Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1975
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Willem Frans Karel Hussem
| |
[pagina 66]
| |
Van 1933 tot 1936 woonde Hussem met zijn gezin in Bourgival bij Parijs en daarna keerde hij voorgoed naar Nederland terug. Hij betrok een woning aan de Mijtensstraat in Den Haag naast een voormalig badhuis, dat hij als atelier inrichtte en waarin hij - met een korte onderbreking wegens een verbouwing - tot zijn dood is blijven werken. De Haagse jaren kort voor en tijdens de wereldoorlog zijn voor Hussems ontwikkeling als kunstenaar van grote betekenis geweest. In deze tijd maakte hij zijn eerste non-figuratieve schilderijen en kwam daarmee zijn definitieve vorm op het spoor. Bovendien ontstond toen ook zijn letterkundige belangstelling. Hij was destijds al een regelmatig bezoeker van De Posthoorn aan de Nieuwe Uitleg in Den Haag, in welk stamcafé van Haagse kunstenaars hij niet alleen schilders en andere vrienden ontmoette, maar ook een aantal schrijvers, zoals Jacques Bloem, Clara Eggink, M. Nijhoff, A. Roland Holst en Simon Carmiggelt. Vooral door de vriendschap met Bloem kwam hij ertoe ook zelf gedichten te gaan schrijven, die aanvankelijk min of meer aansloten bij de toen gangbare Criteriumpoëzie en waarin de zee al direct een belangrijk thema vormde. Bij de Haagse boekhandelaar, uitgever en schilder L.J.C. Boucher verscheen in 1940 zijn eerste dichtbundel, De kustlijn en een jaar later werd in de Atlantis-serie van A.A.M. Stols zijn tweede bundel, Uitzicht op zee, opgenomen. Typerend, towel voor de richting van zijn picturale belangstelling als voor zijn schrijversactiviteit en theoretische opvattingen, is de kleine studie Het Paascheiland, zijn voorouder- en vogelcultus, die hij in 1942 publiceerde als derde deel van de reeks Primitief Denken en Beelden, uitgegeven door De Driehoek te 's-Graveland. Pas na 1945 kwam Hussem, eerst als tekenaar en schilder, daarna als dichter, tot volle ontplooiing. Een gedicht, dat hij in 1965 publiceerde lijkt dan ook op de ‘laatbloeier’ Hussem zelf van toepassing: al dat hout
bij de haard
voor één vuur
warmte vergt
jaren groei
Over zijn naoorlogse activiteiten als beeldend kunstenaar is in het kort het volgende te melden. Hij werd lid van het Schilderkundig Genootschap Pulchri Studio, de Haagse Kunstkring en Vrij Beelden, nam in 1947 deel aan de eerste groepstentoonstelling van Haagse kunstenaars in het Ge- | |
[pagina 67]
| |
meentemuseum en toonde daarna zijn werk op vele eenmans- en groepstentoonstellingen. In het buitenland exposeerde hij onder meer op de International Exposition of Contemporary Painting in Pittsburg (1950 en 1955) en op de 30ste Biennale in Venetië (1960). In 1952 en 1955 verwierf hij de Jacob Marisprijs voor schilderkunst en in 1958 dezelfde prijs voor tekenkunst. Vanaf 1957 maakte hij, in opdracht, een zestal muurschilderingen, ontwierp boekomslagen en een aantal decors voor de Haagse Comedie en ging later hout- en metaalplastieken vervaardigen, die hij in 1968 voor het eerst heeft tentoongesteld in het Gemeentemuseum en in Galerie Orez te Den Haag. In zijn beeldende kunst uit de laatste periode hanteert Hussem met lijnen, vlakken, vegen, kleuren en structuren een sobere en sterke tekentaal. Deze tekens verwijzen naar een werkelijkheid die niet tot een vertrouwd beeld herleidbaar is, maar waarvan niettemin een magische werking uitgaat: er gebeurt iets, ofwel ‘de wind steekt op’, zoals hij in een van zijn gedichten over het schilderen constateert: zet het blauw
van de zee
tegen het
blauw van de
hemel veeg
er het wit
van een zeil
in en de
wind steekt op
Ook zijn dichterschap vergde ‘jaren groei’ en eerst na - niet dóór - de explosie van de Vijftigers kwam hij pas goed op temperatuur, zij het dan door een afkoelingsproces: hij begon zijn korte gedichten te schrijven, waarvoor in hoge mate geldt wat hij eens in een interview zo formuleerde: ‘zuiverheid van beeld, ontdaan van bijkomstigheden, daar komt het op aan.’ Als oudere onder de moderne dichters nam hij niet alleen in de tijd, maar ook in zijn werkwijze een volstrekt ‘eigenzinnige’ positie in tussen de experimentele dichters en die van de Nieuwe Stijl. Het was meen ik door Paul Rodenko, die hem voor het tijdschrift Podium om vignetten had gevraagd, dat ik hem leerde kennen, maar pas na 1955, toen ik als conservator van het Letterkundig Museum regelmatig in Den Haag was, raakten wij steeds meer bevriend. Hij had in de nieuwe | |
[pagina 68]
| |
Posthoorn aan het Lange Voorhout zijn vaste plaats aan de achterste tafel en even regelmatig als zijn werktijd was ook de tijd waarop men hem in ‘het café’ kon treffen, althans het begin daarvan. Met zijn gezette figuur, zijn in niets opvallend maatpak, zijn bewegelijke handen, zijn zware bril en zijn vriendelijk, maar toch scherp gezicht, voerde hij eindeloze gesprekken of luisterde aandachtig naar wat de vrienden te vertellen hadden. Ernst en humor wisselden elkaar af, evenals de glaasjes en de onderwerpen trouwens. Hij haalde herinneringen op, zoals aan Boutens die hij als dertigjarige in De Witte opzocht, aan zijn zwerftochten met Bloem in de oorlogsjaren, aan zijn leerjaren in Frankrijk, besprak de dagelijkse gebeurtenissen en praatte ook graag over het werk dat zijn vrienden hem lieten lezen of zien of over zijn eigen werk. Later - vanaf zijn bundel Lente in de herfst - betrok hij me steeds bij de voorbereiding van zijn dichtbundels. Hij zette dan een paar linnen doosjes op tafel, die zijn vriend Jaap Eggens voor hem maakte en die geheel gevuld waren met kleine blaadjes waarop hij zijn gedichten had uitgetikt. Ze moesten - nadat hij dit zelf al gedaan had - nog eens stuk voor stuk en regel voor regel uiterst critisch onder de loupe genomen worden. Vervolgens werden ze - na een eventuele bewerking, die meestal op een verkorting neerkwam - zorgvuldig in twee stapeltjes gesplitst: wèl of niet geschikt voor publikatie. Het waren lange, inspannende zittingen, die echter altijd met een rijkelijke lunch bij hem thuis of elders gecombineerd werden. Het is door deze scherpe en op eigen verzoek gecollectiveerde zelfkritiek, dat ik volkomen vertrouwd raakte met zijn wijze van werken, die hij overigens ook duidelijk beschreven heeft in zijn aantekeningen voor de televisieserie Visioen en visie, na zijn dood afgedrukt in het herdenkingsnummer van Kentering.Ga naar voetnoot1 In 1965 - er waren toen buiten de bundels in eigen beheer drie door uitgevers verzorgde publikaties verschenen: Steltlopen op zee (1961), Lente in de herfst (1963) en Schaduw van de hand (1965) - kwam hij als dichter in het middelpunt van de belangstelling te staan doordat hij de Jan-Campertprijs verwierf. Er verschenen talrijke reacties op zijn poëzie, variërend van geirriteerde opmerkingen en parodieën tot waarderende studies, waaronder vooral de lezenswaardige artikelen Kort en goed: poëzie door J.B. Charles en Witte poëzie door S. Dresden, die in het speciale nummer van Maatstaf over Het korte gedicht (oktober-november 1965) zijn opgenomen. Aan het einde van dat jaar stelde Hussem met mij een bloemlezing van vijf en twintig gedichten uit zijn na-oorlogse poëtische produktie samen, | |
[pagina 69]
| |
die onder de titel In druk onder toezicht van Jan Vermeulen door de Arnhemse Akademie voor Beeldende Kunst verzorgd en uitgegeven is. Daarna verschenen tijdens zijn leven nog vier ‘officiële’ bundels van Hussem: Voor twee scharren blauwbekken in 1966, Gisteren voor vandaag, bewerkingen van Chinese poëzie en Breels aan de vleet, beide in 1971 en ten slotte, twee jaar later, Verzen van Wang Wei, de dichter uit de tijd van de Tang-dynastie, aan wie hij zich sterk verwant voelde, zoals blijkt uit zijn opmerking in de verantwoording, die hij ook over zichzelf had kunnen maken: ‘de kunst van Wang Wei is de kunst van sublimering, suggestie en artistieke beperking’. Sedert deze laatste uitgave is Hussem tot kort voor zijn dood èn als beeldend kunstenaar èn als dichter zeer productief gebleven en heeft hij nog de drukproeven gecorrigeerd van de twee postuum verschenen bundels Sporten van de ladder, een omvangrijke bundel met bewerkingen van Chinese poëzie en Zienderogen, die beide in het najaar van 1974 uitkwamen. En eveneens tot kort voor het einde, toen hij nauwelijks meer lopen kon door de pijn in zijn knieën en door een operatie één van zijn ogen miste, bleef hij in de Posthoorn komen als het niet weg te denken middelpunt van zijn vriendenkring. Toch was de ‘stedelijke’ wereld van zijn atelier en zijn stamtafel niet de enige omgeving waar hij zich thuis voelde. Dikwijls kwam zijn vriendin To Schuuring hem uit de Posthoorn halen om hem in haar kleine auto mee te nemen naar buiten, naar de zee, naar de polders. Voornamelijk dáár had hij altijd de voedingsbodem voor zijn werk gevonden, zoals ook blijkt uit het volgende, nog ongepubliceerde gedicht, waarmee dit levensbericht wordt afgesloten: je oorspronkelijkheid
op het land gegroeid
komt met het schilderij
de steden binnen
gerrit borgers
| |
Voornaamste geschriftenBuiten de bijdragen aan tijdschriften als Podium, De Nieuwe Stem, Maatstaf en Kentering, kan voor de afzonderlijke publikaties, met inbegrip van die in eigen beheer, verwezen worden naar het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. |