| |
| |
| |
| |
Andreas Ernestus Josephus Claes
Zichem 24 oktober 1885 - Elsene 2 september 1968
Het is opvallend, wanneer men de levensberichten in het Jaarboek van de Maatschappij te lezen krijgt, dat de meeste Nederlandse auteurs - ik bedoel schrijvers van verbeeldingswerk - van huis uit zo niet tot de literaire kringen, dan toch tot intellectuele milieus of families behoren. De vader van een schrijver was dominee, dokter of notaris, als hij geen onderwijzer, professor of een hoog ambtenaar was. Met de auteurs uit Vlaanderen is het doorgaans anders gesteld. De meesten onder hen, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, waren kinderen van boeren, kleine middenstanders of arbeiders en waren ofwel ‘selfmade men’, ofwel de eerste gestudeerden uit gezinnen, waar de geestelijke bagage ten hoogste uit kunnen lezen, schrijven en rekenen bestond. Een sprekend voorbeeld hiervan is Ernest Claes, geboren te Zichem op 24 oktober 1885, als zevende kind (na hem werden er nog twee geboren) van landbouwer Jozef Claes (die nooit anders dan Marten Claes werd genoemd) uit Testelt en van Theresia Lemmens uit Okslaar. Zijn geboortestreek met haar bewoners en zijn kinderjaren, die hij te Zichem en Averbode doorbracht, heeft hij in enkele van zijn werken op pakkende wijze beschreven, geromantiseerd in boeken als De Witte en Wannes Raps, autobiografisch in het verhaal Jeugd.
Kleine Ernest was maar een paar maanden ouder dan negen jaar toen zijn vader overleed. Long-en longvliesontstekingen waren tot na de tweede wereldoorlog, toen penicilline als afdoend middel hiertegen was gevonden, een plaag der dorpen. Jaarlijks stierven op het platteland mensen in de fleur van hun leven, die tijdens een warme winter- of vroege lentedag te gauw hun trui hadden uitgetrokken, nadat ze zich in het zweet hadden gewerkt en terwijl ze afkoelden met een passerende buurman of kennis wat hadden staan praten. Daags nadien lagen ze met hoge koorts te bed en als ze het doorstonden, ondervonden ze voor de rest van hun leven de nadelige gevolgen. Men kan zich nauwelijks voorstellen wat voor zwaar leven een vrouw als de moeder van Ernest heeft gehad, die als weduwe met negen kinderen een boerenbedrijfje op gang moest houden. Eigenlijk zou men nu moeten gaan kijken in enig ontwikkelingsland om er zich een idee van te kunnen vormen. Er kwam dan nog bij dat de later beroemde schrijver op een bepaald moment tegelijk door blind- en doofheid bedreigd scheen, kwalen die gelukkig van voorbijgaande aard bleken. Zijn gebrek aan ro- | |
| |
buustheid heeft ongetwijfeld in het knaapje ook vroeg de zin voor lectuur ontwikkeld, mede doordat zijn vader tijdens zijn ziekte veel las en hierover praatte met zijn zoontje, dat hem gezelschap moest houden. Voor zover uit zijn werk is af te leiden was het begaafde jongetje in het geheel geen troetelkind, maar werd hij door zijn broers en zusters in hun strijd voor het dagelijks bestaan eer beschouwd als iemand die men in een hard werkend gezin best kan missen, ‘een soort parasiet of religieus luxe-artikel in het huisgezin’, om het met Claes' eigen woorden te zeggen.
Na de dorpsschool werd de Zichemse knaap te Herentals leerling van het aldaar gevestigde ‘Collège patronné de Herenthals’. Het middelbaar onderwijs, door de diocesane geestelijkheid verstrekt, werd totaal in het Frans gegeven. Verstandige jongens uit gezinnen die het niet breed hadden kregen van de clerus faciliteiten om te studeren in de kostscholen en andere onderwijsinrichtingen van de geestelijke overheid, die op deze wijze de aankweek van toekomstige priesters bevorderde. Het college van Herentals was geen internaat: jongens uit het stadje en van kortbij keerden na schooltijd terug naar huis; die te veraf woonden kwamen terecht in wat men een ‘studentenkosthuis’ noemde, wat ook het geval was met de jonge Ernest Claes. In zijn op herinneringen steunende geschriften Studentenkosthuis ‘Bij Fien Janssens’ (1950) en Voor de open poort (1952) verhaalt Claes, soms misschien lichtjes geromantiseerd, maar heel secuur en levendig, hoe het er in zulk een opvoedingsinstituut en in het provincienest waar het gevestigd was toeging. Men verneemt uit deze publicaties precies hoe de leesgrage knaap strijdbaar flamingant werd, hoe hij zijn vacanties doorbracht, hoe hij verliefd werd op een bakvis die verklaarde: ‘Moi, je n'aime pas le flamand’. In beide boeken geeft hij overigens een massa details over het leven van de adolescenten in een milieu en een tijd, waarvan de meeste mensen zich nu nog amper een voorstelling kunnen maken, zodat het de biograaf gemakkelijk wordt gemaakt om het leven van de auteur in zijn vlegeljaren te reconstrueren aan de hand van zijn eigen teksten.
Hetzelfde kan gezegd worden van de jonge Claes als hij colleges in de Germaanse filologie gaat lopen aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Niet alleen in zijn memoires, maar ook in het tweede deel van de roman Het leven van Herman Coene heeft hij het Leuvense studentenleven uit de ‘belle époque’ beschreven en er, met humor en met iets te veel goedmoedigheid, kritiek op uitgeoefend. Figuren van professoren en medestudenten heeft hij opgeroepen en dikwijls zeer raak geportretteerd en altijd ziet men hem zelf, zonder enige aanmatiging of pretentie, met die figuren meeleven.
| |
| |
Autobiografische gegevens verstrekken zonder zich aan te stellen is niet gemakkelijk, maar Claes beheerste die kunst. Ook te Leuven kon hij enkel dank zij de steun van weldoeners studeren; daar hij dit besefte nam hij de studie ernstig op en promoveerde in 1910 op een proefschrift getiteld Het proza van Potgieter, nadat hij had afgezien van een dissertatie over de romans van Anna Louisa Geertruyda Bosboom-Toussaint. Tijdens zijn studententijd te Leuven debuteerde hij ook als schrijver, namelijk in 1906 met het verhalenbundeltje Uit mijn dorpken, dat als een aanloop kan worden beschouwd tot de latere boeken die zijn geboortedorp en -streek als toneel en de mensen van daar als personages zouden hebben. Ook zijn militaire diensplicht vervulde hij tussen zijn studiejaren door. Afgestudeerd werkte hij een tijdje als journalist, om daarna het secretariaat waar te nemen van de Katholieke Vlaamse Landsbond, een Vlaamsgezinde eer culturele dan politieke groepering, waarin vooral de katholieke oud-hoogstudenten zich deden gelden. In oktober 1913 werd hij benoemd tot ambtenaar in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waar hij later directeur van het Beknopt Verslag werd. Het jaar voordien, op 12 oktober, was hij getrouwd met Stefanie Vetter uit Zutphen (1885-1974), de latere schrijfster van onder meer Stil leven (1926) en Als de dagen lengen (1940). Hun enig kind Eric werd geboren op 5 oktober 1913. Het gelukkige jonge gezin werd echter enkele maanden later uiteengerukt door het uitbreken van de eerste wereldoorlog: Ernest Claes werd opgeroepen als infanterist en maakte haast onmiddellijk kennis met de rauwe realiteit en brutaliteit van het moorddadig mensengevecht. Immers, na de weerstand van de forten van Luik te hebben doorbroken rukten de Duitsers dadelijk op door de Ardennen en nabij Namen kreeg het tiende voetvolkregiment, waartoe Claes behoorde, het zwaar te verduren. Hij werd zelf tamelijk ernstig gewond en samen met de overlevenden van zijn eenheid krijgsgevangen genomen en naar Duitsland getransporteerd. In zijn boeken Namen 1914 (1919) en Bei uns in Deutschland (1919) heeft hij respectief de eerste oorlogsdagen, zijn gevangenneming en zijn krijgsgevangenschap en vrijlating om gezondheidsredenen gememoreerd. De oorlog inspireerde hem eveneens zijn Oorlogsnovellen (1919), maar het belangrijkste boek dat hem door de eerste wereldoorlog werd ingegeven vond zijn stof niet in de loopgraven of krijgsgevangenkampen, maar wel in het gore bedrijf van de oorlogswoekeraar. Charelke Dop van Ernest Claes hoeft in cynische berekening niet onder te doen voor Willem Elsschots Boorman uit Lijmen. Beide types hebben trouwens ook met elkaar gemeen dat wij hen in al hun doortrapte schur- | |
| |
kerij in zekere zin sympathiek vinden, zoals men Harpagon en Tartuffe, hoe verfoeilijk men de gierigheid en de schijnheiligheid, die zij belichamen ook vindt, toch per slot van rekening wel graag aan het woord hoort. Is het overigens ook niet zo met Reinaert de Vos?
Na de oorlog werd het voor de jonge auteur een zeer vruchtbare periode. Het feit dat hij door zijn functie bij het parlement behoorlijk kon leven zonder zich te moeten uitsloven heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen om hem onverpoosd aan zijn literaire produktie te laten werken. Na de drie genoemde ‘oorlogsboeken’ kon hij dan ook dadelijk zijn meest populair geworden werk De Witte laten verschijnen, zijn eerste boek dat in Nederland werd uitgegeven door de Wereldbibliotheek, die naderhand min of meer zijn vaste uitgever werd. Het succes van dit werk heeft de schrijver er ongetwijfeld toe aangezet al de kleurrijke figuren van Zichem en omgeving voor de Nederlandse en Vlaamse lezers te doen defileren, de ene al luimiger dan de andere, maar steeds met een waarachtigheid, die zelfs het fictieve de schijn van echt beleefde dingen geeft. Tussendoor publiceerde hij overigens het reeds genoemde De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923), het eerste deel van de roman Het leven van Herman Coene (1925) en het observatieboek over zijn zoontje Kiki die toch maar weinig met wat men smalend ‘heimatliteratuur’ is gaan noemen hebben te maken.
Ernest Claes had zich gevestigd te Ukkel, dat in de twintiger jaren nog een soort overgang van de stad Brussel naar het platteland vormde, zoals thans de iets zuidelijker gelegen dorpen Linkebeek, Beersel en Sint-Genesius-Rode. Maar zijn maatschappelijk verkeer vond plaats in de stad zelf. Met het zogenaamde literaire leven en het elkaar in de haren zitten uit naijver of broodnijd bemoeide hij zich weinig of niet. Wel had hij samen met zijn vriend Jan Grauls, taalkundige en ambtenaar bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs, geregeld omgang met de iets oudere literatoren uit het Brusselse als August Vermeylen, Fernand Toussaint-Van Boelaere, Herman Teirlinck en met enkelen onder de toen aantredende generatie zoals Raymond Herreman en Maurice Roelants, die samen met een aantal buiten de literatuur belangrijke vrienden elke vrijdag-avond elkaar ontmoetten voor gesprekken tussen pot en pint. Hij volgde ook van nabij de culturele activiteiten van de Vlamingen in de steeds meer verfransende hoofdstad.
Claes is ook een zeer vlot en beminnelijk causeur geweest. Vooral over zijn eigen ervaringen en het ontstaan van zijn boeken kon hij buitengewoon boeiend vertellen, zodat hij vanzelfsprekend in heel het Vlaamse
| |
| |
land werd gevraagd om te spreken op avonden die door plaatselijke literaire en culturele verenigingen georganiseerd waren.
Tot de goede en grote vrienden van Ernest Claes behoorden ook Stijn Streuvels en Felix Timmermans, van wie de werken evenals die van hemzelf door het Insel Verlag in Leipzig werden uitgegeven en die in Duitsland een uitgebreide lezerskring vonden.
Van 1919 tot 1940 heeft Claes gemiddeld elk jaar een werk uitgegeven, waarvan de stof meer verscheidenheid biedt dan men geneigd is te veronderstellen: oorlogs- en gevangenschapherinneringen, landelijke humoristische voorvallen, kwajongensstreken, de strijd tussen zich vrijwerkende boeren en vervallende adel, leven en gedragingen van een hond, verhalen met folkloristische inslag, pastoorslevens, reizen en autobiografie. Het is met het autobiografische verhaal Jeugd trouwens dat hij wat men de eerste periode van zijn schrijverschap zou kunnen noemen afsluit. Dit werk behoort zonder twijfel tot het beste dat Claes geschreven heeft en met recht mocht het de staatsprijs voor verhalend proza ontvangen. Dit was niet de eerste literaire onderscheiding welke hem te beurt viel, want reeds in 1934 was hij verkozen tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde en hij mocht er toen reeds op bogen na Timmermans de meest gelezen Vlaamse en misschien ook wel Nederlandse auteur te zijn.
Over de houding van de gevierde schrijver tijdens de tweede wereldoorlog zijn door sommigen ongefundeerde uitspraken gedaan. Om hierover een evenwichtig oordeel te vellen moet men de problemen zowel van collaboratie met, als verzet tegen de vijand, alsmede van de repressie grondig onderzoeken, evenzeer in hun algemene aspecten als in hun betrekking tot ieder persoonlijk geval. Zoals algemeen bekend, staat met deze problemen in België ook de verhouding tussen de twee taalgemeenschappen in zeer nauw verband. Wie een heldhaftig of principieel standpunt inneemt zegt zonder meer ‘neen’ tegen de bezetter; maar helden en rotsvaste principe-huldigers treft men niet op elke straathoek aan. Het feit dat schrijvers als Streuvels, Timmermans en Claes een Duits lezerspubliek hadden zal het hun zeker moeilijk gemaakt hebben om te zeggen: ik wil van dat gespuis niet weten. Maar ‘zwarten’ van het slag van Ernest Claes voor handlangers van de nazi's te doen doorgaan en ze onder één noemer te willen brengen met wijlen de heer Goebbels is even dwaas als Hitler tot een leerling van Nietzsche te bestempelen. Wat men hierover ook denken mag, het is een vaststaand feit dat de schrijver van De Witte, die bij de bevrijding werd aangehouden - hij heeft hierover het boek Cel 269 (1952) geschreven- | |
| |
spoedig op vrije voeten werd gesteld en dat hij door het Belgisch gerecht werd vrijgesproken. Deze vrijspraak bracht mee dat hij als ambtenaar in eer werd hersteld en ook zijn rechten op een rijkspensioen kon doen gelden.
Tijdens de oorlogsjaren heeft Claes slechts enkele verhalen van kleinere omvang gepubliceerd, maar van 1947 af begon hij geregeld nieuwe boeken uit te geven, gevarieerd van stof en verschillend van literaire kwaliteit, maar altijd virtuoos verteld. Hij begon met de reeds genoemde memoires uit de tijd van zijn middelbare en universitaire studies, maar ook een thema als politiek fanatisme en het leed van wie hiervan het slachtoffer is geworden, wist hij met grote vaardigheid te verwerken in een boek als Daar is een mens verdronken (1950). In die tweede periode van zijn vruchtbare literaire loopbaan schreef hij trouwens wat men zijn twee meesterwerken zou kunnen noemen, al zijn het beide geschriften van beperkte omvang. Reeds in De geschiedenis van Black (1932) had hij getoond dat hij met groot observatievermogen over dieren kon schrijven, maar in Floere, het fluwijn (1950) vertelt hij over klein wild alsof hij zelf met de bunzing onder een houtmijt had gezeten. Het is ontegensprekelijk het belangrijkste dierenverhaal uit de hedendaagse Nederlandse letterkunde. In 1951 publiceerde hij andermaal een verhaal over een Zichemse stroper, een enigszins primitieve figuur, Het leven en de dood van Victalis van Gille. Men zou dit verhaal als een tweede proef van Wannes Raps (1926) kunnen beschouwen, hoewel de auteur op latere leeftijd zijn werk meer tot het essentiële heeft weten te herleiden, zodat het van het anekdotische naar het meer algemene evolueerde.
De bonhomie van veel van zijn geschriften heeft de faam van de Zichemse schrijver vaak benadeeld, maar daartegenover kan men stellen dat hij tenminste schreef over dingen die hij tot in de kern kende en dat heel wat Vlaamse literatoren, die op het moment dat Claes begon te publiceren, het proza in nieuwe banen wilden leiden, reeds lang nog slechts literairhistorisch belang hebben. Hem als volksschrijver doodverven, wat in de Nederlandse pers vaak gebeurd is, zelfs nog naar aanleiding van zijn overlijden, is een goedkoop middel om zich over de echte waarde van een schrijver, van zijn aard en aanleg niet uit te hoeven spreken. Om minimaliserende kritiek bekommerde hij zich overigens, denk ik, niet al te zeer, te meer daar hij troost vond in het grote succes dat hem als auteur, als spreker en als persoonlijkheid te beurt viel. Men kan hierover smalend de neus ophalen, maar dit gebeurt meest door hen die eigenlijk óók op publieke bijval en eerbewijzen gebrand zijn.
Niet alleen door de vele herdrukken van zijn werken, maar ook door de
| |
| |
talloze vertalingen die van zijn geschriften in omloop werden gebracht was Claes inderdaad een schrijver van naam. Zijn grote succesboek De Witte was ook het eerste Vlaamse literaire werk dat, al in 1933, werd verfilmd. Op veel later datum hebben enkele van zijn streekverhalen de stof opgeleverd voor de televisiereeks De Heren van Zichem.
Claes was niet alleen een bekend maar ook een gevierd auteur in de letterlijke betekenis van het woord. Ter gelegenheid van zijn zeventigste, vijfenzeventigste en tachtigste verjaardag werd hem telkens openlijk hulde gebracht; hij trad werkelijk van de ene viering in de andere en het lag in zijn aard om zich dit te laten welgevallen. Een standbeeld werd hem bij leven wel niet opgericht, zoals dit met de oude Conscience het geval is geweest, doch naar aanleiding van het verschijnen van de honderdste druk van De Witte verrees in Zichem een monument ter ere van de populaire bengel dat door de schrijver van het boek onthuld werd. De plechtigheid werd opgeluisterd door een kilometerlange optocht en uit alle Vlaamse gewesten waren de mensen samengestroomd. In de stoet liep ook de figuur van Ernest Claes zelf mee, uitgebeeld door zijn oudere broer Peer.
Ernest Claes die, ofschoon zijn hart niet al te sterk was, overal als een stralende oude heer verscheen, lichtjes artistiekerig door zijn breedgerande hoed, was tot op hoge leeftijd betrokken bij tal van culturele zaken. Hij stelde op die dingen prijs, omdat hij op die manier voeling bleef houden met jongere mensen. Hij is tot zijn laatste dagen lid geweest van de Commissie Letterkunde van de auteursrechtenvereniging sabam.
Enkele maanden voor zijn dood begonnen zich ernstige tekenen van hersenletsel te vertonen, zodat men hem een paar weken voordat hij stierf totaal verduisterd van zinnen moest onttrekken aan de goede zorgen van zijn levensgezellin, die hem nog zes jaar zou overleven.
De begrafenis van Ernest Claes was een gebeurtenis. Hij werd ter aarde besteld tegen de muur van de abdijkerk van Averbode. Een deel van zijn leven was hij met deze abdij verbonden geweest en het is dank zij dit norbertijnerklooster dat het boerenkind uit het grensgebied tussen de Kempen en het zogenaamde Hageland naar school werd gezonden en zich tot schrijver kon ontwikkelen. Uit heel Vlaanderen waren vrienden en bewonderaars toegestroomd en men heeft waarschijnlijk nooit zoveel gelovigen en ongelovigen in een kerk verenigd gezien als toen de ‘witheren van Everbeur’ het dodenofficie celebreerden ter lafenis van een ziel die nooit iemand enig kwaad heeft willen berokkenen.
bert decorte
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Een bibliografie van het werk van Ernest Claes is opgenomen in het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum.
|
|