo is opgevallen. Vandaar dat hij een zo voortreffelijk pedagoog was, vandaar ook dat de bewondering die zijn vrienden voor hem koesterden, geen afstand schiep. Max Schwartz was een buitengewoon mens. Van der Meer heeft hem, kort na zijn dood, herdacht in een klein gedicht. Een beter slot van dit levensbericht zou ik niet weten. Hoe moeilijk, vorm te kappen uit de stenen,
Moeilijker, taal te wisselen van tong,
Moeilijkst van al, een geest die graag en jong
is, vasten vorm en adeldom te lenen.
Jij maakte ieder rijker, niemand armer.
Jij vormde geest, zoals een ander marmer.
Groningen, januari 1979 elizabeth visser | |
Voornaamste geschriftenVoorbereidend hooger onderwijs. Leeuwarden 1914. Erechtheus et Theseus apud Euripidem et Atthidographos. Leiden 1917 (dissertatie Leiden). Maarten Maartens (ps. J.M.W. van der Poorten Schwartz), Novellen en verzen. Verzameld en vertaald door M.A. Schwartz. Baarn 1935. Griekse grammatica. Groningen 1936 (samen met E. Slijper). Oefeningen bij de Griekse grammatica. Groningen 1937 (samen met E. Slijper). De Atheense expeditie naar Syracuse. Leiden 1946. Barnsteen. Een bundel verhalen uit de klassieke Oudheid. Amsterdam 1953. Plato, Keur uit zijn werken. Haarlem 1954 (samen met G.J.D. Aalders, H.J.M. Broos en C.A. de Leeuw). Aantekeningen bij Plato's Phaedo. Haarlem 1954. Aantekeningen bij Plato's Symposion. Haarlem 1954. | |
[pagina 85]
| |
Homerus, Odyssee. Haarlem 1956. Vreemde woorden. Griekse en Latijnse woord-elementen in het Nederlands verklaard en toegelicht. Amsterdam 1956. Homerus, Ilias. Haarlem 1956. Vergilius, Aeneis. Haarlem 1959. Moses Hadas, De geschiedenis van Rome. Van de oorsprong tot 529 n.Chr. verhaald door tijdgenoten. Amsterdam 1959 (vertaling van A history of Rome). Plato, Dialogen (Symposion, Apologie, Kritoon, Phaidoon), Sokrates in leven en sterven. Utrecht 1960. Thucydides, Syracuse weerstaat Athene (Historiën Boek vi en vii). Haarlem 1962 (ingeleid door Elizabeth Visser). Thucydides, De Peloponnesische Oorlog. Haarlem 1964. Plato, Sokrates spreekt met Phaidros, Protagoras, Ion. Utrecht 1968. Lutz Rössner, Bejaardensociëteiten. Sociaal-psychologische problemen van de ouderdom. Nijmegen 1968 (uit het Duits vertaald). Apuleius, De gouden ezel. Metamorphosen. Haarlem 1970. Medewerking aan F. van der Meer: Beknopte atlas van de westerse beschaving. Amsterdam 1952. F. van der Meer: Atlas van de klassieke wereld. Amsterdam 1952. F. van der Meer: Schoolatlas van de westerse beschaving. Ten gebruike bij het vhmo. Amsterdam 1952. F. van der Meer: Panorama van de westerse beschaving. Amsterdam 1957. Elsevier repertoria. Amsterdam 1964. A.A.M. van der Heyden e.a.: De wereld van Grieken en Romeinen. Amsterdam 1968. |
|