Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1975
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Victor Emanuel van Vriesland
| |
[pagina 99]
| |
eerste eigen voortbrengsels. Nijhoff dichtte in domineestijl, Victor stortte zich op de woordkunst van Tachtig. Geen wonder, als men bedenkt dat hij op zijn zestiende jaar via Aegidius Timmerman Kloos leerde kennen. Kortom, door het houden van literaire séances waren de drie vrienden wat ze wilden zijn: excentrieke figuren onder hun medeleerlingen, die geheel andere interesses hadden. De jonge Victor werd jongeling. Hij sliep allang niet meer in de knieholte van zijn vader, als deze op de bank in de woonkamer lag - hij had zich een eigen beschermde ruimte en sfeer gecreëerd. Hij luisterde nauwelijks nog gefascineerd naar de gesprekken van zijn moeder met een tante die voortdurend jiddisch sprak - hij was door zijn broer Siegfried aangespoord rationeel over het jodendom te denken. Hij sprak niet meer met inspanning of tegenzin Frans en hoefde niet meer door een Franse gouvernante op een ‘cours de vacances’ naar Zwitserland te worden genomen om zijn Frans te vervolmaken - hij kwam nu zelf geregeld in Neuchatel, waar hij in 1911 een Franstalig meisje ontmoet had, op wie hij verliefd werd. Intussen ging het op school mis, ondanks de hulp van een respectabel aantal leraren bij wie hij aan huis kwam. Hij brengt het niet verder dan de vijfde klas en neemt dan privaatlessen in oude talen en wijsbegeerte bij Johan Andreas dèr Mouw, die zijn leermeester zal worden. Twee jaar lang is hij bij Dèr Mouw in huis en dat zal voor altijd een stempel op hem drukken. Dèr Mouw leerde hem denken en zijn gevoelens verantwoorden. Zo kreeg zijn pessimisme een theoretische grondslag doordat Dèr Mouw hem met Schopenhauer in aanraking bracht. Zijn dualistische aanleg werd versterkt doordat hij intensief werd ingewijd in de dialectiek van de Duitse idealistische wijsbegeerte. De relatie tussen hem en Dèr Mouw was een hechte. Het blijkt als zijn moeder in 1912 sterft en hij Dèr Mouw daarvan door middel van een telegram op de hoogte stelt. Dèr Mouw onderbrak onmiddellijk zijn vakantie in Noorwegen. Hij stelde de jonge Victor hoog. Al gaf dat vaak ‘ruzies’ omdat Victor niet geheel en al aan Dèr Mouws verwachtingen beantwoordde, het vertrouwen bleef. Toen Dèr Mouw Adwaïta werd, poëzie begon te schrijven, moest Victor adviseren bij bijvoorbeeld de keuze van adjectiva. Ook verzorgde Victor de publicatie van Adwaïta's werk. Hij had nu eenmaal meer contacten in de literaire wereld dan Dèr Mouw. Na Dèr Mouws overlijden in 1919, verzorgde hij de uitgave van het tweede deel van de verzenbundel Brahman. Nog sterker blijkt zijn toewijding als hij de zes delen van Dèr Mouws Verzameld werk samenstelt (1947-1949). | |
[pagina 100]
| |
Na twee jaar Dèr Mouw kon de jonge Victor ingeschreven worden aan de Universiteit van Dijon. In 1913 en 1914 studeert hij Franse letteren. Althans, hij wordt verondersteld dat te doen, maar de bestudering van de omliggende wingerden en wijnkelders vermocht hem meer te boeien. Hij zou er zijn leven lang plezier van hebben. Omdat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, kon hij na een vakantie in Nederland niet naar Frankrijk terugkeren. Hij komt terecht in Rotterdam en woont dan als beginnend literator in hetzelfde pand als zijn broer. Zijn eerste gedichten waren in 1909 gepubliceerd in De Nieuwe Gids. Dat was zijn debuut. Zijn eerste publikatie in boekvorm is echter een herdruk uit hetzelfde tijdschrift van een aantal ‘beschouwingen over Joodsche kunst naar aanleiding van de Kunstwart-debatten’, De cultureele nood-toestand van het Joodsche volk (1915). De zaak was namelijk, dat Victor via zijn broer Siegfried gevraagd was, een lezing te houden voor de Nederlandse Zionistenbond. Hij bereidde zich er grondig op voor, werkte er zo hard aan dat hij, toen hij de lezing moest houden, twee dagen nauwelijks gegeten of geslapen had. Op de bewuste avond beklom hij het podium, stamelde enkele woorden en viel flauw... De jaren in Rotterdam waren jaren waarin rustig gewerkt werd: geschreven en gelezen. De jonge literator ontwikkelde zijn talent, ontmoette andere schrijvers en breidde zijn kennis uit. Zwitserland, 1917. Victor E. van Vriesland treedt in het huwelij k met Marie Huguenin Dumittan, een mooie, tere, intelligente vrouw. Een gelukkige tijd breekt aan, een zeer grote liefde is aanwezig. Zij wonen de eerste tijd in Zwitserland, maar komen in 1918 naar Nederland. Na enige maanden Rotterdam huren zij in Blaricum aan de Eemnesserstraatweg voor één jaar een huis, tot een huis even buiten Blaricum gekocht wordt, een groot idyllisch buitenhuis, vlak bij de grote hei van Bussum gelegen. Overigens woonden zij niet getweeën in dat huis. Victor had sinds zijn schooljaren een vaste vriendin, die hij nu niet in de steek wilde laten. Zij trok bij het jonge echtpaar in. Maar de ménage à trois lukte niet, de sfeer raakte erg gespannen en op een dag was de vriendin verdwenen met achterlating van een brief. De jaren twintig waren vrij onbezorgde jaren. In en rondom Blaricum woonden veel kunstenaars. Men ontmoette elkaar vooral op feesten. Dag en nacht stond de deur open en drank was er altijd. En Victor hield van drinken en feesten, bijna evenveel als van werken. Hij zag graag mensen. Mensen als Herman Hana (over wie hij toen een studie schreef, Herman | |
[pagina 101]
| |
Hana geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd, 1920), Vlaamse vrienden als Jozef Cantré, Frits van den Berghe, Gustaaf de Smet, René de Clerq, met wie hij thuis de nacht doorbracht bij vele kruiken Bols en kaartspel, mensen als Henri Wiessing, Nico van Suchtelen, A. Roland Holst en niet te vergeten Api Prins. Hij voelde zich thuis in Blaricum, zo zelfs dat hij in 1922 een benoeming in een plaatselijke commissie aannam en een rapport samenstelde over Blaricum en zijn recht op zelfstandigheid. Wie gul is, maakt geen onderscheid. En Victor wás gul. We danken aan die tijd het verhaal, dat hij elke kennis die geld nodig had verwees naar zijn geldkistje met de aansporing, te zien of er nog iets inzat. Begrijpelijkerwijs werd zijn huis een welkom toevluchtsoord voor berooide schilders met name en werd zijn kapitaal een slinkende hoewel grote som gelds. Maar het leven was aangenaam. Als literator begon hij steeds meer naam te krijgen. Hij had een letterkundige kroniek in De Nieuwe Amsterdammer (van 1919 tot 1921) en De Nieuwe Kroniek (in 1922). Verder verscheen er werk van zijn hand in De Amsterdammer, De Beweging, De Nieuwe Gids, Groot Nederland, De Gids, Elsevier's Maandschrift, De Vrije Bladen en Den Gulden Winckel. De opvoering van zijn in 1920 geschreven drama De verloren zoon had, in Duitse vertaling, met succes plaats in het voorjaar van 1925 in de stadsschouwburg van Frankfurt a.d.M. De uitgave ervan raakte uitverkocht. Bovendien schreef hij in Blaricum de roman die vier drukken zou halen, Het afscheid van de wereld in drie dagen. Eigenlijk deed hij veel voor een ‘gentleman of leisure’ met mensen om zich heen. Hij woonde dan wel buiten, maar bezocht erg vaak Amsterdam, waar hij een vaste hotelkamer had die voor hem vrijgehouden werd als hij wilde overnachten. Het was namelijk de begintijd van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring. Victor hielp De Kring oprichten en bracht er vele avonden en nachten door. (Het kritisch-ironisch gedicht Amsterdamse bohème verwijst ernaar). Als dan de nacht ten einde was en hij zijn ontbijt tijdens de lunchtijd nuttigde, waren er vrienden aanwezig, die hij had uitgenodigd. Vrienden als Marsman, Binnendijk, Van Duinkerken die met hem aten en spraken over literaire aangelegenheden. Want vanaf het begin was hij een literator, een lettré die de omgang met schrijvers zeker niet schuwde. In 1926 stortte zijn wereld ineen. Zijn vrouw Marie werd geestesziek. Van de ene dag op de andere. Ze had een zware psychose en werd meteen opgenomen en afgezonderd in het Wilhelminagasthuis in Amsterdam. Ze | |
[pagina 102]
| |
zou niet meer beter worden. Vijf jaar lang zou ze in allerlei ziekenhuizen en inrichtingen (waaronder Santpoort) doorbrengen. Soms herkende ze haar man, soms niet. Een bijzonder veelzijdige intellectuele vrouw zou voorgoed gestoord zijn. In 1931 is zij gestorven. Deze catastrofe heeft hem erg aangegrepen. Wel wist hij dat zij labiel en depressief was, maar het gebeurde was niet te verwachten. Toen Marie ziek werd, heeft hij het huis in Blaricum op slot gedaan en is er niet meer teruggekeerd. Hij was ontheemd en ontredderd. Een tijd van zwerven breekt aan. In 1927 woont hij in Den Haag, hij verblijft in 1928 en de winter van 1929 in Bergen, waar hij zijn vriend A. Roland Holst vaak ziet. Vervolgens trekt hij naar Amsterdam. In 1929 verliest hij zijn geld. Speculaties die hij had toegestaan, zorgden er zelfs voor dat hij na de krach grote schulden overhield. Van een ‘bohème met een chequeboek’ (volgens een term van Nico Rost) wordt hij een berooide bohème. Hij moet voortaan van de hand in de tand leven en doet dat met verve. Zijn persoonlijkheid wordt niet door geldzorgen aangetast. Hij blijft de grandseigneur die hij geworden is. Maar er gebeurde nog iets anders in 1929. De eerste bundel, Voorwaardelijk uitzicht, verschijnt. Een laat poëtisch debuut in boekvorm. Door aandrang van zijn vrienden, vooral van Jan Campert, verscheen deze keuze uit gedichten die in diverse tijdschriften gepubliceerd waren. Gedichten die vooral het innerlijk gebeuren verwoorden, een gebeuren dat als belangrijker ervaren wordt dan wat de buitenwereld kan bieden. De zintuiglijk waarneembare werkelijkheid wordt afgewezen voor een andere werkelijkheid: die van éénwording. Eénwording van het ik met de godheid, eenheid van het ik met de ander, de liefdespartner. De poëzie is uit op een synthese, tracht de dualiteit van het hier en nu op te heffen. Details, bijzaken, concrete verwijzingen ontbreken meestal, alleen het meest wezenlijke wordt verwoord. Het zal een kenmerk zijn ook voor de latere poëzie, al komt daarin meer anekdotiek voor. De tweede bundel, Herhalingsoefeningen (1935), bevat voor precies de helft gedichten die met herinneringen te maken hebben. Misschien speelt daarbij een rol dat het leven van deze dichter op velerlei wijzen ondermijnd was. Overigens is de wijze van uitdrukken in Herhalingsoefeningen wat minder gecompliceerd. Misschien omdat er over een nauwelijks te verwoorden, want attribuutloze eenwording niet gesproken wordt, misschien ook omdat de dichter zich tot een groter publiek had leren richten. In 1931 werd hij namelijk redacteur Letteren en Kunst van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Omdat hij alleen maar schulden had, | |
[pagina 103]
| |
moest hij voor het eerst een baan zoeken. Hij werd aangenomen bij de nrc om zijn enorme belezenheid. Uit die jaren (1931-1938) stammen zijn vele gemakkelijk leesbare, diepgaande essays, die later in de twee delen Onderzoek en vertoog (1958) verzameld zouden worden. Hij woont dan in Rotterdam, betaalt zijn schulden af, eet bij zijn zus Rosina en woont bij gebrek aan woonruimte op de krant. Later gaat het hem financieel wat beter en huurt hij een huis aan de Leuvehaven boven een gerenommeerde wijnhandel... Ook daar ontvangt hij 's nachts veel vrienden. De keldermeester kan hij altijd wekken voor een aantal flessen. Het bevalt hem wel in Rotterdam, bij de krant waren voldoende excentrieken en literaire vrienden waren er ook: Ter Braak, Stroman, Wagener en zijn aangetrouwde neef Jo Otten. Naast zijn kritisch werk voor de krant publiceerde hij een lustrumspel voor het Rotterdams studentencorps, De havenstad (1933). De gedichten die hij schreef, werden opgenomen in Forum, waarvan hij redacteur werd. Daarnaast voorzag hij in zijn levensonderhoud door het maken van vertalingen en het houden van lezingen. Rond 1935 is hij hertrouwd. Zijn nieuwe echtgenote, Anthonia Wilhelmina van der Horst (de schrijfster Tonny van der Horst), vermocht hem echter niet zodanig te boeien en te binden dat een langdurige en diepe relatie opgebouwd kon worden. Na zo'n zeven jaar samenzijn gingen ze uit elkaar. Promiscuïteit was daar niet vreemd aan. In 1938 verlaat hij Rotterdam voor Amsterdam. De nrc stemt hem niet meer tevreden en hij wordt eindredacteur van De Groene Amsterdammer. Dat bleek echter een nog zwaardere taak. Door de financiële situatie van de krant bleek hij langzamerhand verplicht te zijn, vele kolommen per week te vullen. Na een jaar nam hij ontslag. Hij kon het doen omdat hem toen een opdracht aangeboden was, namelijk het samenstellen van een bloemlezing uit de Nederlandse poëzie. Hij deed dat erg conscientieus. Zijn hang naar volledigheid, zijn gevoel voor verantwoordelijkheid deden hem besluiten, alles te lezen wat er gepubliceerd was aan poëzie. Een bijna onmogelijke opgave, die vergemakkelijkt werd door het feit, dat hij al zoveel gelezen had en onthield. Het eerste deel, de eerste versie van de Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, verscheen in het najaar van 1939, bijna tegelijkertijd met zijn novellenbundel De ring met de aquamarijn en andere verhalen. Even later zag nog een andere bloemlezing het licht, In den hof van Eros, verhalen, brieven en overpeinzingen over de liefde. Het tweede deel, Eros op den Parnassus, kon door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet meer verschijnen en werd in 1945 gepubliceerd. | |
[pagina 104]
| |
De geschiedenis doet vaak pogingen, zich te herhalen. Luidde eerst de psychose van een beminde vrouw een periode van maatschappelijke ellende in, nu was het bericht van Siegfrieds dood een teken van de komende oorlog. De geliefde broer sloeg op 4 december 1939 in Tel Aviv de hand aan zichzelf. Victor was diep geschokt, al kende hij de depressies van zijn broer. Niet veel later kwam de oorlog, die ook een eind zou maken aan het leven van zijn zuster Rosina en van bijna alle andere familieleden. In het begin van de oorlog woont hij nog in Amsterdam aan de Postjeskade, maar de grond werd hem daar toch te heet onder de voeten. Wel was hij gemengd getrouwd en wel had een ambtenaar een kaart zonder J in de bak van de Burgerlijke Stand geplaatst, maar het bleef gevaarlijk. Hij vertrekt in 1941 naar Bergen-Binnen. Daar gaat hij veel om met zijn oude vriend A. Roland Holst en met Charley Toorop o.a. Onder de druk van de omstandigheden schrijft hij zijn filosofie. Zoals hij eerst de eerste versie van de Spiegel van de Nederlandse poëzie wilde voltooien om tegenwicht te bieden aan de horden en het vergankelijke, zo brengt hij van 15 september 1942 tot 7 januari 1943 zijn filosofie in kaart. Was hij vroeger wellicht te inert geweest om verhandelingen te schrijven, nu dwongen de oorlogsomstandigheden hem er kennelijk toe, de waarde van de geest gestalte te geven in een monument van menselijk kenvermogen: Grondslag van verstandhouding, proeve van vertoog ter begripsvorming ener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute. Het is hier de plaats niet om op Van Vrieslands werk in te gaan, maar gesteld kan worden dat het schrijven van deze filosofie, zonder de hulp die een bibliotheek biedt, een fenomenale prestatie is. Nauwelijks te vergelijken en dan ook nauwelijks opgemerkt in een land dat te klein lijkt voor grootheid. Dezelfde maand dat Grondslag van verstandhouding voltooid werd, moest hij terug naar Amsterdam omdat Bergen als kustgebied ontruimd werd. Er volgt een periode van onderduiken op diverse adressen, in verschillende steden. Zo logeerde hij bij Vasalis, Kelk en anderen. In 1943 kwam hij nog terug op de Postjeskade, maar verliet het adres al gauw omdat vrienden wisten duidelijk te maken dat hij de vijand onderschatte. Via A. Maclaine Pont kwam hij terecht bij de familie Bouman, Koestraat 18, Zwolle, een onderduikadres waar hij welkom was - en hij niet alleen. Mr. Bouman huisvestte diverse onderduikers, juist tegenover een ss-hoofdkwartier en dat ging heel lang goed. Victor wandelde er en ontving vrienden als J.C. Bloem, de trouwe vriend die zijn naam gaf aan Victors vertaling van Belle van Zuylens Caliste, opdat deze kon verschijnen en er wat inkomsten wa- | |
[pagina 105]
| |
ren. Tevens was Victor bezig met de vertaling van Swinburne's Chastelard, dat na de oorlog zou verschijnen, evenals de vele gedichten die hij onder het oorlogsgeweld schreef. Hij liet zich niet vernietigen, lichamelijk niet en geestelijk niet. De dood van zijn grote liefde had hij overleefd, hij zou ook de dood van velen, van vele verwanten overleven, al zou hij nooit los van hen komen. Hij hield zich in stand door het werk en door kontakten met vrienden. Het kan verwondering wekken, dat daar vaak drank aan te pas kwam, maar sommige tijden kunnen niet zonder de verdoving of exaltatie die alcohol bezorgt. Zwolle blijkt negen maanden voor de bevrijding geen veilig adres meer. De dag van huiszoeking kwam ook daar. Victor vluchtte naar Dalfsen. De bevrijding van Dalfsen zal later, in de bundel Tegengif, een lang prozagedicht van belang zijn. Na de bevrijding trekt hij weer naar Amsterdam en hij zal er blijven wonen. Grondslag van verstandhouding verschijnt, de derde bundel gedichten verschijnt. Vooronderzoek (1946) bevat naast een aantal oorlogsgedichten verzen waaruit een groot verlangen spreekt. Niet zozeer naar eenwording, maar naar opheffing, verlossing uit het als hels ervaren leven op aarde. De oorlog laat z'n sporen na. Op een enkel familielid na, is hij alleen uit de oorlog gekomen. Nu zijn voortbestaan herhaaldelijk werd bedreigd, wil hij kinderen. Hij trouwt met Anna Maria Gesina Baan in 1946 en op 31 mei 1947 wordt hun eerste kind geboren: Johan IJsbrand Victor Adolphe. En 2 november 1948 ziet Aline Marianne Dora van Vriesland het licht. Nadat in 1951 een scheiding werd uitgesproken, verhinderde de moeder het kontakt tussen de kinderen en hun vader. Pas vele jaren later, was er gelegenheid elkaar beter te leren kennen en waarderen. Victor E. van Vriesland heeft zich altijd thuis gevoeld in het literaire leven. En meteen na de oorlog werd hem daarin op grond van zijn kwaliteiten steeds een belangrijke rol toebedeeld. (Hoe groot en divers de waardering was, is af te leiden uit het in 1947 verschenen Victor, het boek der vrienden.) Zo werd hij voorzitter van het pen-centrum voor Nederland, voorzitter van De Bezige Bij, vice-voorzitter van het buma, bestuurslid van het seba, bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, lid van de Société Européenne de Culture, lid van de Culturele Commissie van het Holland-Amerika Instituut, lid van de Voorlopige Raad voor de Kunst, lid van de Raad van Toezicht van de sticusa, redacteur van De Nieuwe Stem, redacteur en adviseur van diverse uitgeverijen, waaronder | |
[pagina 106]
| |
de Wereld-Bibliotheek. Tevens zat hij talloze jury's en dergelijke voor. Het leverde hem naast een aantal beschimpingen een grote ervaring en vergadertechniek op, die hem later bij het zo belangrijke werk voor de vaak lastige Vereniging van Letterkundigen ten stade zouden komen. Velen kennen hem daar nog als welsprekend (vice-)voorzitter, die met een dwingende vriendelijkheid een vergadering leidde en met diepgaand begrip iemand het woord ontnam om tot conclusies en besluiten te komen. Langzamerhand begint hij te aarden. Vooral na zijn vierde huwelijk. Begin 1952 is hij ernstig ziek. Omdat de artsen hem hebben opgegeven en hij bang is dat de vele, vooral literaire documenten die hij bezit in verkeerde handen zullen vallen, vraagt hij een vriendin, Adrienne Germaine Leonie Canivez ten huwelijk. Zij trouwen op 7 februari 1952 in het Julianaziekenhuis te Amsterdam. En hij wordt beter. Geheel onverwacht zou het een lang en goed huwelijk worden. Zij komen te wonen aan de Weesperzijde 25 en daar, in dat statige grachtenhuis, dat uitziet op de Amstel, daar begint hij zich thuis te voelen, dankzij de aanwezigheid van zijn vrouw Adrienne. Het blijkt uit kleinigheden. Nam hij aanvankelijk als zij op reis gingen - meestal naar een congres - al zijn bezittingen in vele koffers mee, later nam hij alleen het nodige in een enkele valies mee. De man die zich vanaf de catastrofe in 1926 met enkele onderbrekingen ontheemd en onbeschermd had gevoeld, begint na een kleine dertig jaar weer vertrouwen te krijgen, dankzij een geliefde vrouw. De cirkel is gesloten. Kenmerkend in dit verband is het volgende. Toen ik een van de eerste keren bij hem kwam - het zal eind 1963 geweest zijn - en argeloos vroeg, of de vrouw die ik op een schilderij in zijn kamer afgebeeld zag zijn echtgenote was, antwoordde hij: ‘Ja, maar dan wel mijn eerste...’ Het is één van de zeldzame keren, dat ik hem verlegen heb zien glimlachen. In 1953 verschijnt het tweede deel van de Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. Het bevat poëzie van 1900 tot 1940. Ondanks de grote hoeveelheid werk die het hem oplevert, gaat hij ook daarna door met het lezen van alle poëtische publikaties. Het is hem er om te doen, die gedichten samen te brengen die hem het meest hebben getroffen. Zijn algemeen gewaardeerd oordeel en zijn deskundigheid staan daarbij borg voor de kwaliteit. Vergetenen zet hij weer in het licht - vergelijk ook De vergetenen, 1955 - overschatte dichters worden tot hun ware proporties teruggebracht want elke mode ontbreekt. Dit werk zou hij tot 1971 blijven doen, vooral omdat hij het van groot belang achtte, werk van de jongeren te bloemlezen. | |
[pagina 107]
| |
En terecht. Voor veel lezers biedt hij zo een samenvatting en een overzicht van wat belangrijk is, bijna op het moment zelf. Voor de poëzie kan een dergelijke bundeling een stimulans en toetssteen zijn. Het is daarom betreurenswaardig, dat de uitgever om economische redenen besloot de keuze uit de nieuwste poëzie niet integraal uit te geven. Na zoveel jaar werken aan dit project was het voor Van Vriesland een grote teleurstelling. Hij wilde aan een verkorte uitgave zijn naam niet verbonden zien. De jaren vijftig zijn jaren van erkenning. In 1952 ontvangt hij de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet en in 1954 wordt hij tot eredoctor in de Nederlandse letteren en wijsbegeerte benoemd aan de Rijksuniveriteit van Leiden. Dezelfde universiteit die hem later uitnodigde gastcolleges te geven. Een uitnodiging die beantwoord werd door het twee jaar lang geven van diepgaande colleges over realisme en romantiek. Een en ander mondde in 1962 uit in de verrassende studie Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde. Ook van overheidswege wordt hem eer bewezen: hij wordt achtereenvolgens benoemd tot officier van de orde van Leopold ii, officier in de orde van Oranje Nassau, ridder in het Legioen van Eer en tenslotte tot officier in de orde van de Nederlandse Leeuw. Tevens krijgt hij de belangrijkste literaire onderscheidingen: de Constantijn Huygensprijs (1958) en de P.C. Hooftprijs (1960). Frankrijk eerde hem door hem in 1960 de Prix des amitiés française toe te kennen. Een anderssoortig eerbewijs was de schitterende uitgave van zijn Franse gedichten, Le vent se couche, bij Seghers in 1967. In dezelfde periode was hem de eer te beurt gevallen, benoemd te worden tot president en later vice-president van de internationale pen-club. Publieke bekendheid verwerft hij door zijn spitse, geestige bijdragen aan de radio- en televisie-uitzendingen van Hou je aan je woord. Dat wil niet zeggen dat dan zijn bundels in enorme aantallen verkocht worden. Nederland is gul met lachen, maar zuinig in het kopen van poëzie. Bloemlezingen doen het nog het beste. De oplagecijfers van de Spiegel, van Mensen als wij (vertaalde Middeleeuwse poëzie) en van de verzameling filosofisch-politieke teksten, De vernieuwing van de mens overtroffen die van de poëziebundels ver. En het zijn goede, zeer goede bundels die hij het licht laat zien. In 1959 Tegengif, gedichten over ziekte en dood, bedreiging van het leven. Men kan niet zeggen, dat metafysische aspecten zijn verdwenen, maar de fysische en fysieke overheersen. Het lijkt of de dichter agnostischer is geworden, al weet hij wat hij moet zeggen over een andere werkelijkheid dan die van de aarde, die alleen maar een bittere nasmaak nalaat. | |
[pagina 108]
| |
In 1965 volgt de kleine bundel Ondoordacht. Daarin schuilt het motief van vervreemding: een ik-figuur die vervreemdt van de dagelijkse werkelijkheid, ‘ondoordacht’ maar met bewustzijn. Sterker nog en onthutsender is de vervreemding hoofdthema in de laatste bundel Bijbedoelingen die op de tachtigste verjaardag van de dichter verscheen. De ik-figuur vervreemdt daarin geheel van de werkelijkheid, van zijn verleden en zijn heden, van zijn eigen gevoelens zelfs. De ouderdom speelt daarbij een grote rol: de tijd lijkt in het niets over te gaan. Deze gedichten verwoorden in zekere zin de tragiek van iedereen die oud genoeg wordt en het blijft doorzien. Dat de grootheid van Van Vriesland de tragiek navranter maakt, is onweerlegbaar. Want hij was groot, het hoge woord moet er maar uit. Men vond het fijn, op hem te lijken. Niet alleen zou zijn belezenheid spreekwoordelijk kunnen zijn, zijn veelzijdigheid stimulerend en zijn aristocratische manier van optreden maatgevend, maar vooral zou zijn warmte overdraagbaar moeten zijn. Wie hem zonder bijbedoelingen benaderde, werd met een verrassende hartelijkheid bejegend. En wie het geluk had, een vriendschap met hem te kunnen opbouwen, kwam onder de indruk van een ongekende trouw. Altijd wanneer het nodig was, bleek hij aanwezig. Nu hij weg is, blijkt de noodzaak van zijn aanwezigheid pas werkelijk. De laatste jaren van zijn leven kampte hij steeds meer met asthma-aanvallen. Ze verzwakten hem op den duur. Zijn bewegingsvrijheid die hij zo stralend kon waarderen, met vrienden in een eethuis of alleen de krant lezend in het Amstelhotel, werd erg klein. Het kwelde hem. Vooral toen het voor zijn vrouw zwaar werd, hem te helpen. Oud en ziek, werd hij echter in zijn waarde niet aangetast. Als weinigen is hij zelfs niet in de verte een karikatuur van zichzelf geworden. Dat is hem bespaard gebleven. Misschien ook was zijn trots daar te groot voor. Op 27 oktober 1974 waren we met enkele vrienden en familieleden bij hem. Hij was 82 jaar geworden. Tijdens dat samenzijn, stiller dan gewoonlijk, was het of ik hem enkele malen in het niets zag staren. Bij het weggaan nam ik een keer teveel afscheid. Twee dagen later was hij dood. Het lijkt of hij ingeslapen is toen hij het nodig vond. De nageblevenen troosten zich met flitsen uit zijn leven,Ga naar voetnoot1 herkenningspunten uit zijn werkelijkheid en met zijn werk dat hem vertelt. En steeds in het besef, dat er een stilte gevallen is, die slechts met een weerwoord te temperen is: | |
[pagina 109]
| |
Vic
je hebt de dood het laatste woord niet willen gunnen
er heeft zich teveel tussen jullie tweeën afgespeeld
en nu je zwijgend wacht op wat je woorden zijn geworden
herinnert iedereen alleen maar aan je ziekte
al wat je bent is in verleden tijd gesteld
de tijd dwingt tot herinnering en meet de uren af
de nagebleven ervaren doodsangst
maar wie van jou het spreken weer wil leren
ontkent wat in de kranten staat vermeld
de wezenlijke werkelijkheid is niet te temmen
ik kan je niet herdenken of vertellen
je woorden staan er zwart op wit
je bent nu onherhaalbaar je was niet te tillen
lichaamswarmte is van geen gewicht
hoewel je ook met rozen in de aarde bent gelegd
je hebt alleen maar ‘dank je, dood’ gezegd
dirk kroon
| |
Voornaamste geschriftenEen volledige bibliografie van het werk van Van Vriesland wordt samengesteld door K. Lekkerkerker, verbonden aan het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. |
|