Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1978
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Jan Kammerbeek jr.
| |
[pagina 42]
| |
een sterk doorzettingsvermogen en de voortreffelijke begeleiding van Y.H. Rogge, rector van het gymnasium. Later zouden de klassieken een belangrijk deel van Kamerbeeks werkterrein vormen, hetgeen niet alleen bleek uit zijn publikaties, maar ook uit zijn colleges, waar hij het Latijn en Grieks moeiteloos hanteerde. Zo kon hij in 1923 te Utrecht Nederlandse taal- en letterkunde gaan studeren, een vakgebied dat toen nog door één man bestreken werd: C.G.N. de Vooys. Jan Kamerbeek waardeerde hem zowel als mens en als geleerde, vanwege zijn ‘beminnelijkheid en wijsheid’, zoals hij later schrijven zou. Met plezier kon hij ook wel eens vertellen over het kandidaatsexamen, dat bij De Vooys moest worden afgelegd, en dat een hele dag in beslag nam. De legendarische A.G. van Hamel doceerde op buitengewoon boeiende wijze Gothisch; Kamerbeek, die aan dit onderdeel van zijn studie veel genoegen beleefde, deed bij Van Hamel nog een bijvak Oudnoors voor zijn doctoraal. Indrukwekkend ook was de figuur van Kernkamp, die colleges algemene en vaderlandse geschiedenis na de middeleeuwen gaf, en daarnaast nog vele andere activiteiten ontplooide - té veel, volgens sommigen. De geschiedenis van de middeleeuwen werd gedoceerd door Opperman, een hardhorende hoogleraar van Duitse afkomst, die zich vooral met oorkonden en documenten bezighield, en voor Huizinga's in 1919 verschenen Herfsttij der middeleeuwen slechts minachting koesterde; hij beschouwde dit werk als een roman, die met wetenschap niets uitstaande had. Jan Kamerbeek, die juist een grote bewondering voor Huizinga begon te krijgen - hetgeen later uit zijn publikaties talloze malen blijken zou - kon Oppermanns opvattingen desondanks respecteren (en zeker ook diens houding tegenover de bezetter in de tweede wereldoorlog). Daarnaast was de student vaak op de colleges van Bolkestein te vinden, die de geschiedenis der oudheid vooral vanuit een sociaal-economisch perspectief benaderde, en op velen zeer inspirerend werkte. De colleges kunstgeschiedenis van de bekwame Vogelsang vormden een hoofdstuk apart. Deze docent, die een briljant spreker was, had de gewoonte om met de zwier van een operaheld de collegezaal te betreden, gevolgd door een stoet van freules en enige assistenten. Ten slotte kan als leermeester nog Valkhoff genoemd worden, die Frans doceerde, en met wie Jan Kamerbeek ook vriendschappelijke contacten onderhield. Begonnen als spoorstudent, woonde hij later met zijn broer, die inmiddels in Utrecht klassieke talen was komen studeren, op een etage in de Bakkerstraat (boven een schoenenwinkel, later hoedenatelier, waar in de | |
[pagina 43]
| |
opkamer zes meisjes hoeden zaten te vervaardigen, hetgeen het bezoek, dat dit vertrek steevast passeren moest, van ‘de harem van de gebroeders Kamerbeek’ deed spreken). Later werden ruimere kamers aan de Bemuurde Weerd betrokken, waar Jan tot zijn doctoraalexamen in 1929 gehuisvest bleef. In die jaren verdiepte zich zijn belangstelling voor poëzie; hij legde zich toe op Boutens en de generatie van 1910: Van Eyck, Roland Holst en Nijhoff - de hierboven genoemde boekbespreking getuigt daarvan - maar vooral op Bloem, wiens in 1921 verschenen bundel Het verlangen diepe indruk op hem gemaakt had. Zijn contacten met stadgenoot Nico Donkersloot versterkten die belangstelling nog eens. Ook de Tachtigers werden niet vergeten. De bewondering voor Van Deyssel was groot; toen deze in 1924 zijn zestigste verjaardag vierde, verscheen de student Kamerbeek op de receptie (waar een lange, esoterische verschijning hem imponeerde; dit bleek later Willem Kloos te zijn). Een jaar daarna hoorde hij Albert Verwey zijn inaugurele rede als hoogleraar te Leiden uitspreken (bijna vijftig jaar later zou hij op college de niet geheel van een zeker Amsterdams accent vrij te pleiten voordrachtskunst van Verwey op indrukwekkende, zij het niet verifieerbare wijze imiteren). De buitenlandse literatuur werd bijgehouden dankzij de Nouvelle Revue Française. Vooral de Franse letteren hadden zijn aandacht: reeds op de hbs had hij zich met Verlaine beziggehouden; nu verdiepte hij zich onder invloed van Geerten Gossaert in het werk van Baudelaire. Na zijn doctoraal kon Jan Kamerbeek zijn studie in het buitenland voortzetten. Het eerste semester van 1929-1930 studeerde hij methodologie van de literatuurwetenschap in Keulen en Bonn, bij Oskar Walzel, Paul Hankamer, Wilhelm Schneider en Ernst Robert Curtius. Vooral de laatste liet een onvergetelijke indruk achter; zijn invloed is nauwelijks te overschatten. Curtius begon zijn eerste college in Bonn (5 november 1929) met het programmatisch adagium ‘An den Text heran!’, en Jan Kamerbeek zou er zijn in 1967 gepubliceerde studie over de poëzie van Bloem mee openen. Na dit semester heeft hij nog enige malen met Curtius gecorrespondeerd. Bewonderenswaardig was de tact, waarmee Kamerbeek na de oorlog het contact met zijn grote leermeester - wiens gedrag volkomen onbesproken was gebleven - herstelde; hartelijk het antwoord van Curtius, die mededelingen deed over zijn arbeid aan het boek, dat zijn meesterwerk zou werden: Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (1948). Op het Huizinga-congres te Groningen in 1972 droeg Kamerbeek een vergelijkende beschouwing bij over de Duitse literatuurwetenschap- | |
[pagina 44]
| |
per en de Nederlandse historicus, waarin de verwantschap tussen deze eminente geleerden wordt vastgesteld. De tweede helft van zijn buitenlands studiejaar werd in Parijs doorgebracht, waar hij vergelijkende literatuurwetenschap studeerde bij Fernand Baldensperger aan de Sorbonne en Paul Hazard aan het Collège de France. Terug in Nederland brak de periode aan waarin hij als leraar werkzaam zou zijn, zowel in Nederlands als in geschiedenis. Allereerst in Leiden (hij woonde op de Witte Singel, een paar huizen verwijderd van Huizinga, die hij regelmatig op straat tegenkwam; ik geloof niet dat er ooit een persoonlijke ontmoeting plaatsvond). Vervolgens doceerde hij in Amsterdam, Bilthoven, Tiel en Ede, waar hij in 1940 trouwde met Willy Koelewijn, zijn collega voor Engels. Veel heeft hij in die jaren nog niet gepubliceerd; wel vond hij de gelegenheid om zijn kennis van de Westeuropese literatuur, vooral van de negentiende en twintigste eeuw, te verdiepen, en zijn blik te verruimen. In Amsterdam trad hij toe tot de Philologische Kring, waar de slavist Bruno Becker hem nader met de Oosteuropese cultuur in contact bracht. Kamerbeek had grote bewondering voor de Russische symbolisten uit het begin van deze eeuw, zoals Akhmatova; steeds heeft hij het betreurd, het Russisch niet machtig te zijn. Later zou hij met vele Oosteuropese collega's goede contacten onderhouden, vooral met mevrouw Mayenova in Polen. Ook heeft hij zich meermalen actief ingezet voor diegenen onder zijn vakgenoten, die naar het Westen wilden komen. Vanaf de dertiger jaren begon Jan Kamerbeek congressen en symposia in het buitenland te bezoeken. In 1937 ging hij naar Pontigny, waar onder leiding van Paul Desjardins samenkomsten van intellectuelen plaatsvonden, vooral van literatoren uit de groep rond de Nouvelle Revue Française, waar Kamerbeek zich zeer mee verwant voelde. Hier ontmoette hij Bernard Groethuysen, die hem uitnodigde eens iets van Vestdijk in het Frans te vertalen. Later vond hij het jammer, deze kans onbenut te hebben gelaten. Een andere ‘gemiste kans’, zoals hij het zelf uitdrukte, had te maken met het werk van de Franse dichter Mallarmé. Voor de oorlog leende hij eens een uitgave van diens gedichten uit de Rotterdamse Gemeentebibliotheek; het viel hem op dat er talloze potloodaantekeningen bij gemaakt waren. Na het bombardement bracht hij het boek terug (de bibliotheek was behouden gebleven). Later besefte hij opeens, dat die aantekeningen van niemand anders dan van Leopold konden zijn geweest, gegeven Mallarmé's betrekkelijke onbekendheid hier te lande en het feit, dat de boekerij van Leopold na zijn dood in deze bibliotheek terecht kwam. | |
[pagina 45]
| |
Helaas moest hij vaststellen, dat de aantekeningen inmiddels door een overijverige functionaris waren uitgegumd! Bij het uitbreken van de oorlog woonde het echtpaar Kamerbeek in Ede, dat spoedig voor Arnhem verruild werd. In deze tijd hield vooral de stijl van Van Deyssel hem bezig, en het begrip ‘conditio humana’. Plannen om te promoveren werden echter op dramatische wijze verijdeld toen het huis aan de Rijnkade, vlakbij de brug, tijdens de oorlogshandelingen van 1944 in vlammen opging. Daardoor ging niet alleen de bibliotheek en een omvangrijke materiaalverzameling, maar ook een schilderij van John Constable verloren. Van 1944 tot 1961 was Jan Kamerbeek als docent verbonden aan het stedelijk gymnasium te Deventer. Misschien vormde zijn verblijf in deze stad (tot 1967) de gelukkigste periode uit zijn leven, omdat hij zich hier volledig ontplooien kon, op velerlei gebied. Aanvankelijk werd hij uiteraard zeer in zijn wetenschappelijk werk belemmerd door het verlies van zijn boeken en zijn materiaalverzameling - juist voor iemand als hij, die bij elk gelezen boek uitvoerige aantekeningen maakte, was dit een gevoelige slag. Maar de collectie van de Atheneumbibliotheek te Deventer maakte weer veel goed; steeds zou hij met waardering over deze instelling spreken. Rond 1950 begint Kamerbeek met toenemende regelmaat te publiceren. Hij wordt geboeid door de resonantie van de ene tekst in de andere, door parallellen, analogieën en contrasten. Er verschijnen studies van zijn hand over de relatie tussen Dilthey en Nietzsche, Dilthey en Allard Pierson, Pierson en Tachtig, Huizinga en Tachtig. Ook aan Leopold en Bloem worden bijdragen gewijd, terwijl aan het eind van deze periode ook Lodewijk van Deyssel meer aandacht begint te krijgen. Wat de Fransen betreft houden vooral Baudelaire en Proust hem bezig. Naast zijn wetenschappelijk werk en zijn onderwijstaak - die hem nu meer plezier verschaft dan daarvoor - heeft hij nog gelegenheid gevonden om actief te zijn op cultureel gebied. Als voorzitter van de Alliance Française in zijn woonplaats, en van het gezelschap De Muntentorenkring, nodigde hij tal van sprekers uit, zoals bijvoorbeeld de dichter Nijhoff, de historici Jan en Annie Romein (met wie hij ook vriendschappelijke betrekkingen onderhield), Elisabeth Andersen en Harry Mulisch. Wegens zijn verdiensten op dit terrein werd hem op 9 april 1968 De Gulden Adelaer, de culturele prijs van de stad Deventer uitgereikt. Vrijwel dagelijks ontmoette hij hier de erudiete lettré J.A. Rispens; toen déze in 1960 de reeds genoemde stedelijke onderscheiding ontving, belichtte Jan Kamer- | |
[pagina 46]
| |
beek in een toespraak diens meer verscholen dichterschap. Met vakgenoten in binnen- en buitenland werd een uitgebreide correspondentie gevoerd, waar vele vriendschappen uit voortkwamen. Zo wisselde hij regelmatig brieven met Freerk Jansonius en Harry G.M. Prick, waarbij - het zal niemand verbazen - de naam Lodewijk van Deyssel zelden onvermeld bleef. In 1961 werd Jan Kamerbeek benoemd tot wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor vergelijkende literatuurwetenschap te Utrecht, waar hij tot 1966 werkzaam zou zijn. Vermoedelijk vormden deze jaren het hoogtepunt van zijn bestaan: zonder zijn geliefde Deventer te hoeven verlaten - hij reisde per trein - kon hij zich nu volledig aan de wetenschap wijden. Van zijn collega's ging een stimulerende invloed uit, terwijl hij zich van zijn kant op dit punt ook niet onbetuigd liet. Op dit instituut bestond de goede gewoonte, elkaars publikaties te bespreken. Daar zijn natuurlijk risico's aan verbonden, maar zeker is, dat Jan Kamerbeek zich opgenomen voelde in een kring van min of meer gelijkgestemden, waar hij later meer dan eens met warmte of waardering over sprak: Mia Gerhardt, Elrud Kunne-Ibsch, Sonja Witstein, Frank C. Maatje, Wim van den Berg, Gerard Kuipers, C. de Deugd, en vooral J.C. Brandt Corstius. De positieve invloed, die dit alles op zijn werk uitoefende, laat zich aflezen uit de veelheid van publikaties uit die jaren: artikelen over de begrippen ‘couleur locale’, ‘tijdgeest’, ‘décadence’, over Balzac, over Henry James en Sainte-Beuve; talloze boekbesprekingen. In 1962 bundelde hij vier opstellen onder de titel Creatieve wedijver; het boekje werd bekroond met de Essayprijs van de stad Amsterdam. Een artikel over vijf gedichten van Bloem leverde een boeiende polemiek op met H.U. Jessurun d'Oliveira in het tijdschrift Merlyn, en vond ten slotte een nadere uitwerking in De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief (1967). Vanaf 1964 kon hij als secretaris voor de niet-Amerikaanse landen van de Association Internationale de Littérature Comparée zijn voordien al aanzienlijke buitenlandse contacten verder uitbreiden (vooral met de Parijse comparatist Claude Pichois, met wie hij al eerder bevriend was geraakt, voerde hij een levendige briefwisseling). Ten slotte werden ook de door de oorlog verijdelde en daarna niet meer opgevatte promotieplannen alsnog gerealiseerd. Door trouwe vrienden als L.M. van Dis en Jacob Smit als paranimfen bijgestaan, verdedigde Jan Kamerbeek op 27 mei 1966 te Utrecht met verve zijn dissertatie Albert Verwey en het nieuwe classicisme. | |
[pagina 47]
| |
Spoedig daarop volgde zijn benoeming tot hoogleraar algemene en vergelijkende literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam (zelf zou hij, terugblikkend op dat jaar, glimlachend van ‘een bliksemcarrière’ spreken). Zijn voorganger was een oude bekende, Nico Donkersloot, die in 1965 overleden was; Jan Kamerbeek zou niet alleen zijn leerstoel, maar ook zijn woonhuis aan het Victorieplein overnemen. Inmiddels was aan de universiteiten de democratiseringsbeweging op gang gekomen, in de jaren zeventig gevolgd door een methodenstrijd in de literatuurwetenschap. Jan Kamerbeek ging die strijd niet uit de weg, al had hij een grote afkeer van de weinig subtiele wijze, waarop die soms gevoerd werd. Veel tijd moest nu ook aan bestuurs- en beheerstaken besteed worden. Maar zijn hoogleraarschap in Amsterdam had ook positieve zijden: zo kon hij hier zijn broer, de classicus J.C. Kamerbeek, als collega begroeten. Dat gold ook ten aanzien van Jan Aler, met wie hij al jaren in vriendschap verbonden was; een nauwe en vruchtbare samenwerking met het Instituut voor esthetica was het gevolg. Binnen zijn seminarium waardeerde hij vooral de relatie met J.J. Oversteegen, en toen deze hem verliet om hoogleraar in de neerlandistiek te worden, vond hij een geschikte opvolger in Bernard F. Scholz. Voorts onderhield hij goede contacten met andere collega's. Om enkele namen te noemen: zijn vriend G.H. Blanken (klassieke talen), M.C. Brands (geschiedenis), J. van der Eng (slavistiek), H. de la Fontaine Verwey (boekwetenschap), H.L.C. Jaffé (kunstgeschiedenis), Herman Meyer (germanistiek) en A.B. Mitzman (geschiedenis). Daarnaast onderhield hij een gewaardeerde relatie met de classicus en uitgever Johan Polak. Zijn colleges werden goed bezocht, niet alleen door studenten, maar ook door andere belangstellenden (als bijvoorbeeld D.A.M. Binnendijk en Mies Bouhuys). In de onderwerpen weerspiegelden zich veelal zijn publikaties, al heeft hij helaas niet alle colleges in een definitieve vorm kunnen vastleggen: de begrippen ‘la condition humaine’, ‘couleur locale’, ‘l'art pour l'art’; thema's van cultuurkritiek, symbolisme, Bloem, Van Deyssel, Jean Paul Richter en Marcel Proust. Ook begeleidde hij een aantal dissertaties; bovendien werd hij vaak als adviseur bij de voorbereiding van proefschriften betrokken, waarbij de samenwerking met A.L. Sötemann in Utrecht en M.H. Schenkeveld aan de Vrije Universiteit niet onvermeld mag blijven. Op 4 juni 1976 gaf hij zijn afscheidscollege over iconiciteit in de literatuur, waarna hem onder grote belangstelling de feestbundel Comparative poetics werd aangeboden, tot stand gekomen op initiatief van D.W. Fokke- | |
[pagina 48]
| |
ma, Elrud Kunne-Ibsch en A.J.A. van Zoest. In zijn laatste levensjaar verloor hij de universiteit niet uit het oog; hij verzorgde nog enkele colleges en rondde een aantal zaken af. Zijn verslechterende gezondheidstoestand maakte het hem echter onmogelijk, de rijkdom aan ongebruikt materiaal, waarover hij beschikken kon, in publikaties te verwerken. Op 8 augustus 1977 overleed hij, achter zijn bureau in zijn studeerkamer, aan een hartaanval. Het werk van Jan Kamerbeek heeft internationale erkenning gevonden; J.C. Brandt Corstius wijdde er een voortreffelijke beschouwing aan, die tegelijk typering en plaatsbepaling is.Ga naar eind1 Hier zou ik daarom liever nader op zijn persoonlijkheid in willen gaan, al zijn persoon en werk nauwelijks te scheiden. Jan Kamerbeek lééfde met literatuur; hij was persoonlijk betrokken bij wat hij doceerde. Allen die het voorrecht hebben, hem tot hun leermeester te mogen rekenen, kunnen dit beamen. Vooral in het collegevertrek, te midden van een kleine groep studenten, was hij in zijn element. De literatuur stond daar steeds centraal; hij liet ook zijn leerlingen graag in zijn enorme eruditie delen. Door zijn manier van doceren, bij voorkeur op basis van uitspraken van de meest uiteenlopende Westeuropese auteurs, vooral uit de negentiende en twintigste eeuw, zal het elke aankomende student in de literatuurwetenschap aanvankelijk geduizeld hebben. Maar wie zijn colleges regelmatig volgde, kreeg na enige tijd een helder en rijk geschakeerd beeld van de literaire situatie in die periode. En Kamerbeeks betrokkenheid beperkte zich niet tot de literatuur alleen; ook geschiedenis, kunstgeschiedenis en filosofie kwamen regelmatig ter sprake. In feite ontwierp hij in zijn voordrachten een cultuurhistorisch portret van het tijdvak dat zijn voorkeur had, niet aan de hand van grote lijnen, maar van details, die zich allengs tot een eenheid begonnen samen te voegen. Kees Fens heeft de dialectiek van deze werkwijze raak getypeerd door te spreken van ‘het universele als specialisme’.Ga naar eind2 Jan Kamerbeek had een bijna absoluut gevoel voor schoonheid. Hij genoot zichtbaar van het voorlezen uit zijn geliefde auteurs, en gaf zich daarin volkomen, zonder tot aanstellerij te vervallen. In dit verband was zijn college over Jean Paul Richter en Marcel Proust onvergetelijk. Bij het citeren van andere auteurs was soms een ironische ondertoon in zijn stem te beluisteren, hetgeen de bijeenkomsten niet zelden verlevendigde. Wanneer dit zo in een betoog te pas kwam, kon hij, tot verbazing der toehoorders, plotseling beginnen met het al fluitend weergeven van een of ander muziekstuk (eenmaal heb ik meegemaakt dat deze uitvoering op | |
[pagina 49]
| |
weg naar de koffiekamer, in de lift met zijn toch gebrekkige akoestiek, voor een kleine groep studenten werd voortgezet). Hoe stimulerend Kamerbeek als leermeester was, mag blijken uit het volgende: wanneer iemand het onderwerp van zijn doctoraalscriptie in overleg met hem eenmaal had vastgesteld, kon hij of zij ervan verzekerd zijn, binnen een etmaal nuttige bibliografische verwijzingen te ontvangen. Ook daarna werd de betrokkene met grote regelmaat bruikbare gegevens toegeschoven. Dat gold evenzeer voor dissertaties in voorbereiding: je kon hem dan weliswaar niet in het holst van de nacht, maar toch wel tot half elf 's avonds, opbellen over een bepaald probleem, waar hij meestal spoedig de oplossing voor wist. Naast literatuur had ook schilderkunst zijn warme belangstelling. Zijn voorkeur ging uit naar Hercules Seghers en John Constable, terwijl ook de symbolisten en impressionisten hem na aan het hart lagen. Daarbij kwam een eigenaardige fascinatie voor de minder bekende renaissance-schilder Torrentius. Ook muziek speelde in zijn bestaan een belangrijke rol; hij was een trouw concertbezoeker. Vanaf 1914 speelde hij viool; zijn favoriete componisten waren Bach, Mozart, Schubert en Chopin (hij heeft het altijd betreurd dat Chopin geen muziek voor viool schreef!) Bovendien koesterde hij een levenslange bewondering voor de pianist Dirk Schaefer. Met grote regelmaat was hij ook in de schouwburg te vinden; over de talloze voorstellingen die hij zag, kon hij boeiend vertellen. Jan Kamerbeek was een geboren verteller, en daarbij las hij graag voor (niet alleen op college, maar ook thuis; hij heeft bijna het volledige werk van Balzac en Proust aan zijn echtgenote voorgelezen). In dit kader mag ook zijn liefde voor de natuur niet ongenoemd blijven. Die kwam vooral tot uiting in zijn bezoeken aan Laag Soeren, waar hij al vanaf 1909 tot aan zijn dood met grote regelmaat verbleef. Veel van zijn werk is te midden van die landelijke rust tot stand gekomen. Maar hij ontplooide er ook andere activiteiten: reeds als jongen ondernam hij, vaak in gezelschap van zijn broer, grote wandeltochten (op een van die tochten ontmoetten zij, rond 1915, de bejaarde Abraham Kuyper, die in de omgeving een kuur deed; dank zij de karikaturen van Albert Hahn werd deze imposante verschijning op die regenachtige middag dadelijk herkend).
Jan Kamerbeek was een bescheiden man. Treffend is het beeld, dat Kees Fens van hem geschetst heeft: ‘hij stond altijd iets gebogen, de ogen met de zware brilleglazen lezensbereid; hij leek zelfs in de drukte van een groot | |
[pagina 50]
| |
gezelschap alleen maar even op te kijken uit zijn lectuur.’Ga naar eind3 Hij was ook wel wat verlegen, maar hij wist zijn schroom steeds opnieuw te overwinnen, omdat hij precies wist wat hij wilde, en niet rustte voor hij zijn doel bereikt had. Als vriend was hij hartelijk, en vol belangstelling voor allen aan wie hij zijn vertrouwen schonk. Daarbij liet hij zich niet door verschil in leeftijd weerhouden. Hij kon goed luisteren, leefde mee, en gaf zijn onvoorwaardelijke steun waar dat nodig was. Zo zal hij in onze herinnering blijven voortleven.
peter van zonneveld | |
Voornaamste geschriftenErts. Letterkundige almanak 1926 in De Stroom. Vrijzinnig Godsdienstig Weekblad 5: 18, 10 april 1926, p.3 (boekbespreking). Paul de Smaele, Baudelaire. Het Baudelairisme. Hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde in De Nieuwe Taalgids 30, 1936, p.275-280 (boekbespreking). Imponderabilia op de weegschaal in De Nieuwe Taalgids 33, 1939, p.123-133. Over het begrip ‘literaire generatie’ in Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan prof. dr. C.G.N. de Vooys, Groningen-Batavia 1940, p.214-234. Allard Pierson en de leuzen van Tachtig in Album prof. dr. Frank Baur 1, Antwerpen etc. 1948, p.334-344. Dilthey versus Nietzsche in Studia Philosophica. Jahrbuch der Schweizerischen Philosophische Gesellschaft 10, 1950, p.52-84. Busken Huet en Nietzsche over ‘decadentie’ in De Nieuwe Taalgids 43, 1950, p.268-269. Hooft's portret van Requesens in De Nieuwe Taalgids 44, 1951, p.74. Proza van de dichter J.C. Bloem in De Nieuwe Taalgids 44, 1951, p.147-151. Alphons Diepenbrock, Verzamelde geschriften in De Nieuwe Taalgids 44, 1951, p.231-232 (boekbespreking). Prae-‘ventisme’ in De Nieuwe Taalgids 44, 1951, p.344. Leopold's ‘Eén druppel wijn’. Ontwerp voor een interpretatie in De Nieuwe Taalgids 45, 1952, p.129-136. De eenheid van Diepenbrock's kritiek in Levende Talen 1952, p. 23-27. Klikspaans bezwaren tegen de geest der eeuw in Levende Talen 1953, p.107-117. Prof. De Vooys tachtig jaar in Levende Talen 1953, p.228-229. Huizinga en de beweging van Tachtig in Tijdschrift voor Geschiedenis 67, 1954, p.145-164. Legatum Velleianum in Levende Talen 1954, p.476-490. Dr. F. Jansonius, Lodewijk van Deyssel in Levende Talen 1955, p.101-103 (boekbespreking). Dr. S.P. Uri, Vlucht der verbeelding in Levende Talen 1955, p.602-608 (boekbespreking). Allard Pierson (1831-1896) en Wilhelm Dilthey (1833-1911) in Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 20, nr.2, Amsterdam 1957, p.43-85. ‘La dignité humaine’. Esquisse d'une terminographie in Neophilologus 41, 1957, p.241-251. J.M.M. Aler, Een ruiker asfodelen. Beschouwing over moderne romankunst in Museum 62, 1957, p.189 (boekbespreking). | |
[pagina 51]
| |
Van Deyssels ‘verbeelding’. Een bezoek als document humain in De Nieuwe Taalgids 61, 1958, p.129-139; p.193-199. (gevolgd door: Harry G.M. Prick, Bij de studie van J. Kamerbeek jr. over Van Deyssels Een bezoek, p.199-206. Baudelaire et Maxime du Camp en 1855 in Levende Talen 1958, p.493-506. Van Deyssel in Deventer in De Nieuwe Taalgids 62, 1959, p.321-326. Studia litteraria Rheno-Traiectina etc. in Levende Talen 1959, p.673-674 (boekbespreking). Strijdbaar non-conformisme in Forum der Letteren 1, 1960, p.33-55. J.A. Rispens, Deventernaar in Overijssels Jaarboek voor Cultuur en Historie 1960, p.100-109. Lodewijk van Deyssel en Marcel Proust. Een proeve van vergelijkende literatuurbeschouwing in Levende Talen 1960, p.631-658. Van Deyssels anticipaties in De Nieuwe Taalgids 54, 1961, p.1-10. Philosophie und Atomgefahr in Duitse Kroniek 13, 1961, p.63-67. Herman Meyer, Das Zitat in der Erzählkunst in Duitse Kroniek 14, 1962, p.110-111 (boekbespreking). Une ‘Intempestive’ de Balzac in Neophilologus 46, 1962, p.1-11. Vroege reacties op Balzac in De Nieuwe Taalgids 55, 1962, p.147-152. D.A. de Graaf, Het leven van Allard Pierson in De Nieuwe Taalgids 55, 1962, p.274-276 (boekbespreking). Two golden nails: Henry James - Sainte Beuve in Revue de Littérature Comparée 36, 1962, p.447-451. Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur locale’. Utrecht 1962. Creatieve wedijver. Vier opstellen. Amsterdam 1962. Schrijvers in eigen spiegel in Levende Talen 1962, p.256-257 (boekbespreking). Vijf gedichten van J.C. Bloem in Forum der Letteren 4, 1963, p.176-190. Alphons Diepenbrock, Brieven en documenten 1 in De Nieuwe Taalgids 56, 1963, p.230-231 (boekbespreking). Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften in De Nieuwe Taalgids 56, 1963, p.231-233 (boekbespreking). Herman Meyer, Zarte Empirie in Forum der Letteren 5, 1964, p.101-102 (boekbespreking). James Boyd, Goethe und Shakespeare in Germanistik 5, 1964, p.236-237 (boekbespreking). Eppure in Merlyn 2:3, 1964, p.54-61. Tussentijdse balans in Merlyn 2:5, 1964, p.56-59. Geschiedenis en problematiek van het begrip ‘tijdgeest’ in Forum der Letteren 5, 1964, p.191-215. R. Henrard, Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche in De Nieuwe Taalgids 57, 1964, p.394-397 (boekbespreking). ‘Style de décadence’ in Revue de Littérature Comparée 39, 1965, p. 268-286. Marie Ramondt in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1964-1965, p.111-116. De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. Uitgegeven door H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick in De Nieuwe Taalgids 58, 1965, p.123-126 (boekbespreking). | |
[pagina 52]
| |
Kurt Müller-Vollmer, Towards a phenomenological theory of literature: A study of Wilhelm Dilthey's Poetik in Forum der Letteren 6, 1965, p.100-104 (boekbespreking). Albert Verwey en het nieuwe classicisme. Groningen 1966 (dissertatie Utrecht). Pierre Brachin, La littérature nêerlandaise in Revue de Littérature Comparée 40, 1966, p.479-481 (boekbespreking). De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief. Amsterdam 1967. Steeds gaat het vers een eigen weg. Assen 1967 (inaugurele rede). Het begrip ‘historische overgangsperiode’ kritisch bekeken in Forum der Letteren 9, 1968, p.203-224. T.E. Hulme and German philosophy: Dilthey and Scheler in Comparative Literature 21, 1969, p.193-212. Randbemerkungen in Hefte. Zeitschrift für deutsche Sprache und Literatur 1970, nr.6, p.24-28. Le titre de ‘La condition humaine’ dans sa perspective historique in Le Français Moderne. Revue de linguistique française 38, 1970, p.440-446. Op zoek naar een definitie van het symbolisme in Levende Talen 1970, p.767-777. Ulrich Profitlich, Der seelige Leser. Untersuchungen zur Dichtungstheorie Jean Pauls in Het Duitse Boek 1, 1971, p.140-141 (boekbespreking). Le concept du lecteur idéal in Expression, Communication and Experience in Literature and Language. Proceedings of the xii Congress of the International Federation for Modern Languages and Literatures, Cambridge 1972, p.188-190. Drei Hypostasen des Lesers in Dichter und Leser. Studien zur Literatur, Groningen 1972, p.196-211. Sainte-Beuve et Baudelaire entre Velleius et Valéry in Études Baudelairiennes iii. Hommage à W.T. Bandy, Neuchâtel 1973, p.91-113. Johan Huizinga und Ernst Robert Curtius. Versuch einer vergleichenden Charakteristik in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 88, 1973, p. 317-334; ook in Johan Huizinga, 1872-1972. Papers delivered to the Johan Huizinga Conference. Edited bij W.R.H. Koops, E.H. Kossmann and Gees van der Plaat. The Hague 1973, p.175-192. A link in the history of the term ‘Renaissance’ in Zeitschrift für Ästhetik und Allgemeine Kunstwissenschaft 18, 1973, p.81-94. M.F. Fresco, De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 65, 1973, p.205-207 (boekbespreking). Notula over de term ‘engagement’ in Literatur und Engagement, Nijmegen 1974, p.1-3. Vergleichende Deutung einer Epiphanie. Robert Müller - Marcel Proust in Wissen aus Erfahrungen. Werkbegriff und Interpretation heute. Festschrift für Herman Meyer zum 65. Geburtstag, Tübingen 1976, p.682-693. Le concept du ‘lecteur idéal’ in Neophilologus 1977, p.2-7. |