Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1975
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Libbe Gerrit van der Wal
| |
[pagina 111]
| |
ling.’ ‘Ga je gang,’ zei de lerares, vol argwaan. Jaapje: ‘Hij klom snel op de burokruk.’ ‘Maar jongen, dat is toch onzin!’ ‘Nee, mevrouw, een ‘Bürovorsteher’ is iets dat voor een buro staat, dus een kruk. En ‘aufrücken’ is oprukken, met spoed ergens op of naar toe gaan.’ De lerares was verbijsterd. Ze zei: ‘Jaapje kom eens hier. Op het podium.’ En toen Jaapje daar stond vroeg ze hem: ‘Jaapje, nu eens heel eerlijk - ben je nu zo ontzettend dom of alleen maar een heel slecht ventje?’ Met een heel slim gezicht antwoordde Jaapje: ‘Ach mevrouw, ik geloof van beide zo'n beetje.’ In zijn memoires, waarin hij het verhaal iets genuanceerder vertelt, besluit hij deze anecdote, die er de inleiding van vormt, met de woorden: ‘De leer van de zuiverheid der motieven die wil dat men óf door het ene óf door het heel andere gedreven wordt, had Jacob moeiteloos als te simplistisch opzij geschoven. En het is met zijn woorden dat ik geantwoord heb, toen men mij voor de vraag zette, wat ik was, dat ik in het Rosa Spierhuis had kunnen komen, kunstenaar of beoefenaar der wetenschap: ik geloof zo van beide een beetje. En is ook mijn levenslang gescharrel tussen twee centra van belangstelling hiermee niet het best getekend?’ Na dat gesprek in de auto op die winteravond in 1970 heeft hij aan de verleiding toegegeven en tot zijn dood vrijwel constant geschreven aan zijn herinneringen, waarvan nu zo ongeveer driehonderd bladzijden folio in machineschrift zich in zijn nalatenschap bevinden. Het verhaal loopt tot bijna op de helft van zijn leven, omtrent het begin van de dertiger jaren. De autobiografie bevat de evenementen van zijn jeugd en schooljaren, zijn studietijd, zijn huwelijk, de eerste zeven jaren van zijn leraarschap in de klassieke talen te Zwolle, tot en met het gewichtige besluit om niet bij professor Groeneboom op een antiek filologisch, maar bij Leo Polak op een historisch-wijsgerig onderwerp te gaan promoveren.
Op 25 januari 1901 werd Libbe van der Wal als nakomertje geboren in het gezin van de directeur van de posterijen in Gorredijk. Hij had nog een zuster en een broer en vooral deze broer, Gerben, heeft een belangrijke invloed gehad op de eerste dertig jaren van zijn vorming. Van zijn ouders was het zijn moeder, meer dan zijn vader, die hij levenslang diep bewonderd en geacht heeft. Met zijn vader heeft hij vaak op gespannen voet geleefd, wellicht doordat zij een aantal dominante karaktertrekken gemeen hadden, in het bijzonder de neiging om onverbloemd de eigen mening luidkeels te verkondigen - en de drift. Maar na een heftige uiteenzetting | |
[pagina 112]
| |
- toen Libbe al bij de dertig was - die bijzonder beslissend moet zijn geweest, werd de verhouding van weerskanten veel meer begrijpend. Libbe was een goede, hoewel geen briljante leerling. Hij was een aardige, spontane jongen, zoals hij genoemd werd: ‘een jongen, met rood haar en in het rooie district geboren.’ In 1912 verhuisde de familie naar Groningen, waar Libbe het gymnasium bezocht. De rector Groeneboom, later zijn hoogleraar, heeft veel invloed gehad op zijn groei, maar het waren in het bijzonder de Homeruslessen van Hofstee, waarover hij ook in later jaren nog sprak als van richtinggevende aard voor zijn ontwikkeling. In de derde klas begint zijn literaire, vooral zijn dramatische voorkeur vorm aan te nemen. Van 1915 is zijn eerste verhaal De ogen, onder het pseudoniem Frisianus, geplaatst in het landelijke gymnasiastenblad Rostra Gymnasiorum. Maar ook ruikt hij voor het eerst van zijn leven de schmink - hij speelt zijn eerste rolletje in een klucht voor de schoolvereniging Eloquentia: De moord in de plantage. Kort daarna zag hij een voorstelling van Dolle Hans van Jan Fabricius en het is hem zijn gehele leven bijgebleven dat hij van dàt moment af er van overtuigd was iets op het toneel te kunnen betekenen. Deze ervaringen brachten wel de nodige verwarring in zijn schoolleven. Een bijkomende factor was dat rector Groeneboom, een wijs man die een groot prestige had voor Libbe, door de benoeming tot hoogleraar in Groningen de school verliet. Libbe zakte voor het eindexamen, hij werd in de leraarskamer lui en pedant genoemd. De hoofdoorzaak was dat hij geheel in beslag werd genomen door toneelspelen en regisseren. In de vierde klas was hij lid geworden van Eloquentia, maar ook voor de toneelgroep van de meisjes-burgerschool koos hij stukken, leidde en speelde. Bovendien ontmoette hij in het zesde jaar zijn aanstaande vrouw Gabrielle. In 1920 slaagde hij tenslotte wel en na enig weifelen koos hij Oude talen als zijn studievak aan de universiteit van Groningen. Hij kreeg les onder meer van zijn oude rector Groeneboom (Grieks), Van Wageningen (Latijn) Heymans (Antieke filosofie). Ook gedurende zijn studentenleven werd zijn tijd voor een ruim deel in beslag genomen door het toneel en het schrijven van schetsen en verhalen. Zijn vak interesseerde hem wel, maar het nam hem niet geheel in beslag. Hij herinnerde zich later duidelijk dat de colleges van Heymans in Griekse filosofie hem maar matig interesseerden en dat merkwaardigerwijs zijn wijsgerige belangstelling pas later gewekt werd door de inhoud van een | |
[pagina 113]
| |
toneelstuk: Aimer van Paul Géraldy, het drama van een vrouw die ondanks haar gehechtheid aan haar man, die de vader was van haar vroeg gestorven zoontje, onweerstaanbaar aangetrokken wordt door een ontdekkingsreiziger die verleidelijk gestalte geeft aan haar eigen nooit bewust geworden verlangens en mogelijkheden. Met zijn meisje Gabrielle had hij de voorstelling (van Lobo en Dirk Verbeek rondom Greetje Lobo) gezien. De twee jonge mensen werden diep geraakt door dit drama van de menselijke verantwoordelijkheid, de onmacht ten opzichte van de eigen gevoelens. Hij zegt in het handschrift van zijn memoires: ‘Als ik het geboorteuur van mijn filosofische belangstelling zou moeten vastleggen, dan zou, geloof ik, mijn keuze vallen op die wonderlijke avond.’ (p.185). In 1924 kwam er een beslissende wending in zijn leven. Er werd op het Zwolse gymnasium een invaller-leraar Oude talen gezocht voor een periode van drie maanden. Libbe van der Wal werd daarvoor door Groeneboom aangezocht. Hij aanvaardde het - en het werd een carrière in Zwolle van zeven jaar. Zijn studententijd was daarmee definitief ten einde, hoewel hij, door een geschikt arrangement van zijn hoogleraren, tijdens de weekends nog wel kon doorstuderen. Hij was een goede leraar - dat wordt feitelijk misschien al bewezen door de voortzetting van het dienstverband na de invalperiode, maar ook allen die hem in zijn werk hebben meegemaakt leggen van zijn kwaliteit getuigenis af. In het onderwijs kwamen hem zijn eigenaardigheden en talenten goed te stade. Hij was in de eerste plaats een duidelijke man; van vaagheden en omslachtigheden was hij wars. Libbe was - wat leerlingen altijd boeit - een vent. Hij kon uitstekend een tekst voordragen, zó dat een leerling hem eens tot zijn grote onthutsing verweet dat hij een tekst té goed voordroeg, waardoor deze soms ten onrechte geflatteerd werd. Maar ook als mens was hij doorgaans zuiver en rechtuit - soms zo erg dat zijn moeder hem wel eens verweet: ‘Bij jou moet het liedje altijd helemaal uit’, waarmee zij bedoelde, dat hij problemen of bezwaren altijd geheel en al moest uitpraten en niet gauw bereid was ergens zand over te gooien. Intussen leidde hij een nogal ingewikkeld leven, met zijn werk in Zwolle, zijn studie in Groningen en zijn verkering met Gabrielle. Tegen het einde van 1925 - op 21 december - hakten zij de knoop door en trouwden. Zij gingen in Zwolle op kamers wonen. Het volgende jaar - 7 juli 1926 - deed hij zijn doctoraal examen. Weer een jaar later, op 29 juni 1927, werd hun dochtertje Siedeke geboren. | |
[pagina 114]
| |
Nu was Libbe van der Wal in enkele jaren tijds een gevestigd man geworden. Het grote dilemma in zijn school- en studentenjaren: acteur worden of leraar, was geleidelijk door de opeenvolging der aanvaardde gelegenheden op de achtergrond geraakt, maar de dubbele belangstelling heeft hem nooit verlaten. Hij bleef een hartstochtelijk schouwburgbezoeker; hij bleef acteren als hij daartoe de gelegenheid kreeg, en later schreef hij een reeks van toneelstukken. Ondertussen werkte hij aan een dissertatie. Aan vankelijk had Heymans hem, wat onnadenkend, een Plato-onderwerp aangeraden met als literatuur het moeilijke boek van Paul Natorp, dat Heymans zelf nog alleen maar in zijn strekking kende. Libbe bleef er uiteraard door onvoldoende rijpheid geheel in steken. Toen adviseerde Groeneboom hem een commentaar op Andocides. Ja, had Groeneboom gezegd, op dat onderdeel bestaat geen enkel commentaar en bovendien: ‘die Andocides is een vervelende vent, niet eens gewoon vervelend, maar straal vervelend, dus als je een onderwerp zoekt dat safe is - alsjeblieft!’ Prompt geraakte Libbe ook hier onwrikbaar vast als in mul zand. Redding bracht een merkwaardig toevallige gebeurtenis. Zittend in de wachtkamer bij een röntgenoloog raakte zijn vrouw Gabrielle aan de praat met een andere wachtende patiënt, een kleine, knappe jood met een opvallend hoog voorhoofd. 't Leek een zakenman van grote stijl in onberispelijke kledij; prachtige handen - misschien een musicus. Zij geraakten in gesprek. Gabrielle vertelde dat ze in Zwolle woonde. Oh, daar was hij op het gym geweest. ‘Daar is mijn man leraar, oude talen en hij werkt aan zijn promotie, hoofdvak Grieks. Maar hij heeft het te druk, kan geen boeiend onderwerp vinden. Geeft dertig uur les en dan nog privaatlessen.’ Dat vond de vreemde heer verschrikkelijk veel, hij gaf vier uur les per week en dat was al inspannend. ‘O maar dan bent U prof?’ ‘Ja’. ‘Welk vak?’ ‘Filosofie’. Dus moest hij de opvolger van Heymans zijn: Leo Polak. Maar hiermee was het niet uit. Polak had gezegd: er zijn zoveel boeiende onderwerpen - haar man kon echt wel eens met hem komen praten. Dit gebeurde - en het werd de ontmoeting van Libbe's leven. De charme en de eruditie van Leo Polak waren voor Libbe van een buitengewoon sterke stuwkracht. Hij begon onder leiding van deze geleerde nu pas werkelijk zich filosofisch te oriënteren. De gesprekken in Groningen met Polak verbreedden zijn inzichten en versterkten zijn zelfvertrouwen. Hij kreeg een duidelijk onderwerp: te onderzoeken in hoeverre het door Heymans geformuleerde objectiviteitsbeginsel al te vinden was in de eerste uitspraken van de Griekse filosofen. | |
[pagina 115]
| |
Intussen was Libbe in Groningen aan het gymnasium benoemd en kon daardoor gemakkelijker werken. In 1934 promoveerde hij bij Leo Polak met een proefschrift, getiteld Het objectiviteitsbeginsel in de oudste Griekse ethiek.Ga naar voetnoot1
De lijnen van zijn leven waren nu wel getrokken. Hij werd in 1936 benoemd tot rector van het Stedelijk Gymnasium in Delft - later genaamd: Hugo Grotius Gymnasium - en hij zal zich tot het einde van zijn carrière in 1966 daar onderscheiden als een onvergetelijke docent en schoolleider. Een kleine reeks van publikaties op het gebied van zijn vak is van zijn hand verschenen.Ga naar voetnoot2 Daarnaast produceerde hij, na zijn vijftigste jaar, een langere reeks van romans, toneelspelen en detectiveverhalen.Ga naar voetnoot3 Maar wat in zijn wijsgerig-wetenschappelijke publikaties exact aan de orde komt,Ga naar voetnoot4 is eigenlijk in al zijn werk het hoofdthema: de filosofische bezinning op het vraagstuk van de zedelijke verantwoordelijkheid. Dat geldt in wezen ook voor zijn detective-verhalen - waar de ondergrond altijd gevormd wordt door het menselijke dilemma van emoties en beheersing, overmacht of aansprakelijkheid - maar dit thema komt bijzonder duidelijk aan het licht in zijn dramatische werk.Ga naar voetnoot5 Het lag ook geheel in de lijn van zijn ontwikkeling dat hij na de Tweede Wereldoorlog toetrad tot het Humanistisch Verbond en zich onmiddellijk | |
[pagina 116]
| |
ter beschikking stelde in verscheidene commissies waarin mensen van zijn kunde en formaat nodig waren - voor onderwijskwesties, beginselverklaring en dergelijke. In 1948 werd hij verkozen in het Hoofdbestuur, (tot 1967), en in 1954 werd hij lid, later voorzitter van de redaktie van Rekenschap, het cultureel-wetenschappelijke tijdschrift van het Verbond, (tot 1971). Hij was ook de eerste bijzonder hoogleraar vanwege de humanistische stichting Socrates aan de Technische Hogeschool in Delft, (van 1952 tot 1966), om de levensovertuiging van het humanisme wijsgerig en in het bijzonder ethisch te doorlichten. Op het laatst van zijn leven schreef hij - zoals gezegd - herinneringen. Na het ontroerende verhaal over de jeugd van zijn vrouw Gabrielle,Ga naar voetnoot6 begon hij aan zijn eigen memoires. Hij schreef, met kennelijk plezier, in tamelijk vlot tempo; hier had hij nu een stof die hem de gelegenheid bood verscheidene eigenschappen de vrije loop te laten: vertellen, ontleden, redeneren, beeldend voorstellen, dialogen schrijven. Maar toen kwam plotseling zijn vrouw te overlijden. Een diepe inzinking was het gevolg; tussen deze twee mensen had meer dan vijftig jaar lang een zeldzame, gedifferentieerde verstandhouding bestaan, van vereffening, wederzijdse aanvulling en vergroeiing. Manmoedig wist hij zich weer op te richten en hij schreef verder. Op het laatst van zijn leven leek een nieuw perspectief van vriendschap hem te gaan steunen. Vrij plotseling - op 27 april 1973 - overleed hij aan een hersenbloeding.
Voor hen die Libbe van der Wal ontmoetten, leerden kennen en langzamerhand van steeds dichterbij meemaakten, moest het wel opvallen dat zijn persoonlijkheid uit verscheidene lagen bestond. Bij eerste aanblik kwam men in aanraking met een opvallend stevige, vierkante man met erg duidelijke standpunten, die hij nadrukkelijk naar voren bracht, voortreffelijk in gespierde taal uitgesproken, soms met enige irritatie of bars, wanneer hij onnadenkendheid of rommelige kennis meende te onderkennen. In allerlei colleges en gezelschappen heerste vaak schrik of gespannen plezier als Van der Wal in een discussie intervenieerde. Met zijn sonore stemgeluid vuurde hij, heel preciese woorden stipt vormend tot volzinnen, zijn doordachte kritiek op een spreker af. Niets kon hem méér ergeren dan wat hij noemde: ‘de zowel-alsook-argumentatie’. Fel fulmineerde hij tegen overbodig ingewikkelde redeneringen en troebel taalgebruik.Ga naar voetnoot7 Maar als | |
[pagina 117]
| |
men deze muskuleuze, weerbare man beter leerde kennen, dan ontdekte men een licht ontroerbare, helemaal niet zo zekere, zelden vlot besluitvaardige, vaak nogal twijfelende vriend. Zijn massieve gestalte omhulde een bijna nog jongensachtige trouw en toewijding aan de idealen van zuiverheid en solidariteit - niettemin geheel onzeker omtrent eigen waarde en betekenis. Als men dan dacht dat het volume en de nadrukkelijkheid een wezenlijke wankelmoedigheid verborgen, dan verraste weer de rustige doordachtheid van zijn fundamentele overtuigingen. Hij is er zich zijn hele leven terdege van bewust geweest dat in zijn bestaan een niet helemaal verzoenbare tegenstelling zowel de stelligheid van zijn optreden als het wankele evenwicht van zijn levenslust veroorzaakte. Hij was werkelijk van beide zo'n beetje: wetenschapsmens en artist. Zijn wetenschappelijk werk lag met de overwegend ethische belangstelling pal tegen de waarden van de artist aan; zijn literaire en dramaturgische bezigheden hadden duidelijk een wetenschappelijk-wijsgerige, met name ethische probleemstelling tot diepste inspiratie.-Hij kon zich heel vaak niet aan de indruk onttrekken dat hij er nooit goed in geslaagd was een degelijke verwerkelijking te leveren van wat hij had kúnnen verrichten als hij maar robuuster had dúrven kiezen. Of had wíllen kiezen?-Dàt was precies zijn probleem.
Libbe van der Wal was één van de weinige, markante leerlingen uit de Groninger School van Heymans en Polak. Hij was vooral in de sfeer van het moderne humanisme er pijnlijk van doordrongen daardoor een zware verantwoordelijkheid te dragen. Vooral als eerste promovendus van de uitgesproken ethicus Leo Polak was hij doortrokken van de neiging tot het verlenen van volstrekte prioriteit aan het zedelijke - zó sterk, dat in zijn optreden en reageren de waarheid eigenlijk min of meer een zedelijke waarde verkreeg en dat hij ten opzichte van een dwaling ternauwernood de notie kon onderdrukken: een morele verwerpelijkheid te ontmoeten. Er heeft in het tijdschrift De Nieuwe Stem van april en mei 1950 een bijzonder belangrijke discussie plaats gevonden tussen Libbe van der Wal en Hendrik Pos over de humanistische waardenfundering. Voor niet-ingewijden was het dramatische karakter van deze uiteenzetting vermoedelijk nauwelijks merkbaar. Zij polemiseerden naar de vórm in het geheel niet met elkaar, noemden zelfs elkaars naam niet, maar in deze twee formidabele essays stonden principieel twee beschouwingen, lijnrecht tegenover elkaar. Aan de ene kant Van der Wal, die in brede volzinnen betoogde dat het be- | |
[pagina 118]
| |
ginsel der objectiviteit als norm der zedelijkheid geen nadere fundering gedoogde - en aan de andere zijde Pos die in prachtige stijl, maar lapidair, aanvoerde dat een humanisme dat met zijn relativering blijft staan voor de objectiviteit als laatste grond en weigert het geworteld-zijn van de eigen grondslagen in de historische werkelijkheid te laten aanwijzen en te erkennen, dat zulk een humanisme onderontwikkeld moet worden geacht en dan ook gevaar loopt de geseculariseerde dubbelganger van de kerkelijke levenshouding te worden. Naar mijn mening sloot Pos in deze polemiek - die men werkelijk wel een uit-een-zetting mocht noemen - dicht aan bij de geest van de tijd. En Libbe van der Wal begreep dit, betreurde het, maar kwam er niet op terug. De afstand was groot en verbreedde zich nog. De waardering en zelfs de aandacht voor de toch wel psychologisch geaccentueerde ethiek van de Groninger School verdween vrijwel geheel in de zestiger jaren, om plaats te maken voor een, naar de andere kant in grensoverschrijding vervallende, sociologisch overbelaste moraalfundering. Van der Wal ergerde zich aan vele vervlakkende, vulgariserende verschijnselen des tijds - al wist zijn levendige humor veel te relativeren: bij mijn weten is hij de enige geweest die in een radiotoespraak vanwege het Humanistisch Verbond ooit eens gezongen heeft, in een persiflage van een mallotige ster-reclame. Maar nu en dan verdedigde hij zijn standpunt fel en waardig, dan zette hij al zijn kwaliteiten van de geoefende filoloog uit - hij was evenwel nooit geheel tevreden met wat hij presteerde. Door zijn zeldzame, welhaast kuise eerlijkheid meende hij, in de traditie van de grote denkers die hem direct hadden geïnspireerd, toch te kort te schieten. En dat kon men hem niet uit het hoofd praten - terecht, want een gaaf mens blijft gelukkig wezenlijk in dat minimum van zelfrespect onberoerd. Zo was Libbe van der Wal een eerbiedwaardig man. Ik geloof dat hij in de laatste jaren van zijn leven verzoend was met het feit dat hij tenslotte, hij zei ‘tenminste’, een goed leraar was geweest, in de ware betekenis van het woord: een opvoeder, door mee te geven aan volgende generaties wat er aan cultuur is verzameld, maar vooral: een vormer die aankweekt wat er aan mogelijkheden gegeven zijn tot noblesse van vrij denken en oprecht reageren. In een van zijn boeken laat hij de hoofdpersoon zeggen: ‘Ik heb mij voornamelijk afgetobd met de problemen van de ethiek, en zo ook nagedacht over wat eigenlijk opvoeding is en wat men er van mag verwachten. Ik zou zeggen: niet overdreven veel, maar - toch ook niet zo weinig! Niet dat schoften worden omgetoverd in edele mensen. Niemand wordt door | |
[pagina 119]
| |
opvoeding beter dan hij in wezen al is. Maar wel is het mogelijk, dat iemand door opvoeding er toe gebracht wordt zijn gedrag radicaal te wijzigen en niet langer te leven beneden zijn morele stand.’Ga naar voetnoot8
juli 1975 p. spigt |
|